Home

Rechtbank Den Haag, 08-03-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2290, AWB - 20 _ 2889

Rechtbank Den Haag, 08-03-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2290, AWB - 20 _ 2889

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
8 maart 2022
Datum publicatie
30 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2022:2290
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2889

Inhoudsindicatie

Navorderingstermijn dient te worden verlengd, zodat de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 tijdig is vastgesteld. De informatiebeschikking staat onherroepelijk vast, waardoor de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Eiser heeft niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag is verweerder voorts uitgegaan van een redelijke schatting. De navorderingsaanslag dient wel te worden verminderd, omdat niet vaststaat of met het heffingvrij vermogen rekening is gehouden.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 20/2889

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2005 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 55.073. Tevens is bij beschikking een bedrag van

€ 8.261 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 maart 2020 de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 en de rentebeschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Voor een aantal bijlagen bij het verweerschrift heeft hij een beroep gedaan op geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit verzoek is door de geheimhoudingskamer van de rechtbank toegewezen waarbij eiser in de gelegenheid is gesteld om mede te delen of hij toestemming verleent voor beperkte kennisneming. Eiser heeft daarvoor geen toestemming verleend.

Eiser heeft met dagtekening 27 november 2021 nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en mr. [B].

De zaken van eiser met de zaaknummers SGR 19/6226, SGR 20/2851, SGR 20/6060,

SGR 20/6061, SGR 20/6062, SGR 20/6063, SGR 20/6064, SGR 20/6065, SGR 20/6066, SGR 20/6067, SGR 20/6068, SGR 20/6069, SGR 20/6070, SGR 20/6071 en SGR 20/7262 zijn gelijktijdig ter zitting behandeld. Eiser heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank op 14 december 2021 een nader stuk van verweerder ontvangen. De rechtbank heeft hierin geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. Bij de beoordeling van het geschil is dit stuk dan ook buiten beschouwing gelaten.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1945 en staat sinds die datum in de Basisregistratie Personen (Brp) ingeschreven op het adres [adres] [huisnummer] te [plaats].

2. Op 23 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Central Liaison Office (CLO) in een groepsverzoek informatie opgevraagd bij de Zwitserse autoriteiten over Nederlandse rekeninghouders bij de Zwitserse UBS Bank (UBS Bank).

3. Naar aanleiding daarvan ontvangt de Belastingdienst/CLO een usb-stick met gegevens van Nederlandse bankrekeninghouders bij de UBS Bank. Het Zwitserse Bundesgericht heeft bepaald dat Zwitserland de gevraagde informatie met Nederland mocht delen.

4. Een van de bestanden op de usb-stick betreft het dossier [dossiernummer]. De inhoud van dat dossier luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Account

AccountNumber

[nummer]

(…)

AccountBalanceOn2013-02-01

CHF 1376176.00

AccountBalanceOn2014-01-01

CHF 1365659.00

AccountBalanceOn2014-12-31

n/a

Person_1

FirstName

[eiser]

LastName

[eiser]

DateOfBirth

1945-[geboortedag]

DomicileAddressLine1

[eiser]

(…)

(…)

DomicileAddressLine4

[adres] [huisnummer]

DomicileAddressLine5

[postcode]

DomicileAddressLine6

[plaats]”

Na raadpleging van de gegevens in de Brp is gebleken dat eiser als enige in aanmerking komt als rekeninghouder.

5. Naar aanleiding van de ontvangen informatie heeft verweerder eiser bij brief van

4 februari 2016 verzocht om informatie over de bankrekening te verstrekken over de jaren 2003 tot en met 2014. Verweerder heeft daarbij het formulier ‘verklaring vermogen in het buitenland’ aan eiser verstrekt en hem verzocht dit in te vullen. Ook heeft verweerder eiser gevraagd relevante (bank)stukken te verstrekken. Met dagtekening 1 maart 2016 heeft eiser gereageerd en aangegeven dat hij de betreffende verklaring niet kan invullen, omdat hij geen buitenlandse bankrekening heeft en dus niet over buitenlands vermogen beschikt.

6. Op 14 april 2016 ontvangt de Belastingdienst/CLO ook van de Duitse autoriteiten gegevens van Nederlandse ingezetenen die een bankrekening hebben aangehouden bij de UBS Bank. Het betreft bankrekeningnummers en saldi uit de jaren 2006 en 2008, zonder vermelding van de namen van de rekeninghouders. De bankrekeningnummers zijn vergeleken met de gegevens die zijn ontvangen van de Zwitserse autoriteiten. Uit deze vergelijking is, voor zover hier van belang, gebleken dat eiser de betreffende bankrekening ook aanhield in de jaren 2006 en 2008 en dat het saldo van de rekening op enig moment in 2006 CHF 2.187.226 (€ 1.361.146) en in 2008 CHF 1.557.582 (€ 1.048.876) bedroeg.

7. Verweerder heeft bij brief van 23 juni 2016 eiser nogmaals in de gelegenheid gesteld om de gevraagde informatie als vermeld in de brief van 4 februari 2016 te verstrekken. Bij brief van 19 juli 2016 heeft eiser verwezen naar zijn eerdere brief van

1 maart 2016.

8. Verweerder heeft vervolgens met dagtekening 27 oktober 2016 ten aanzien van eiser voor de jaren 2004 tot en met 2015 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) gegeven. Die informatiebeschikking is door deze rechtbank bij uitspraak van 22 maart 2018, zaaknummer SGR 17/2912, gehandhaafd voor zover deze ziet op de jaren 2004 tot en met 2014. Daartegen is geen hoger beroep ingesteld door eiser, zodat de uitspraak ingevolge artikel 27h, derde lid, van de Awr op 3 mei 2018 onherroepelijk is vast komen te staan.

9. Op 5 maart 2018 heeft verweerder het CLO verzocht om de bankgegevens van eiser op te vragen bij de UBS Bank over de periode 2010 tot en met 2016.

10. Het CLO heeft de in 9 bedoelde gegevens op 28 september 2018 ontvangen. Uit deze informatie is, voor zover hier van belang, gebleken dat de bankrekening bij de UBS Bank op 2 oktober 2014 is opgeheven en dat het saldo van de rekening op

31 december 2010 € 1.127.490, op 31 december 2011 € 1.114.062, op 31 december 2012

€ 1.113.012 en op 31 december 2013 € 1.114.387 bedroeg.

11. Bij brief van 26 juni 2019 heeft verweerder aangekondigd het box 3-vermogen van eiser te zullen corrigeren met een bedrag van € 1.376.833.

12. Op 6 juli 2019 heeft verweerder ter behoud van rechten aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV 2005 opgelegd. Het verzamelinkomen is vastgesteld op

€ 55.073 en het te betalen bedrag bedraagt € 24.782.

13. Op 6 februari 2020 is de FIOD de woning van eiser binnengetreden. Tijdens de huiszoeking is een contant geldbedrag gevonden van in totaal € 1.637.310. Ook is de administratie van eiser aangetroffen en in beslag genomen. Door de officier van justitie is toestemming verleend aan de Belastingdienst om op grond van artikel 55 van de Awr de door de FIOD verzamelde informatie te gebruiken voor heffingsdoeleinden.

Geschil 14. In geschil is of de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 en de rentebeschikking terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Niet in geschil is dat de aanslag IB/PVV 2005 is vastgesteld zonder rekening te houden met vermogensbestanddelen die betrekking hebben op een UBS-bankrekening.

15. Eiser stelt primair dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 te laat is opgelegd en om die reden dient te worden vernietigd. Subsidiair stelt eiser dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen te hoog is vastgesteld. De correctie dient volgens eiser € 1.382.376 te bedragen en daarnaast dient rekening te worden gehouden met het heffingvrije vermogen van € 19.522. Ook stelt eiser dat de door hem betaalde dividendbelasting verrekend dient te worden. Eiser stelt verder nog dat verweerder de UBS-gegevens onrechtmatig heeft verkregen en dat de in rekening gebrachte heffingsrente niet is gespecificeerd.

16. Verweerder stelt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 tijdig en terecht aan eiser is opgelegd en dat door het onherroepelijk worden van de informatiebeschikking de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Het inkomen uit sparen en beleggen is volgens verweerder gebaseerd op een redelijke schatting en de beschikking heffingsrente is terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.

Beoordeling van het geschil

Omvang van het geschil

17. Eiser heeft beroep ingediend tegen de uitspraak op zijn bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente. In de onderhavige zaak ligt dan ook die uitspraak op het bezwaar voor. Hetgeen door eiser is aangevoerd in zijn brief van 27 november 2021 met betrekking tot de dwangbevelen van 1 mei 2020, de kennisgeving verrekening van 30 juli 2020 en de navorderingsaanslag IB/PVV 2004, valt buiten de omvang van dit geschil. De rechtbank zal daarover geen oordeel geven. Ook hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot een vergrijpboete behoeft geen bespreking, omdat bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslag geen vergrijpboete is opgelegd.

Rechtmatigheid van de informatie-uitwisseling

18. Voor zover eiser stelt dat de informatie afkomstig van de Zwitserse autoriteiten onrechtmatig is verkregen, overweegt de rechtbank dat de beoordeling van deze stelling reeds aan de orde is geweest in de in 8 vermelde procedure. Voor het oordeel daarover verwijst de rechtbank dan ook naar die uitspraak. Voor zover eiser stelt dat de informatie afkomstig van de Duitse autoriteiten onrechtmatig is verkregen, overweegt de rechtbank het volgende. De omstandigheid dat een gegevensbestand tegen betaling van een bedrag in het bezit is gekomen van de Duitse autoriteiten, maakt niet dat die informatie als onrechtmatig verkregen moet worden bestempeld. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de formele bepalingen in het desbetreffende belastingverdrag met betrekking tot de uitwisseling van gegevens.

Voor zover eiser ter zitting heeft gesteld dat de in 13 vermelde informatie buiten beschouwing had moeten blijven, slaagt dit evenmin nu de door de FIOD verzamelde informatie geen rol heeft gespeeld bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag.

Informatiebeschikking onherroepelijk

19. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 8, stelt de rechtbank vast dat de informatiebeschikking onherroepelijk is. Dit betekent dat de rechtmatigheid ervan niet in deze procedure kan worden getoetst. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd.

Tijdigheid navorderingaanslag IB/PVV 2005

20. Omdat sprake is van een vermogensbestanddeel dat in het buitenland werd aangehouden, is de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar van artikel 16, vierde lid, van de Awr van toepassing. Op grond van artikel 52a, tweede lid, van de Awr wordt de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de met betrekking tot die aanslag genomen informatiebeschikking en het moment waarop deze informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan of wordt vernietigd. Het voorgaande brengt mee dat de navorderingstermijn van twaalf jaar verlengd dient te worden met één jaar, zes maanden en zes dagen, waardoor de termijn voor het vaststellen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 afliep op 7 juli 2019. De navorderingsaanslag IB/PVV 2005 is gedagtekend 6 juli 2019. Gesteld noch gebleken is dat de navorderingsaanslag pas is bekendgemaakt na de dag van dagtekening en dus is de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 tijdig vastgesteld. Dat, zoals eiser stelt, sprake is van een tijdsverloop van meer dan 32 maanden tussen de informatiebeschikking en de navorderingsaanslag IB/PVV 2005, is in dit verband niet van belang.

Omkering en verzwaring van de bewijslast

21. Vaststaat dat verweerder voorafgaand aan het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag een informatiebeschikking heeft gegeven en dat deze beschikking onherroepelijk vaststaat. Verder staat vast dat eiser de in de informatiebeschikking gevraagde informatie niet heeft verstrekt. Ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de Awr dient ingeval van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking het beroep ongegrond te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Dit betekent dat eiser moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend moet aantonen, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Eiser heeft echter geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. De stelling van eiser dat het in 2006 aanwezige saldo niets zegt over het saldo op de UBS-bankrekening ten tijde hier van belang, is onvoldoende om aan te nemen dat de onderhavige aanslag onjuist is. Eiser heeft dan ook niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

Redelijke schatting

22. De rechtbank dient nog wel te beoordelen of de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 berust op een redelijke schatting. Omdat verweerder geen concrete gegevens had over het jaar 2005, heeft hij voor het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen het niet aangegeven vermogen van eiser geschat op € 1.376.833. Bij die schatting heeft verweerder zich gebaseerd op het bekende saldo uit 2006 van € 1.361.146 en is hij ervan uitgegaan dat eiser ook in het jaar 2005 over een aanzienlijk niet aangegeven vermogen heeft beschikt. De rechtbank acht dit redelijk. Ter zitting heeft verweerder voorts toegelicht dat hij het bekende saldo uit 2006 heeft vermeerderd met een verondersteld rendement. Ook dit acht de rechtbank redelijk. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd is hij er niet in geslaagd de redelijkheid van de schatting van verweerder aan te tasten. Eiser heeft geen bewijsstukken overgelegd met betrekking tot de door hem in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen en de door hem betaalde dividendbelasting. Daar komt bij dat eiser in zijn eigen berekening uitgaat van een correctie van € 1.382.376, welk bedrag hoger is dan het bedrag waarop verweerder het vermogen heeft geschat. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 is uitgegaan van een redelijke schatting.

Heffingvrij vermogen

23. Eiser heeft nog gesteld dat bij het opleggen van de navorderingsaanslag

IB/PVV 2005 geen rekening is gehouden met het heffingvrij vermogen van € 19.522. Nu verweerder ter zitting niet met zekerheid heeft kunnen zeggen dat daarmee rekening is gehouden, gaat de rechtbank ervan uit dat dat niet het geval is. De rechtbank zal daarom de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 verminderen tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 54.292 (de rendementsgrondslag van € 1.376.833 -/- het heffingvrij vermogen van € 19.522 x 4%). Het beroep is in zoverre gegrond.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur (abbb)

24. Voor zover eiser ter zitting heeft gesteld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de abbb, slaagt dit niet. Eiser heeft de door hem gestelde schending van de abbb onvoldoende geconcretiseerd en ook overigens is daarvan niet gebleken.

Heffingsrente

25. Niet gebleken is dat de rentebeschikking naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht is berekend. Er bestaat voorts geen

rechtsregel die verweerder verplicht om bij de initiële rentebeschikking een specificatie van het in rekening gebrachte rentebedrag te geven. De hoogte van de verschuldigde heffingsrente vloeit immers voort uit de wet, te weten artikel 30f van de Awr. Nu de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 wordt verminderd, dient de in rekening gebrachte heffingsrente overeenkomstig de vermindering van de aanslag te worden verminderd.

Proceskosten

26. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 17,50, zijnde de reiskosten van eiser voor het bijwonen van de zitting. Voor vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding omdat voor deze zaak geen griffierecht is geheven.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 tot een berekend naar een

belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 54.292 en vermindert de daarbij

gegeven rentebeschikking dienovereenkomstig;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op

bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 17,50.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, voorzitter, en mr. E. Kouwenhoven en

mr. E.E. Schotte, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2022.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel