Home

Rechtbank Den Haag, 08-03-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2286, AWB - 19 _ 6226

Rechtbank Den Haag, 08-03-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2286, AWB - 19 _ 6226

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
8 maart 2022
Datum publicatie
30 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2022:2286
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6226

Inhoudsindicatie

Niet aannemelijk is geworden dat de informatiebeschikking daadwerkelijk is verzonden. Naar het oordeel van de rechtbank moet het er dan voor worden gehouden dat de informatiebeschikking eiser niet heeft bereikt en niet aan eiser is bekendgemaakt. De termijn voor het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 kan dus niet worden verlengd, zodat de aanslag te laat is opgelegd. De rechtbank heeft daarom de aanslag IB/PVV 2015 en de daarbij gegeven beschikking belastingrente vernietigd en het belastbare inkomen uit werk en woning en sparen en beleggen vastgesteld conform eisers aangifte.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 19/6226

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 18 januari 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.694 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 45.003. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 1.427 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 juni 2019 de aanslag IB/PVV en de rentebeschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Voor een aantal bijlagen bij het verweerschrift heeft hij een beroep gedaan op geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit verzoek is door de geheimhoudingskamer van de rechtbank toegewezen waarbij eiser in de gelegenheid is gesteld om mede te delen of hij toestemming verleent voor beperkte kennisneming. Eiser heeft daarvoor geen toestemming verleend.

Verweerder heeft met dagtekening 24 april 2020 nadere stukken ingediend. Eiser heeft met dagtekening 27 november 2021 nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en mr. [B] .

De zaken van eiser met de zaaknummers SGR 20/2851, SGR 20/2889, SGR 20/6060,

SGR 20/6061, SGR 20/6062, SGR 20/6063, SGR 20/6064, SGR 20/6065, SGR 20/6066, SGR 20/6067, SGR 20/6068, SGR 20/6069, SGR 20/6070, SGR 20/6071 en SGR 20/7262 zijn gelijktijdig ter zitting behandeld. Eiser heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1945 en staat sinds die datum in de Basisregistratie Personen (Brp) ingeschreven op het adres [adres] [huisnummer] te [plaats] .

2. Op 23 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Central Liaison Office (CLO) in een groepsverzoek informatie opgevraagd bij de Zwitserse autoriteiten over Nederlandse rekeninghouders bij de Zwitserse UBS Bank (UBS Bank).

3. Naar aanleiding daarvan ontvangt de Belastingdienst/CLO een usb-stick met gegevens van Nederlandse bankrekeninghouders bij de UBS Bank. Het Zwitserse Bundesgericht heeft bepaald dat Zwitserland de gevraagde informatie met Nederland mocht delen.

4. Een van de bestanden op de usb-stick betreft het dossier [dossiernummer] . De inhoud van dat dossier luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Account

AccountNumber

[nummer]

(…)

AccountBalanceOn2013-02-01

CHF 1376176.00

AccountBalanceOn2014-01-01

CHF 1365659.00

AccountBalanceOn2014-12-31

n/a

Person_1

FirstName

[eiser]

LastName

[eiser]

DateOfBirth

1945 [geboortedag]

DomicileAddressLine1

[eiser]

(…)

(…)

DomicileAddressLine4

[adres] [huisnummer]

DomicileAddressLine5

[postcode]

DomicileAddressLine6

[plaats] ”

Na raadpleging van de gegevens in de Brp is gebleken dat eiser als enige in aanmerking komt als rekeninghouder.

5. Op 31 maart 2016 heeft eiser voor het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.694 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 427. Eiser heeft in zijn aangifte geen vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een UBS-bankrekening.

6. Op 14 april 2016 ontvangt de Belastingdienst/CLO ook van de Duitse autoriteiten gegevens van Nederlandse ingezetenen die een bankrekening hebben aangehouden bij de UBS Bank. Het betreft bankrekeningnummers en saldi uit de jaren 2006 en 2008, zonder vermelding van de namen van de rekeninghouders. De bankrekeningnummers zijn vergeleken met de gegevens die zijn ontvangen van de Zwitserse autoriteiten. Uit deze vergelijking is, voor zover hier van belang, gebleken dat eiser de betreffende bankrekening ook aanhield in de jaren 2006 en 2008 en dat het saldo van de rekening op enig moment in 2006 CHF 2.187.226 (€ 1.361.146) en in 2008 CHF 1.557.582 (€ 1.048.876) bedroeg.

7. Op 5 maart 2018 heeft verweerder het CLO verzocht om de bankgegevens van eiser op te vragen bij de UBS Bank over de periode 2010 tot en met 2016.

8. Bij brief van 7 juni 2018 heeft verweerder eiser verzocht om informatie over de UBS-bankrekening te verstrekken over de jaren 2015 tot en met 2017. Met dagtekening

26 juni 2018 heeft eiser gereageerd en aangegeven dat hij niet beschikt over een rekening in het buitenland. Bij brief van 3 juli 2018 heeft verweerder eiser nogmaals in de gelegenheid gesteld om de gevraagde informatie te verstrekken. Eiser heeft hier niet op gereageerd.

9. Verweerder heeft vervolgens met dagtekening 30 augustus 2018 ten aanzien van eiser voor de jaren 2015 tot en met 2017 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) gegeven. Eiser heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.

10. Het CLO heeft de in 7 bedoelde gegevens op 28 september 2018 ontvangen. Uit deze informatie is, voor zover hier van belang, gebleken dat de bankrekening bij de UBS Bank op 2 oktober 2014 is opgeheven en dat het saldo van de rekening op

31 december 2010 € 1.127.490, op 31 december 2011 € 1.114.062, op 31 december 2012

€ 1.113.012 en op 31 december 2013 € 1.114.387 bedroeg.

11. Bij brief van 21 december 2018 heeft verweerder aangekondigd dat een correctie op de aangifte IB/PVV 2015 zal worden aangebracht in verband met de niet aangegeven buitenlandse tegoeden en dat nog onderzocht zal worden of het opleggen van een vergrijpboete gerechtvaardigd is.

12. Op 18 januari 2019 heeft verweerder ter behoud van rechten aan eiser de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 80.697 en het te betalen bedrag bedraagt € 14.799.

Geschil 13. In geschil is of de aanslag IB/PVV 2015 en de rentebeschikking terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.

14. Eiser stelt primair dat de aanslag IB/PVV 2015 te laat is opgelegd en om die reden dient te worden vernietigd. Subsidiair stelt eiser dat hij de informatiebeschikking voor het jaar 2015 niet heeft ontvangen en dat daarom de bewijslast niet kan worden omgekeerd en verzwaard. Eiser stelt voorts dat ook andere brieven van verweerder hem niet hebben bereikt, dat verweerder hem niet op juiste wijze heeft geïnformeerd over het voornemen tot afwijken van de aangifte en dat de aanslag IB/PVV 2015 te hoog is vastgesteld. Daarnaast stelt eiser dat de in rekening gebrachte belastingrente niet is gespecificeerd en dat sprake is van schending van het motiveringsbeginsel en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

15. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is vanwege het niet tijdig indienen van het beroepschrift. Subsidiair stelt verweerder dat de aanslag IB/PVV 2015 tijdig en terecht aan eiser is opgelegd en dat door het onherroepelijk worden van de informatiebeschikking de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. De aanslag IB/PVV 2015 is volgens verweerder gebaseerd op een redelijke schatting en de beschikking belastingrente is terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.

Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep

16. Vaststaat dat de dagtekening van de uitspraak op bezwaar 24 juni 2019 is, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 5 augustus 2019. Het beroepschrift is gedagtekend op 26 juli 2019 en is op 26 augustus 2019 gestempeld als ingekomen bij de rechtbank. Uitgaande van die stempel, is in beginsel sprake van een te laat ingediend beroep. Eiser is in de gelegenheid gesteld te reageren op de bevindingen van de rechtbank. In zijn brief van 7 september 2019 heeft eiser toegelicht dat het beroepschrift op 26 juli 2019 ter post is bezorgd en dat zich in de envelop nog een brief bevond, maar dat deze was bestemd voor het dossier van eiser met zaaknummer SGR 19/2322. De rechtbank is uit eigen onderzoek gebleken dat de betreffende envelop in het dossier met zaaknummer

SGR 19/2322 terecht is gekomen, dat het poststempel op die envelop als datum vermeldt

26 juli 2019 en dat het beroepschrift van eiser om onduidelijke redenen enige tijd op de griffie is blijven liggen. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat eiser het beroepschrift op 26 juli 2019 op de post heeft gedaan en dus binnen de beroepstermijn van zes weken heeft ingediend. De rechtbank acht eiser dan ook ontvankelijk in het beroep.

Omvang van het geschil

17. Eiser heeft beroep ingediend tegen de uitspraak op zijn bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015. In de onderhavige zaak ligt dan ook die uitspraak op het bezwaar voor. Hetgeen door eiser is aangevoerd in zijn brief van 27 november 2021 met betrekking tot de dwangbevelen van 1 mei 2020 en de kennisgeving verrekening van 30 juli 2020, valt buiten de omvang van dit geschil. De rechtbank zal daarover geen oordeel geven.

Tijdigheid aanslag IB/PVV 2015

18. Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Awr vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag door verloop van drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.

19. Op 30 augustus 2018 is aan eiser een informatiebeschikking voor het jaar 2015 gegeven. Ingevolge artikel 52a, derde lid, van de Awr, wordt dan de aanslagtermijn verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de informatiebeschikking en de datum waarop deze onherroepelijk vaststaat of wordt vernietigd. Aangezien eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de informatiebeschikking, zou deze zes weken later onherroepelijk vast komen te staan. De aanslagtermijn zou dan eindigen op 11 februari 2019.

20. Eiser heeft in bezwaar en beroep echter gesteld dat hij de informatiebeschikking niet heeft ontvangen. Verweerder is niet ingegaan op eisers stelling over het niet ontvangen van de informatiebeschikking en heeft geen verzendadministratie overgelegd, zodat niet aannemelijk is geworden dat de informatiebeschikking daadwerkelijk is verzonden. Het moet er dan voor worden gehouden dat de informatiebeschikking eiser niet heeft bereikt en niet aan eiser is bekendgemaakt in de vorenbedoelde zin. De termijn voor het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 kan dus niet worden verlengd, wat betekent dat de aanslag uiterlijk op 31 december 2018 opgelegd had moeten worden. De aanslag IB/PVV 2015 is op 18 januari 2019 en dus te laat opgelegd. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren, de aanslag IB/PVV 2015 en de daarbij gegeven beschikking belastingrente vernietigen en het belastbare inkomen uit werk en woning en sparen en beleggen vaststellen conform eisers aangifte.

21. Gezien het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van eiser geen bespreking meer.

Proceskosten

22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de aanslag IB/PVV 2015 en de daarbij gegeven beschikking belastingrente;

- stelt het belastbare inkomen uit werk en woning vast op € 35.694 en het belastbare

inkomen uit sparen beleggen op € 427;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op

bezwaar;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, voorzitter, en mr. E. Kouwenhoven en

mr. E.E. Schotte, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2022.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel