Home

Rechtbank Gelderland, 05-02-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:666, AWB - 14 _ 2187

Rechtbank Gelderland, 05-02-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:666, AWB - 14 _ 2187

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
5 februari 2015
Datum publicatie
11 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2015:666
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2187

Inhoudsindicatie

BPM. Naheffingsaanslag. Vereiste aangifte? Geen grond voor omkering en verzwaring bewijslast. Onafhankelijkheid taxateur verweerder. Verschil in historische nieuwwaarde / cataloguswaarde leidt tot naheffing € 27.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 14/2187

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde]),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser op 21 oktober 2013 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000], kenmerk [001]) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 1.979.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 maart 2014 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 25 maart 2014, ontvangen door de rechtbank op 26 maart 2014, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Op 28 augustus 2014 heeft een comparitie plaatsgevonden in onder meer deze zaak. Daarbij is namens eiser zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder is daar voor deze zaak mr. [gemachtigde] verschenen.

Eiser heeft bij brief van 29 september 2014 en verweerder heeft bij brief van 2 oktober 2014 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij en maken deel uit van het procesdossier.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2014. Namens eiser zijn verschenen zijn gemachtigde en [A]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [B], mr. ing. [C], mr. [D], mr. [gemachtigde], mr. [E], [F] en [G].

Ter zitting zijn tevens de beroepen behandeld die door de gemachtigde zijn ingediend namens andere eisers, met de registratienummers: 14/2272, 14/2275, 14/2276, 14/2277, 14/2332, 14/2356, 14/3524, 14/1760, 14/2239, 14/2117, 14/2218, 14/2358, 14/3257, 14/3523, 14/3266, 14/2245, 14/2246, 14/2208, 14/2215 en 14/2219.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft op 10 juli 2011 in Polen een personenauto van het merk Volkswagen, type [H] (hierna: de auto) gekocht voor een bedrag van 70.000 złoty (circa € 17.500).

2. Op 18 juli 2011 heeft eiser aangifte gedaan voor de BPM ter zake van de auto. In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van [I], werkzaam voor [J] b.v.. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 15.625 en de verschuldigde BPM op € 4.752. Daarbij is uitgegaan van een historische consumentenprijs van de auto van € 50.370. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de koerslijstwaarde van [K] van € 22.015 een bedrag aan schade van € 4.890 en een bedrag van € 1.500 in verband met geen garantie-/coulancemogelijkheden en het ontbreken van climate control in mindering te brengen. Eiser heeft € 4.749 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.

3. Ter zake van de auto heeft verweerder een bedrag van € 1.979 nageheven. Hierbij is de historische consumentenprijs van de auto bepaald op € 56.377. De handelsinkoopwaarde van de auto is vastgesteld op € 26.950. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een taxatie van [L], werkzaam bij [M] B.V. (hierna: [M]). Bij die taxatie is de auto vergeleken met vijf niet nader gespecificeerde referentievoertuigen. De verkoopwaarde is bepaald op € 35.000. Na aftrek van een handelsmarge van € 8.050 resteert het bedrag van € 26.950.

4. Eiser heeft de auto op 16 augustus 2011 onder consignatie verkocht voor € 20.000 inclusief een garantiepakket ter waarde van € 429.

Geschil

5. In geschil is of de naheffingsaanslag BPM terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en deugdelijk is gemotiveerd. Meer in het bijzonder is in geschil (samengevat):

- of eiser de vereiste aangifte heeft gedaan en of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard;

- of [M] onafhankelijk is;

- of het hertaxatierapport van [M] voldoende en juist is gemotiveerd;

- of een bedrag aan schade in mindering dient te worden gebracht op de waarde van de auto en zo ja, welk bedrag.

Beoordeling van het geschil

6. Verweerder heeft gesteld dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daartoe heeft verweerder met name gewezen op het grote verschil tussen het bedrag dat eiser voor de

auto heeft betaald en de aangegeven handelsinkoopwaarde waarop de verschuldigde BPM is gebaseerd en de aanzienlijk hogere waarde waarop de hertaxateur de auto heeft gewaardeerd.

7. In artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald dat indien niet de vereiste aangifte is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).

8. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BH1083).

9. Verweerder heeft ter ondersteuning van zijn stelling verwezen naar het eigen aankoopcijfer en de handelsinkoopwaarde die blijkt uit het hertaxatierapport. De rechtbank stelt vast dat eiser een iets hoger bedrag voor de auto heeft betaald dan de waarde waarop de aangifte is gebaseerd. Deze bedragen ontlopen elkaar echter niet veel. Het bedrag van € 15.625 is op zichzelf beschouwd ook geen onaannemelijke waarde. Hieruit vloeit dan ook niet voort dat een aanzienlijk bedrag aan belasting niet is geheven. Voor zover verweerder verwijst naar de handelsinkoopwaarde die blijkt uit het hertaxatierapport, overweegt de rechtbank dat dit rapport dateert van na de aangifte, zodat eiser bij het doen van aangifte daarmee geen rekening kon houden. Voor zover daaruit al zou zijn af te leiden dat een aanzienlijk bedrag aan belasting niet is geheven, behoefde eiser zich daarvan ten tijde van het doen van aangifte in ieder geval niet bewust te zijn, juist gelet op de eigen aankoopprijs. Er is daarom geen grond voor omkering en verzwaring van de bewijslast.

10. Verweerder heeft de naheffingsaanslag gebaseerd op een taxatie van [M]. Eiser heeft de onafhankelijkheid van de taxateur van [M] betwist. Daartoe heeft hij aangevoerd dat [M] in gebruikte auto’s handelt en daarom geen onafhankelijk oordeel kan geven over de waarde van de door haar getaxeerde auto. Eiser verwijst daarbij mede naar de Nota van Toelichting bij artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de Uitvoeringsregeling), waarin onder meer is opgenomen dat van een taxateur wordt verwacht dat hij een deskundige en objectieve schatting maakt en dat daarvoor een onafhankelijke positie onontbeerlijk is. Zo mag een taxateur in de zin van artikel 8, vierde lid (tot 1 januari 2013: vijfde lid), van de Uitvoeringsregeling geen deel uitmaken van, en evenmin direct of indirect verbonden zijn aan, een bedrijf dat handelt in gebruikte motorrijtuigen of dat voor eigen klanten of derden BPM-aangiften opmaakt of optreedt als gemachtigde bij bezwaar- en beroepsprocedures.

11. De rechtbank stelt voorop dat het verweerder vrij staat om een deskundige van zijn keuze in te schakelen, nu artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van de onderhavige procedure beschouwt de rechtbank de deskundigen van beide partijen als partijdeskundigen, nu elk door één partij is aangezocht een oordeel te geven over de waarde van de auto. Bewijsrechtelijk bestaat daartegen geen bezwaar. Dat verweerder enige invloed zou hebben gehad op het taxatierapport of dat hij de taxateur (dwingend) zou hebben voorgeschreven wat het resultaat van de taxatie zou moeten zijn, is niet aannemelijk gemaakt, laat staan gebleken. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de taxateur een persoonlijk en/of zakelijk belang zou hebben bij de uitkomst van de procedure, anders dan het belang als ingehuurde deskundige. Dat (een ander onderdeel van) [M] in het kader van verkoop van auto’s meer doet dan het bij elkaar brengen van relaties is niet gemotiveerd. Niet valt in te zien dat [M] in die rol belang heeft bij hogere of lagere autoprijzen en dus bij de uitkomst van de taxatie. De stelling van eiser treft dan ook geen doel.

12. Het rapport van [M] dient ter ondersteuning van de juistheid van de waarde en de daarop gebaseerde naheffingsaanslag, waarvan verweerder de bewijslast draagt. [M] heeft in haar rapport melding gemaakt van vijf referentievoertuigen, maar daarvan geen nadere gegevens opgenomen. Daardoor is de verkoopwaarde in het rapport van [M] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk onderbouwd. Daar komt bij dat de handelsinkoopwaarde in het hertaxatierapport aanmerkelijk hoger ligt dan de eigen aankoopprijs van eiseres. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan ook deze aankoopprijs reeds daarom niet dienen als onderbouwing van de gehanteerde handelsinkoopwaarde. Andere gegevens heeft verweerder niet gebruikt ter onderbouwing van de handelsinkoopwaarde. Daarmee is de motivering naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende.

13. De naheffingsaanslag is echter mede het gevolg van een verschil in cataloguswaarde / historische nieuwwaarde. Een hogere oorspronkelijke waarde leidt tot een hogere historische BPM. Eiser is bij de aangifte uitgegaan van een oorspronkelijke waarde van € 50.370 en een historische BPM van € 15.318. Verweerder is uitgegaan van een oorspronkelijke waarde van € 56.377 en een historische BPM van € 17.230. Ter zitting hebben partijen het verschil verklaard uit het feit dat er verschil van mening is over de aanwezigheid van een navigatiesysteem. Volgens het zogenoemde “geboortekaartje” behoorde dit oorspronkelijk wel tot de accessoires. Gelet daarop zijn de cataloguswaarde van € 56.377 en de daarvan afgeleide historische BPM van € 17.230 aannemelijk. Dit leidt tot twee elkaar deels opheffende effecten, te weten dat enerzijds meer BPM verschuldigd is en dat anderzijds een hoger afschrijvingspercentage geldt bij dezelfde actuele waarde. Eiser heeft op aangifte € 4.749 BPM voldaan. Nu verweerder met verwijzing naar de taxatie van [M] een hogere waarde niet aannemelijk heeft gemaakt, gaat de rechtbank uit van een handelsinkoopwaarde van € 15.625. Dit komt op basis van een cataloguswaarde van € 56.377 overeen met een afschrijving van 72,28%. Uitgaand van een historische BPM van € 17.230 betekent dit dat een bedrag van € 4.776 verschuldigd was en dat een bedrag van € 27 te weinig is voldaan. De naheffingsaanslag dient tot dat bedrag te worden verminderd.

14. Verweerder heeft in zijn algemeenheid gesteld dat zich onder de auto’s ter zake waarvan de beroepschriften op de zitting van 17 oktober 2014 zijn behandeld auto’s bevinden met essentiële gebreken. Nog daargelaten de vraag in hoeverre verweerder zich daarop in de beroepsfase kan beroepen, is de rechtbank van oordeel dat van een auto met essentiële gebreken in dit geval geen sprake kan zijn. Daarbij wijst zij erop dat [M] in het geheel geen bedrag voor schade in mindering heeft gebracht op de waarde van de auto.

15. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

16. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

17. Bij Besluit van 27 oktober 2014 (Stb. 2014, 411) is artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) gewijzigd. Dat artikellid luidt met ingang van 1 januari 2015 als volgt:

“Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”

18. Op grond van het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel II van het Besluit, heeft de wijziging onmiddellijke werking. Dat betekent dat zowel de proceskostenvergoeding in beroep als de kostenvergoeding in bezwaar in de zaak van eiseres op basis van het gewijzigde artikel 3, tweede lid, van het Bpb moet worden vastgesteld.

19. Ter zitting zijn diverse zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet gezegd worden dat de werkzaamheden van de gemachtigde in de overige zaken nagenoeg identiek konden zijn aan de werkzaamheden in de onderhavige zaak, nu sprake is van individuele gronden ter zake van onder meer de waarde van de auto.

20. Gelet op het voorgaande zijn de kosten op de voet van het voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.460,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen op de comparitie, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De brief van 29 juli 2014, die is ingebracht in de procedure met zaaknummer 14/2246, maar waarvan ter zitting is afgestemd dat die onderdeel vormt van alle daar behandelde zaken, wordt door de rechtbank niet als conclusie van repliek beschouwd, nu eiser niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:43 van de Algemene wet bestuursracht in de gelegenheid was gesteld nader te reageren.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

stelt de naheffingsaanslag BPM vast op € 27;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.460,50;

-

gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 165 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 5 februari 2015

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel