Home

Rechtbank Gelderland, 05-02-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:605, AWB - 14 _ 1693

Rechtbank Gelderland, 05-02-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:605, AWB - 14 _ 1693

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
5 februari 2015
Datum publicatie
5 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2015:605
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1693

Inhoudsindicatie

De rechtbank oordeelt, in navolging van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 november 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8846, dat het niet mogelijk is een rechtspersoon op grond van artikel 40 van Invorderingswet aansprakelijk te stellen.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 14/1693

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde]),

en

Procesverloop

Verweerder heeft eiseres bij beschikking van 15 juli 2013, kenmerk [000], op grond van artikel 40 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven (definitieve) aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) over het jaar 2009, opgelegd aan [A] BV (hierna ook: [A] BV). De aansprakelijkstelling betreft een bedrag van in totaal € 842.552, exclusief invorderingsrente.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 januari 2014 de beschikking aansprakelijkstelling gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 7 maart 2014, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2014.

Namens eiseres is verschenen [B], bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde], [C], mr. [D] en [E].

Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.

Ter zitting is tevens het beroep behandeld dat door de gemachtigde is ingediend met het zaaknummer AWB 14/1669.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres bezat 100% van de aandelen in [F] BV en heeft deze aandelen op 13 oktober 2009 geleverd aan [G] BV. Per 22 oktober 2009 is de naam van [F] BV gewijzigd in [A] BV.

2. De definitieve aanslag Vpb 2009 ten name van [A] BV is, met dagtekening 21 april 2012, vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 3.423.061.

3. [A] BV heeft de aanslag Vpb over het jaar 2009 niet betaald. Verweerder heeft eiseres bij beschikking van 15 juli 2013 op grond van artikel 40 van de IW aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven aanslag Vpb over het jaar 2009, tot een bedrag van € 842.552.

4. Bij brief van 20 augustus 2013 heeft eiseres bezwaar ingesteld tegen voornoemde beschikking.

Geschil

5. Partijen zijn overeengekomen dat het geschil zich beperkt tot de vraag of eiseres, als rechtspersoon, aansprakelijk kan worden gesteld op grond van artikel 40 van de IW.

Beoordeling van het geschil

6. Artikel 40, eerste lid, van de IW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Degene die, al dan niet tezamen met zijn partner en zijn bloedverwanten in de rechte lijn, direct of indirect, voor ten minste een derde gedeelte van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld (…) is aansprakelijk voor (…).”

7. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het, gelet op bovengenoemde tekst van artikel 40 van de IW, niet mogelijk is een rechtspersoon aansprakelijk te stellen. Zij verwijst hiervoor naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 februari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:485. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat artikel 40 van de IW zich mede uitstrekt tot rechtspersonen. Verweerder heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank van 4 februari 2014, AWB 13/165, ECLI:NL:RBGEL:2014:7446.

8. In het hoger beroep tegen laatstgenoemde uitspraak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (18 november 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8846) geoordeeld:

“4.1 Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de tekst van artikel 40 IW zoals dat artikel voor het onderhavige jaar luidde, noch de geschiedenis van de totstandkoming daarvan voldoende houvast biedt aan het oordeel dat op grond van dat artikel ook een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld voor de vennootschapsbelasting die een lichaam waarvan zij aandeelhouder is geweest verschuldigd is, doch die geheel of gedeeltelijk onbetaald is gebleven. Het Hof overweegt daartoe als volgt.

4.2

Naar haar bewoordingen richt artikel 40, eerste lid, IW zich op ”Degene die, al dan niet tezamen met zijn partner en zijn bloedverwanten in de rechte lijn, direct of indirect voor ten minste één derde gedeelte van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap (…)”. In deze tekst kan “degene” in samenhang met de daarop volgende tussenzin die gelet op de bedoeling van de tekst onlosmakelijk is verbonden met dat begrip, niet anders worden geduid dan als een natuurlijk persoon. Anders dan de Ontvanger verdedigt kan in de tekst van de IW noch in de wetsgeschiedenis steun worden gevonden voor de opvatting dat die tussenzin, in geval van een niet-natuurlijk persoon, eenvoudig weggelaten kan worden. Dit geldt temeer nu het gaat om een zeer ingrijpende rechtsregel waarbij personen aansprakelijk worden gesteld voor de belastingschuld van een ander. Niet kan worden aanvaard dat onduidelijkheden over de uitleg van die regel worden opgeheven ten nadele van, in dit geval, een rechtspersoon.

4.3

Het vorenstaande wordt niet anders doordat, naar de Ontvanger heeft aangevoerd, in andere wettelijke bepalingen naast natuurlijke personen ook rechtspersonen worden begrepen onder “degene”. Temeer nu artikel 40 IW slechts geldt voor degene die, al dan niet met anderen, ten minste één derde van het aandelenkapitaal in een lichaam bezit, had mogen worden verwacht dat de wetgever, zo hij die bepaling ook had willen toepassen op rechtspersonen, een bepaling omtrent verbonden lichamen had opgenomen zoals elders in de belastingwetgeving.”

9. De rechtbank neemt dit oordeel over en komt thans tot het oordeel dat het gelijk aan eiseres is.

10. Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard.

11. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (laatst gewijzigd bij besluit van 27 oktober 2014, Stb. 2014, nummer 411, hierna: het Besluit) vastgesteld.

12. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van het Besluit als één zaak aangemerkt. Artikel 3, tweede lid, van het Besluit, bepaalt dat samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige zaak in de bezwaarfase als samenhangend moet worden beschouwd met de zaak met procedurenummer AWB 14/1669, nu de bezwaren gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden van de rechtsbijstandsverlener in de bezwaarfase (nagenoeg) identiek waren. Dit betekent dat voor de bezwaarfase sprake is van één zaak. De rechtbank kent voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase een bedrag toe van € 243 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 243, waarvan de helft aan AWB 14/1669 wordt toegerekend).

Voor de beroepsfase betreft het geschil in de zaak met nummer AWB 14/1693 uitsluitend de vraag of rechtspersonen op grond van artikel 40 van de IW aansprakelijk gesteld kunnen worden. In de beroepsfase is daarom geen sprake van nagenoeg identieke werkzaamheden. De rechtbank kent in de onderhavige zaak voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase een vergoeding toe van € 1.217,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vernietigt de beschikking aansprakelijkstelling;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.460,50;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 328 vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. A.I. van Amsterdam en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 5 februari 2015

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.