Home

Rechtbank Den Haag, 17-03-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6676, AWB - 21 _ 4102

Rechtbank Den Haag, 17-03-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6676, AWB - 21 _ 4102

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
17 maart 2022
Datum publicatie
27 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2022:6676
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4102

Inhoudsindicatie

Art. 2.1, 6.1, 640 Wet IB 2001. Art. 24 Verdrag Nl-India. Geen recht op aftrek studiekosten, want niet voldaan aan de voorwaarden. Op moment van betaling was eiser geen binnenlands belastingplichtige. Geen sprake van discriminatie naar nationaliteit.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 21/4102

(gemachtigde: mr. T.G. van Laarhoven),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.

Eiser heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag. Met dagtekening 4 augustus 2020 heeft verweerder het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.

Bij uitspraak op bezwaar van 25 mei 2021 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2022.

Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [A] en mr. [B].

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is geboren in India en heeft de Indiase nationaliteit.

2. Voor het collegejaar 2016-2017 heeft eiser zich ingeschreven bij de [universiteit] ([universiteit]) voor de tweejarige master Chemical Engineering.

3. Een van de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning met als doel het volgen van een studie was dat eiser voorafgaand aan zijn komst naar Nederland het verschuldigde collegegeld en een bedrag voor kosten van levensonderhoud (leefgeld) en kosten van het aanvragen van een visum betaalde aan de [universiteit]. Dit bedrag diende vóór 1 juli 2016 te zijn betaald.

4. Op 8 juni 2016 is vanuit India door eiser een bedrag van € 25.824, bestaande uit € 15.000 collegegeld en € 10.824 leefgeld en kosten van de visumaanvraag, overgemaakt aan de [universiteit].

5. Eiser staat sinds 22 augustus 2016 op een adres in Nederland ingeschreven in de Basisregistratie Personen en is op 1 september 2016 begonnen aan zijn studie.

6. Op 27 september 2016 is door de [universiteit] een bedrag van € 10.411 op de rekening van eiser gestort. Dit betreft de restitutie van het eerder gestorte bedrag van € 10.824, verminderd met de door de [universiteit] gemaakte kosten voor de visumaanvraag.

7. Eiser heeft op 30 september 2019 aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan. In deze aangifte zijn studiekosten van € 5.000 in aftrek gebracht.

8. Verweerder heeft met dagtekening 29 november 2019 de aanslag IB/PVV 2016 conform de ingediende aangifte vastgesteld naar een belastbaar inkomen van nihil en een restant nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek van € 5.000 vastgesteld.

9. Eiser heeft op 25 juni 2020 een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend. In deze aangifte zijn (na aftrek van het drempelbedrag) studiekosten van € 14.750 in aftrek gebracht. Deze herziene aangifte is als een verzoek om ambtshalve vermindering in behandeling genomen. Met dagtekening 4 augustus 2020 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.

10. Eiser heeft op 7 augustus 2020 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering.

11. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 mei 2021 het bezwaar ongegrond verklaard.

Geschil

12. In geschil is of eiser voor het jaar 2016 recht heeft op aftrek van studiekosten. Niet in geschil is dat de studiekosten (na aftrek van het drempelbedrag) € 14.750 bedragen en dat deze kosten op eiser hebben gedrukt.

13. Eiser stelt zich op het standpunt dat de betaling op 8 juni 2016 moet worden aangemerkt als een depotstorting die nodig is voor de aanvraag van een visum. Pas op het moment van de daadwerkelijke inschrijving wordt het collegegeld met deze depotstorting verrekend en wordt het restant, onder inhouding van de voor de aanvraag van het visum gemaakte kosten, teruggestort. Tot dat moment heeft eiser de beschikkingsmacht over het bedrag van de depotstorting. Omdat hij ten tijde van de verrekening binnenlands belastingplichtig was, komen de kosten voor aftrek in aanmerking. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder in strijd handelt met de non-discriminatiebepaling van artikel 24 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en India tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (het Verdrag).

14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen recht op aftrek van de studiekosten bestaat, omdat eiser op het moment van betaling daarvan niet geen belastingplichtig was voor de Nederlandse inkomstenbelasting. Van discriminatie is geen sprake.

Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

15. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting de natuurlijke personen die in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtigen) of niet in Nederland wonen maar Nederlands inkomen genieten (buitenlandse belastingplichtigen).

16. Op grond van artikel 6.1, eerste en tweede lid en onder f, in samenhang met artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn de op de belastingplichtige drukkende uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie als persoonsgebonden aftrekpost aftrekbaar als die uitgaven zijn gedaan met als doel inkomen uit werk en woning te verwerven.

17. Op grond van artikel 6.40, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 komen uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn betaald, verrekend, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden.

Aftrek studiekosten

18. De rechtbank overweegt dat de overschrijving van het collegegeld op 8 juni 2016 kwalificeert als het betalen van het collegegeld aan de [universiteit]. Met de overschrijving is immers de opeisbare vordering die de [universiteit] ter zake van het collegegeld op eiser had voldaan. Zoals volgt uit artikel 6.40, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001, is het moment van betaling van de studiekosten het moment waarop dergelijke kosten eventueel voor aftrek in aanmerking komen. Het is dan ook op dat moment dat beoordeeld te worden of aan alle voorwaarden voor aftrek is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Eiser woonde op het moment waarop de betaling plaatsvond immers (nog) niet in Nederland en kon dus niet als binnenlands belastingplichtige worden aangemerkt. Evenmin was op dat moment sprake van kwalificerende buitenlandse belastingplicht. Nu de betaling heeft plaatsgevonden vóór het moment waarop eiser belastingplichtig werd voor de inkomstenbelasting bestaat geen recht op aftrek en is ten onrechte een restant nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek vastgesteld.

19. Eiser heeft betoogd dat de betaling moet worden gezien als een depotstorting die pas bij aanvang van het studiejaar in september 2016, dus ná het moment waarop belastingplicht in Nederland is ontstaan, is verrekend met het verschuldigde collegegeld. De rechtbank volgt eiser daarin niet en overweegt daartoe dat op het moment van de door eiser gestelde verrekening de uiterste betalingstermijn voor het collegegeld al ruimschoots was verstreken. Vaststaat immers dat, om toegelaten te worden tot de opleiding, het collegegeld uiterlijk 1 juli 2016 diende te zijn voldaan. Ook uit de Regeling Inschrijving en Collegegeld volgt dat het collegegeld voor inschrijving geheel moet zijn voldaan om te worden toegelaten tot de opleiding. De stelling van eiser dat voldoening van het collegegeld pas in september 2016 heeft plaatsgevonden is daarmee in tegenspraak. Indien het collegegeld pas in september 2016 zou zijn betaald, zou eiser immers niet tot de opleiding zijn toegelaten.

20. Ook de stelling dat eiser de beschikkingsmacht over het bedrag tot het moment waarop de studie aanving heeft behouden, volgt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank is de beschikkingsmacht over het geld verloren gegaan op het moment dat het bedrag op 8 juni 2016, ter voldoening van de vordering die de [universiteit] op eiser had uit hoofde van het collegegeld, werd overgeschreven op de rekening van de [universiteit]. Het bedrag is daarmee binnen de macht van de [universiteit] gekomen die daarmee de mogelijkheid heeft gekregen naar eigen inzicht over het bedrag te beschikken. Anders dan eiser stelt, kon zij het bedrag daarna ook niet zomaar van de [universiteit] terugvorderen. Eiser zou de beschikkingsmacht over het geld uitsluitend opnieuw hebben kunnen verkrijgen door een uitschrijvingsverzoek te doen en zo een vordering tot restitutie van het collegegeld op de [universiteit] te creëren. Eiser heeft in dit verband nog gewezen op de e-mail van de [universiteit] aan de gemachtigde van 23 oktober 2020. Daaruit volgt dat het rekeningnummer waarop het bedrag is overgeschreven wordt gebruikt voor het betalen van collegegeld en dat het bedrag, op het moment van ontvangst, wordt geregistreerd als ontvangen collegegeld. Zodra de student een actieve inschrijving krijgt, wordt de ontstane vordering hiermee afgeboekt. Voorts volgt daaruit dat, indien de student vóór 1 september van het betreffende studiejaar alsnog besluit niet te gaan studeren, recht bestaat op restitutie van het collegegeld. Daarmee is echter niet aannemelijk gemaakt dat de beschikkingsmacht over het bedrag ten tijde van de overschrijving (nog) niet is overgegaan naar de [universiteit]. Het feit dat pas op het moment dat de inschrijving actief wordt kennelijk een (interne) afboeking van de vordering plaatsvindt, maakt niet dat eiser tot dat moment de beschikkingsmacht over het bedrag heeft behouden. Zoals hiervoor reeds overwogen, is de betaling gedaan ter voldoening van een opeisbare vordering die de [universiteit] op eiser had en bestond voor eiser geen andere mogelijkheid het bedrag terug te vorderen dan een uitschrijvingsverzoek in te dienen om aldus een vordering tot restitutie op de [universiteit] te creëren.

Non-discriminatiebeginsel 21. In artikel 24 van het Verdrag is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

“Onderdanen van een van de Staten worden in de andere Staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen, waaraan onderdanen van die andere Staat onder dezelfde omstandigheden zijn of kunnen worden onderworpen. Deze bepaling is, niettegenstaande het bepaalde in artikel 1, ook van toepassing op personen die geen inwoner zijn van een van de Staten of van beide Staten.”

22. Uit voormelde bepaling blijkt dat alleen verschillende behandeling naar nationaliteit wordt uitgesloten. Een onderdaan van Nederland (of van één van de in artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB genoemde Staten) zou in omstandigheden als die van eiser, te weten wonende in India, op dezelfde wijze in de Nederlandse belastingheffing worden betrokken als eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is van discriminatie naar nationaliteit daarom geen sprake, zodat artikel 24 van het Verdrag Nederland-India niet is geschonden.

23. Gelet op wat hiervoor is overwogen is dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskostenvergoeding

24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van

mr. J. van der Plas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2022.

De griffier is verhinderd

de uitspraak te ondertekenen.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel