Home

Rechtbank Gelderland, 05-02-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:656, AWB - 14 _ 2215

Rechtbank Gelderland, 05-02-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:656, AWB - 14 _ 2215

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
5 februari 2015
Datum publicatie
5 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2015:656
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2215

Inhoudsindicatie

BPM. Naheffingsaanslag. Vereiste aangifte? Onvoldoende aannemelijk dat een absoluut en relatief aanzienlijk bedrag niet is voldaan. Grond voor naheffing. Onderscheid koerslijst - taxatierapport. Onafhankelijkheid taxateur verweerder. Waarde door beide partijen niet aannemelijk gemaakt. Waardering in goede justitie. Geen samenhangende zaken omdat geen sprake is van nagenoeg identieke werkzaamheden.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 14/2215

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde]),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser op 23 oktober 2013 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000], kenmerk [001]) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 3.669.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 maart 2014 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 26 maart 2014, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Op 28 augustus 2014 heeft een comparitie plaatsgevonden in onder meer deze zaak. Daarbij is namens eiser zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder is daar voor deze zaak mr. [gemachtigde] verschenen.

Eiser heeft bij brief van 29 september 2014 en verweerder heeft bij brief van 2 oktober 2014 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij en maken deel uit van het procesdossier.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2014. Namens eiser zijn verschenen zijn gemachtigde en [A]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [B], mr. ing. [C], mr. [D], mr. [gemachtigde], mr. [E], [F] en [G].

Ter zitting zijn tevens de beroepen behandeld die door de gemachtigde zijn ingediend namens andere eisers, met de registratienummers: 14/2272, 14/2275, 14/2276, 14/2277, 14/2332, 14/2356, 14/3524, 14/1760, 14/2239, 14/2117, 14/2218, 14/2358, 14/3257, 14/3523, 14/3266, 14/2245, 14/2246, 14/2187, 14/2208 en 14/2219.

Overwegingen

Feiten

1. Op 23 augustus 2012 heeft eiser aangifte gedaan voor de BPM ter zake van een personenauto van het merk Mercedes-Benz, type [H] (hierna: de auto). Bij de aangifte is gebruikgemaakt van een taxatierapport van [I], werkzaam voor [J] b.v.. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 2.068 en de verschuldigde BPM op € 492. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de koerslijstwaarde van [K] van € 30.879 een bedrag aan schade van € 28.811 in mindering te brengen. Eiser heeft € 493 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.

2. Ter zake van de auto heeft verweerder een bedrag van € 3.669 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 17.379. Daarbij heeft verweerder zich mede gebaseerd op een taxatie van [L], werkzaam bij [M] B.V. (hierna: [M]). Bij die taxatie is de auto vergeleken met vijf referentievoertuigen. De verkoopwaarde is bepaald op € 44.500. Na aftrek van een handelsmarge van € 8.500 en een bedrag in verband met schade van € 13.500 resteert een bedrag van € 22.500. Verweerder heeft het bedrag in verband met schade van € 13.500 in mindering gebracht op de koerslijstwaarde van [K] van € 30.879 teneinde de handelsinkoopwaarde van de auto vast te stellen.

Geschil

3. In geschil is of de naheffingsaanslag BPM terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en deugdelijk is gemotiveerd. Meer in het bijzonder is in geschil (samengevat):

- of eiser de vereiste aangifte heeft gedaan en of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard;

- of [M] onafhankelijk is;

- of het hertaxatierapport van [M] voldoende en juist is gemotiveerd;

- de hoogte van de schade;

- of de volledige gecalculeerde schade in mindering dient te worden gebracht op de waarde van de auto;

- of sprake is van strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) doordat verweerder geen extra leeftijdskorting heeft toegepast.

Tussen partijen is niet meer in geschil dat verweerder geen dwangsom heeft verbeurd, nu binnen twee weken na ingebrekestelling uitspraak op bezwaar is gedaan.

Beoordeling van het geschil

4. Verweerder heeft gesteld dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daartoe heeft verweerder met name gewezen op de zeer lage aangegeven handelsinkoopwaarde waarop de op aangifte voldane BPM is gebaseerd.

5. In artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald dat indien niet de vereiste aangifte is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).

6. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BH1083).

7. Verweerder heeft de stelling dat de vereiste aangifte niet is gedaan niet onderbouwd door bijvoorbeeld een verwijzing naar de eigen aankoopprijs van eiser. Een bedrag van € 2.068 is weliswaar een zeer lage waarde voor een auto van drie jaar oud die nieuw meer dan € 80.000 waard was, maar eiser heeft erop gewezen dat sprake is van aanzienlijke schade. Uit het rapport van [M] blijkt dat ook de hertaxateur van aanzienlijke schade is uitgegaan. Voorts is in het rapport van [M] wel vermeld dat vijf referentievoertuigen met hogere kilometerstanden zijn gezien, maar daarvan zijn geen gegevens overgelegd. Daarmee heeft verweerder volgens de gewone regels van stelplicht en bewijslast onvoldoende aannemelijk gemaakt dat met de onderhavige aangifte een absoluut en relatief aanzienlijk bedrag aan belasting niet is voldaan.

8. Het voorgaande laat onverlet dat de rechtbank van oordeel is dat er wel een grond voor naheffing bestaat. Eiser heeft op aangifte BPM voldaan. Op grond van artikel 10, zevende lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) wordt - zakelijk gezegd - bij de aangifte een opgaaf gedaan van de gegevens die zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs. Die afschrijving vormt de vermindering van de BPM. Gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving kunnen door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen niet op een later tijdstip alsnog worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen. Bij de aangifte heeft eiser gekozen voor vaststelling van de vermindering van de BPM op basis van een taxatierapport. De daarbij gehanteerde methode bestaat uit het bepalen van de waarde aan de hand van een koerslijst, waarna een bedrag aan schade op die waarde in mindering is gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarmee niet op juiste wijze de waarde van de auto bepaald.

9. Een koerslijst is wezenlijk iets anders dan een taxatierapport. Dit vloeit in de eerste plaats voort uit de tekst van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling). Het vierde lid van dat artikel (tot 1 januari 2013 het vijfde lid) luidt als volgt:

“De opgaaf, bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de wet, bestaat uit:

a. een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de bij de aangifte toegepaste afschrijving, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de wet is ontleend;

of

b. het bij de aangifte gebruikte taxatierapport:

- dat is opgemaakt ten hoogste een maand vóór het tijdstip dat de belasting ingevolge artikel 1 van de wet is verschuldigd, in de staat waarin het motorrijtuig op dat tijdstip verkeert, door een onafhankelijke, erkende taxateur, waaruit inzichtelijk en gedetailleerd de waarde blijkt bij inkoop van het motorrijtuig door een wederverkoper in Nederland; en

- dat is voorzien van een verklaring van de taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht.

Bij het doen van de opgaaf wordt slechts gebruikgemaakt van de gegevens van niet meer dan één koerslijst als bedoeld onder a.”

In de Uitvoeringsregeling wordt derhalve uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen een koerslijst en een taxatierapport. Daaraan doet de laatste zin van het hiervoor geciteerde artikellid niet af. Die zin stelt naar het oordeel van de rechtbank niet de mogelijkheid open in alle zaken een koerslijst over te leggen, maar beoogt slechts - wanneer wordt geopteerd voor een koerslijst - het aantal te beperken tot één. Er wordt immers niet gesproken over één koerslijst, maar over “niet meer dan één koerslijst”.

10. De stelling van eiser dat in de koerslijst diverse specificaties van de individuele auto worden verwerkt, waardoor wel degelijk een individuele waardebepaling plaatsvindt, leidt niet tot een ander oordeel. Een taxatie betreft een specifiek oordeel over de waarde van de desbetreffende auto, op basis van een fysieke opname van het desbetreffende motorrijtuig. Een koerslijst geeft een gemiddelde waarde weer van de in de onderliggende database opgenomen auto’s die aan dezelfde kenmerken voldoen, maar derhalve niet van de desbetreffende auto. Er heeft geen (kenbare) vertaalslag plaatsgevonden tussen die gemiddelde waarden en de waarde van de te taxeren auto. De waardebepaling is daarmee niet voldoende geïndividualiseerd, nog daargelaten dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe de taxateur met kenmerken omgaat die niet in de koerslijst worden meegenomen. Dat de taxateur heeft gecontroleerd of de koerslijstwaarde ook in het onderhavige geval passend is, is gesteld noch aannemelijk geworden. Uit het taxatierapport blijkt dit niet, nu zonder nadere toelichting exact de koerslijstwaarde is overgenomen. Vervolgens is een bedrag gelijk aan de volledige schade in mindering gebracht. Ook dit laatste acht de rechtbank onjuist. Weliswaar is de omvang van de schade wel geïndividualiseerd, maar ten onrechte heeft de taxateur geen rekening gehouden met het feit dat iedere auto na verloop van tijd gebruikssporen heeft. Aannemelijk is dan ook dat, zoals verweerder heeft gesteld, in de koerslijstwaarde reeds enige gebruiksschade is verdisconteerd. Door de gehele schade, inclusief het deel dat als gebruikssporen moet worden beschouwd, in mindering te brengen op de koerslijstwaarde, vindt dus een dubbeltelling in de aftrek plaats. De rechtbank acht het daarnaast aannemelijk dat niet elke euro die aan schadeherstel wordt besteed leidt tot een waardevermeerdering van de auto met een euro. Omgekeerd betekent dit naar het oordeel van de rechtbank ook dat niet elke euro aan kosten tot een waardevermindering van de auto met een euro leidt. De vergelijking met de civiele jurisprudentie ter zake van schadevergoeding gaat niet op, nu niet de schade, maar de waarde van de auto dient te worden vastgesteld. Bij de beantwoording van de vraag wat iemand bereid is voor een auto met schade te betalen spelen meer aspecten een rol dan de nominale kosten van volledig schadeherstel met nieuwe onderdelen.

11. Gelet op het voorgaande bestaat er in beginsel een grond voor naheffing, nu aannemelijk is dat de handelsinkoopwaarde van de auto, en daarmee de afschrijving, door eiser onjuist is bepaald.

12. Verweerder heeft de naheffingsaanslag gebaseerd op een taxatie van [M]. Eiser heeft de onafhankelijkheid van de taxateur van [M] betwist. Daartoe heeft hij aangevoerd dat [M] in gebruikte auto’s handelt en daarom geen onafhankelijk oordeel kan geven over de waarde van de door haar getaxeerde auto. Eiser verwijst daarbij mede naar de Nota van Toelichting bij artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de Uitvoeringsregeling), waarin onder meer is opgenomen dat van een taxateur wordt verwacht dat hij een deskundige en objectieve schatting maakt en dat daarvoor een onafhankelijke positie onontbeerlijk is. Zo mag een taxateur in de zin van artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling geen deel uitmaken van, en evenmin direct of indirect verbonden zijn aan, een bedrijf dat handelt in gebruikte motorrijtuigen of dat voor eigen klanten of derden BPM-aangiften opmaakt of optreedt als gemachtigde bij bezwaar- en beroepsprocedures.

13. De rechtbank stelt voorop dat het verweerder vrij staat om een deskundige van zijn keuze in te schakelen, nu artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van de onderhavige procedure beschouwt de rechtbank de deskundigen van beide partijen als partijdeskundigen, nu elk door één partij is aangezocht een oordeel te geven over de waarde van de auto. Bewijsrechtelijk bestaat daartegen geen bezwaar. Dat verweerder enige invloed zou hebben gehad op het taxatierapport of dat hij de taxateur (dwingend) zou hebben voorgeschreven wat het resultaat van de taxatie zou moeten zijn, is niet aannemelijk gemaakt, laat staan gebleken. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de taxateur een persoonlijk en/of zakelijk belang zou hebben bij de uitkomst van de procedure, anders dan het belang als ingehuurde deskundige. Dat (een ander onderdeel van) [M] in het kader van verkoop van auto’s meer doet dan het bij elkaar brengen van relaties is niet gemotiveerd. Niet valt in te zien dat [M] in die rol belang heeft bij hogere of lagere autoprijzen en dus bij de uitkomst van de taxatie. De stelling van eiser treft dan ook geen doel.

14. Het rapport van [M] dient ter ondersteuning van de juistheid van de waarde en de daarop gebaseerde naheffingsaanslag, waarvan verweerder de bewijslast draagt. [M] heeft in haar rapport melding gemaakt van vijf referentievoertuigen, maar daarvan geen nadere gegevens opgenomen. Daardoor is de verkoopwaarde in het rapport van [M] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk onderbouwd. Verweerder heeft uiteindelijk ook gekozen voor de waarde op basis van de koerslijst van [K] en daarop een bedrag van € 13.500 aan schade in mindering gebracht. Nog daargelaten dat verweerder in andere zaken een dergelijke methode heeft afgewezen, overweegt de rechtbank dat het bedrag van € 13.500 is gebaseerd op het rapport van [M]. Aangezien daarin een schadecalculatie ontbreekt, is geen sprake van een deugdelijke onderbouwing.

15. Verweerder heeft de waarde van de auto niet aannemelijk gemaakt. Hiervoor is echter reeds geoordeeld dat er wel een grond voor naheffing bestaat. De rechtbank is van oordeel dat eiser evenmin de door hem bepleite waarde van de auto aannemelijk heeft gemaakt. Hiertoe wordt verwezen naar hetgeen daarover in de overwegingen 8, 9 en 10 is opgemerkt. Dit brengt mee dat de rechtbank de waarde van de auto in goede justitie zal bepalen. Met inachtneming van al het voorgaande stelt de rechtbank de handelsinkoopwaarde van de auto ten tijde van het belastbare feit schattenderwijs vast op € 14.000.

16. Nu van een lagere waarde van de auto wordt uitgegaan dan de waarde die verweerder aan de naheffingsaanslag ten grondslag heeft gelegd, dient een herberekening van de hoogte van de naheffingsaanslag plaats te vinden. Daarvoor dient het afschrijvingspercentage te worden bepaald. Hiertoe dient duidelijkheid te komen over de te hanteren catalogusprijs in de zin van artikel 9, vierde lid, van de Wet BPM. Deze vormt de basis voor de berekening van de afschrijving.

17. De rechtbank zal uitgaan van de door verweerder gehanteerde catalogusprijs, nu eiser ermee heeft ingestemd dat bij een gering verschil van het hoogste bedrag wordt uitgegaan. Dit brengt mee dat wordt uitgegaan van een catalogusprijs / historische nieuwprijs van € 84.651, wat leidt tot een afschrijvingspercentage van 83,46. Uitgaand van een historische BPM van € 19.833 betekent dit dat eiser in totaal € 3.280 verschuldigd is. Na aftrek van het op aangifte voldane bedrag van € 493 resteert als naheffing € 2.787. De naheffingsaanslag dient tot dat bedrag te worden verminderd.

18. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

19. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

20. Bij Besluit van 27 oktober 2014 (Stb. 2014, 411) is artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) gewijzigd. Dat artikellid luidt met ingang van 1 januari 2015 als volgt:

“Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”

21. Op grond van het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel II van het Besluit van 27 oktober 2014, heeft de wijziging onmiddellijke werking. Dat betekent dat zowel de proceskostenvergoeding in beroep als de kostenvergoeding in bezwaar in de zaak van eiser op basis van het gewijzigde artikel 3, tweede lid, van het Bpb moet worden vastgesteld.

22. Ter zitting zijn diverse zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet gezegd worden dat de werkzaamheden van de gemachtigde in de overige zaken nagenoeg identiek konden zijn aan de werkzaamheden in de onderhavige zaak, nu sprake is van individuele gronden ter zake van onder meer de waarde van de auto en de omvang van de schade.

23. Gelet op het voorgaande zijn de kosten op de voet van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.460,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen op de comparitie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de naheffingsaanslag BPM tot € 2.787;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.460,50;

-

gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 165 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 5 februari 2015

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel