Home

Rechtbank Den Haag, 14-12-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:20419, AWB - 22 _ 8308

Rechtbank Den Haag, 14-12-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:20419, AWB - 22 _ 8308

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
14 december 2023
Datum publicatie
29 maart 2024
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2023:20419
Zaaknummer
AWB - 22 _ 8308
Relevante informatie
Art. 67d AWR, Art. 9 AWR

Inhoudsindicatie

IB/PVV

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 22/8308

(gemachtigde: mr. R. Zilver),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (de navorderingsaanslag). Daarbij is belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking) en een vergrijpboete opgelegd (de boetebeschikking).

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 15 november 2022 de navorderingsaanslag, de rentebeschikking en de boetebeschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2023. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [naam 1] en mr. [naam 2] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft voor het jaar 2016 geen aangifte IB/PVV ingediend. Eiser is daartoe door verweerder ook niet uitgenodigd.

2. Aan eiser is voor 2016 geen primitieve aanslag IB/PVV opgelegd.

3. De Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) heeft een strafrechtelijk onderzoek verricht naar de betrokkenheid van eiser bij de handel in designerdrugs. Bevindingen uit dat onderzoek zijn vastgelegd in verschillende tot de gedingstukken behorende processen-verbaal.

4. Verweerder heeft met dagtekening 15 december 2021 de navorderingsaanslag aan eiser opgelegd. De navorderingsaanslag is berekend naar een verzamelinkomen van € 561.384, dat als volgt is opgebouwd:

Totale opbrengst uit handel in designerdrugs (ROW)

€ 624.384

Inkoop (schatting 10%)

-/-

€ 63.000

Vastgesteld box-1-inkomen

€ 561.384

Vastgesteld verzamelinkomen

€ 561.384

Verweerder heeft de door hem in aanmerking genomen totale opbrengst uit de handel in designerdrugs gebaseerd op stortingen in 2016 op de bankrekeningen van [bedrijfsnaam 1] B.V. ( [bedrijfsnaam 1] ) en [bedrijfsnaam 2] B.V ( [bedrijfsnaam 2] ) van € 457.270 respectievelijk € 167.114, welke bedragen volgens verweerder door eiser als inkomsten zijn genoten.

5. De rentebeschikking bedraagt € 48.368. De boetebeschikking is opgelegd op de voet van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en bedraagt € 140.859.

Geschil

6. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Daarnaast is in geschil of de boetebeschikking terecht is opgelegd.

Beoordeling van het geschil

Navorderingsaanslag

7. Tussen partijen is, anders dan in de bezwaarfase, niet meer in geschil dat geen sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, zodat op verweerder de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de navorderingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Ter zitting is komen vast te staan dat evenmin in geschil is dat, zo eiser het door verweerder gestelde inkomen heeft genoten, verweerder bevoegd is ter zake van dat inkomen belasting na te vorderen.

8. Volgens verweerder heeft eiser in 2016 de beschikking gehad over de bankrekeningen van [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 1] en zijn de stortingen op die bankrekeningen (direct en indirect) ten goede gekomen aan eiser. Eiser heeft dat weersproken.

9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser in 2016 het bij de vaststelling van de navorderingsaanslag in aanmerking genomen verzamelinkomen heeft genoten. De rechtbank ziet daarvoor in de processen-verbaal waarnaar verweerder (in vrij algemene zin) heeft verwezen niet genoeg concrete aanknopingspunten. Verweerder heeft ook desgevraagd ter zitting niet voldoende specifiek toegelicht welke concrete feiten en omstandigheden volgens hem zijn conclusie rechtvaardigen dat eiser in 2016 de beschikking had over de bankrekeningen van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] en door de op die bankrekeningen gestorte bedragen is begunstigd. De verwijzingen naar gebeurtenissen in 2015 en 2017, waaronder de constatering dat op 11 mei 2015 bij een pinautomaat een pintransactie van de rekening van [bedrijfsnaam 1] één minuut later werd gevolgd door een pintransactie van de rekening van eiser (genoemd in het proces-verbaal met documentcode AMB-0471), een viertal opnames van contant geld van de bankrekening van [bedrijfsnaam 2] op 3 maart 2017 en het (betalen van verzendkosten voor het) versturen van postzendingen in 2017 (genoemd in het proces-verbaal met documentcode AMB-1162), hebben onvoldoende betrekking op 2016 en geven daarom onvoldoende uitsluitsel over de situatie in dat jaar. De rechtbank volgt verweerder ook niet in zijn stelling dat is gebleken dat met een bankpas van de bankrekening van [bedrijfsnaam 2] in maart 2016 betalingen zijn gedaan in een babywinkel. Uit pagina 15 van het proces-verbaal met documentcode AMB-0813 volgt dat die betalingen, anders dan is vermeld op pagina 4 van het proces-verbaal met documentcode AMB-116 waar verweerder naar verwijst, zijn gedaan in maart 2017. Betalingen in maart 2016 zouden bovendien niet stroken met de in laatstgenoemd proces-verbaal vermelde omstandigheid dat de partner van eiser ten tijde van die betalingen in verwachting was van een kind dat op 26 juli 2017 is geboren. De verklaring van eiser “Als ik het goed begrijp, gaat het om geld dat te maken heeft met [bedrijfsnaam 2] , (…) [bedrijfsnaam 1] (…). Voor zover ik het allemaal snap, heeft dat allemaal te maken met de partijhandel en de handel in designer drugs (…)”,4 vormt onvoldoende onderbouwing voor de toerekening van de bedragen aan eiser. Verweerder heeft ook onvoldoende onderbouwd op basis van welke gegevens hij concludeert dat eiser in 2016 handelde alsof hij bestuurder was van [bedrijfsnaam 2] .

10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, moet de navorderingsaanslag worden vernietigd.

Rentebeschikking

11. Nu de navorderingsaanslag niet in stand kan blijven, moet ook de rentebeschikking worden vernietigd.

Boetebeschikking

12. Nu de navorderingsaanslag niet in stand kan blijven, moet ook de boetebeschikking worden vernietigd.

13. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat op grond van artikel 67d, lid 1, van de AWR een boete kan worden opgelegd indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet is gedaan met betrekking tot een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven. Van het niet doen van de aangifte zoals bedoeld in deze bepaling kan alleen worden gesproken als de betrokkene (i) is uitgenodigd tot het doen van aangifte, (ii) de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken, en (iii) tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, lid 3, AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn.5 Nu eiser in dit geval niet is uitgenodigd, laat staan aangemaand, tot het doen van aangifte, is de boetebeschikking hoe dan ook ten onrechte aan hem opgelegd.

Conclusie

14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.266 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vernietigt de navorderingsaanslag;

-

vernietigt de rentebeschikking;

-

vernietigt de boetebeschikking;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 2.266;

-

draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 50 aan hem te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Kiers, rechter, in aanwezigheid van

mr. M. van Emden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2023.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel