Home

Rechtbank Den Haag, 27-05-2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:10265, SGR 23/4225

Rechtbank Den Haag, 27-05-2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:10265, SGR 23/4225

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
27 mei 2025
Datum publicatie
18 juni 2025
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2025:10265
Zaaknummer
SGR 23/4225
Relevante informatie
Art. 2.17 Wet IB 2001, Art. 25e AWR, Art. 27ga AWR

Inhoudsindicatie

Op 4 februari 2022 heeft de staatssecretaris van Financiën een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften over de vermogensrendementsheffing (box 3) voor de jaren 2017 tot en met 2020 (de collectieve uitspraak).[1] De collectieve uitspraak heeft betrekking op ongeveer 60.000 belastingplichtigen die samen 210.000 bezwaren hebben gemaakt.[2] Zij hebben vervolgens vóór 4 augustus 2022 (zes maanden na de collectieve uitspraak) de cijfermatige uitwerking ontvangen van het geboden rechtsherstel naar aanleiding van het zogenoemde Kerstarrest van de Hoge Raad. De Belastingdienst heeft daarvoor een nieuwe berekening gemaakt van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Bij fiscaal partners is die nieuwe berekening gebaseerd op de verdeling van de grondslag sparen en beleggen die zij hadden gekozen vóór de collectieve uitspraak.

De rechtbank constateert dat een deel van deze belastingplichtigen is opgekomen tegen dit na de collectieve uitspraak geboden rechtsherstel en daarbij verzoekt om wijziging van de verdeling van de grondslag sparen en beleggen. Deze belastingplichtigen voeren aan dat pas op het moment dat zij de cijfermatige uitwerking van het rechtsherstel ontvingen voor hen duidelijk werd welke verdeling van de grondslag tussen de fiscaal partners het meest voordelig is. Op dat moment was een wijziging van de verdeling volgens de tekst van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 (in veel gevallen) echter niet meer mogelijk. De rechtbank constateert dat gerede twijfel kan bestaan of een belastingplichtige en de fiscaal partner in die situatie toch recht hebben op wijziging van de eerder tot stand gekomen verdeling van de grondslag sparen en beleggen.

In het belang van duidelijkheid in een vroeg stadium, mede gelet op het grote aantal box 3-procedures naar aanleiding van het geboden rechtsherstel waarin dit (mogelijk) speelt, heeft de rechtbank aanleiding gezien om hierover prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen.

Prejudiciële vragen

1) Bestaat recht op wijziging van de tot stand gekomen onderlinge verhouding, als bedoeld in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001, als een aanslag IB/PVV onherroepelijk komt vast te staan door een collectieve uitspraak, als bedoeld in artikel 25e van de AWR, en de aanslag IB/PVV van de fiscaal partner door deze collectieve uitspraak eveneens onherroepelijk wordt, dan wel reeds onherroepelijk was, indien op dat moment de rechtsgevolgen van de collectieve uitspraak voor de aanslag (of aanslagen) nog niet kenbaar zijn?

2) Zo ja, tot wanneer kan een gezamenlijk verzoek tot wijziging van de tot stand gekomen onderlinge verhouding door een belastingplichtige en zijn partner worden gedaan?

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 23/4225

beslissing van de meervoudige kamer als bedoeld in artikel 27ga van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van 27 mei 2025 in de zaak tussen

(gemachtigde: M.P. Lagerwaard),

en

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2017 aan eiser een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 227.079 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.128.

Het daartegen gerichte bezwaar van eiser is bij collectieve uitspraak op bezwaar van 4 februari 2022 gegrond verklaard.

Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2017 bij ambtshalve beschikking verminderd tot één naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 227.079 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.383.

Verweerder heeft het verzoek van eiser om de aanslag IB/PVV 2017 ambtshalve verder te verminderen afgewezen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft dit bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 1 juni 2023 ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2025. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie tegelijk met deze beslissing aan partijen is gestuurd.

De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft vervolgens de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. De meervoudige kamer heeft aanleiding gezien om het onderzoek ter heropenen, omdat in raadkamer is besloten tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen van de rechtbank om aan de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen en over de inhoud van die te stellen vragen. Eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 2 april 2025 en verweerder bij brief van 25 april 2025.

De rechtbank heeft vervolgens de prejudiciële vragen vastgesteld. In deze beslissing stelt de rechtbank deze prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.

Feiten

1. Eiser is gehuwd met [naam 3] (de partner).

2. Op 7 maart 2018 heeft eiser aangifte IB/PVV 2017 gedaan. In de aangifte heeft eiser een grondslag sparen en beleggen opgenomen van € 514.833. Hij heeft een bedrag van € 284.258 aangegeven als zijn aandeel in deze grondslag, hetgeen leidt tot een voordeel uit sparen en beleggen van € 11.779.

3. De aanslag IB/PVV 2017 van de partner is op 7 mei 2018 onherroepelijk vast komen te staan.

4. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 16 juli 2019 een aanslag IB/PVV 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 227.079 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.128, gebaseerd op een aandeel in de grondslag sparen en beleggen van € 291.837.

5. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. Bij brief met dagtekening 30 augustus 2019 heeft eiser aan verweerder kenbaar gemaakt dat hij het individuele deel van zijn bezwaar intrekt.

6. Bij brief van 20 september 2019 heeft verweerder bevestigd dat hij voornoemde intrekking heeft ontvangen en meegedeeld dat het bezwaar voor het overige wordt meegenomen in de massaal bezwaarprocedure over de vermogensrendementsheffing voor het jaar 20171.

7. De staatssecretaris van Financiën heeft op 4 februari 2022 een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften over de vermogensrendementsheffing (box 3) voor onder andere het jaar 2017 (de collectieve uitspraak).2 In reactie op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (het Kerstarrest), heeft de staatssecretaris van Financiën deze bezwaren in de collectieve uitspraak gegrond verklaard.

8. Verweerder heeft met dagtekening 21 juli 2022 als rechtsherstel box 3 een verminderingsbeschikking IB/PVV 2017 aan eiser gestuurd. Daarin heeft verweerder het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 7.383, bestaande uit een forfaitair rendement van 2,530% over (het aandeel in de grondslag sparen en beleggen van) € 291.837.

9. Eiser en de partner hebben op 22 juli 2022 een verzoek ingediend als bedoeld in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 om de tot stand gekomen onderlinge verhouding (hierna ook: de verdeling) van de grondslag sparen en beleggen te wijzigen. Nadien hebben zij dit verzoek aangepast. Uiteindelijk hebben zij verzocht de grondslag sparen en beleggen van € 514.833 volledig toe te rekenen aan de partner en dus het aandeel in de grondslag sparen en beleggen van eiser op nihil vast te stellen.

10. Verweerder heeft dit verzoek aangemerkt als een verzoek om (verdere) ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2017 en heeft met dagtekening 6 oktober 2022 afwijzend op dit verzoek beslist.

11. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzende beslissing.

12. Verweerder heeft het bezwaar van eiser afgewezen.

Geschil

13. In geschil is of eiser en de partner de verdeling van de grondslag sparen en beleggen nog kunnen wijzigen na de collectieve uitspraak.

14. Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend en heeft daartoe de volgende standpunten ingenomen:

- primair: een redelijke uitleg van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 brengt mee dat bij een verminderingsbeschikking na een collectieve uitspraak op massaal bezwaar tot zes weken na de dagtekening van die verminderingsbeschikking een verzoek tot wijziging van de verdeling van de grondslag sparen en beleggen mogelijk moet zijn;

- subsidiair: er is sprake van een ongelijke behandeling, omdat een individuele bezwaarmaker wel de mogelijkheid heeft om de verdeling van de grondslag sparen en beleggen te wijzigingen nadat hij duidelijkheid heeft gekregen over hoe de belastingheffing bij hem zal uitpakken, aangezien zijn aanslag voor de toepassing van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 dan nog niet onherroepelijk is. Deze mogelijkheid is er niet bij iemand wiens bezwaar alleen meeloopt in een massaal bezwaarprocedure; gedurende de periode dat wijziging van de verdeling nog mogelijk is heeft deze persoon namelijk nog geen (concrete) duidelijkheid over zijn belastingheffing. Hier bestaat geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor;

- meer subsidiair: aan uitlatingen van de staatssecretaris van Financiën mocht eiser het vertrouwen ontlenen dat hij nog de mogelijkheid zou hebben om de verdeling van de grondslag sparen en beleggen te kunnen wijzigen.

15. Verweerder beantwoordt deze vraag ontkennend en heeft daartoe de volgende standpunten ingenomen:

- De aanslagen IB/PVV 2017 van eiser en de partner stonden op het moment van het indienen van het verzoek onherroepelijk vast. Een uitgebreidere mogelijkheid tot het herzien van een eerder gekozen verdeling is vanuit het oogpunt van de huidige wetsystematiek niet passend en zou leiden tot juridische kwetsbaarheden. Verweerder wijst in dit verband op een uitlating van de wetgever tijdens de parlementaire behandeling van de Wet rechtsherstel box 33;

- Van een ongelijke behandeling tussen individueel en massaal bezwaarmakers is geen sprake. Bij een individuele bezwaarmaker staat de aanslag voor de toepassing van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 zes weken ná de uitspraak van de Hoge Raad onherroepelijk vast. De publicatie van de collectieve uitspraak, waarmee de aanslag van iemand die onder het massaal bezwaar valt onherroepelijk wordt, vindt pas plaats zes weken na het arrest van de Hoge Raad in de (voor de massaal bezwaar aangewezen) procedure van die individuele bezwaarmaker. Verder vindt, ook bij een niet-massaal bezwaarmaker, de feitelijke vermindering ten gevolge van een uitspraak van de Hoge Raad gewoonlijk pas plaats ná het onherroepelijk worden van die uitspraak, zodat ook bij niet-massaal bezwaarmakers in een voorkomend geval de cijfermatige uitwerking van de vermindering pas duidelijk wordt na het onherroepelijk worden;

- Uit uitlatingen van de staatssecretaris van Financiën, inhoudende dat een belastingplichtige die het niet eens is met het geboden rechtsherstel een verzoek om ambtshalve vermindering kan indienen en dat tegen afwijzing van een dergelijk verzoek bezwaar en beroep openstaat, volgt niet dat een verzoek om wijziging van de verdeling ná de collectieve uitspraak gehonoreerd zou worden.

Overwegingen

Beslissing

Rechtsmiddel