Home

Rechtbank Gelderland, 05-02-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:668, AWB - 14 _ 2272

Rechtbank Gelderland, 05-02-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:668, AWB - 14 _ 2272

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
5 februari 2015
Datum publicatie
6 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2015:668
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2272

Inhoudsindicatie

BPM. Naheffingsaanslagen. Vereiste aangiften. Onafhankelijkheid taxateur verweerder. Dwangsom.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 14/2272, 14/2275, 14/2276, 14/2277, 14/2332, 14/2356 en 14/3524

in de zaken tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde]),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres de navolgende naheffingsaanslagen belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd:

  1. op 29 oktober 2013, nummer [000], ten bedrage van € 1.436;

  2. op 29 oktober 2013, nummer [001], ten bedrage van € 2.896;

  3. op 29 oktober 2013, nummer [002], ten bedrage van € 1.007;

  4. op 29 oktober 2013, nummer [003], ten bedrage van € 3.761;

  5. op 5 november 2013, nummer [004], ten bedrage van € 3.075;

  6. op 5 november 2013, nummer [005], ten bedrage van € 1.213;

  7. op 31 december 2013, nummer [006], ten bedrage van € 1.648.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van respectievelijk 21 maart, 26 maart, 20 maart (2x), 27 maart en 4 juni 2014 de bezwaren ter zake van de onder 1, 2, 3, 4, 6 en 7 vermelde naheffingsaanslagen ongegrond verklaard en de naheffingsaanslagen gehandhaafd.

Bij uitspraak op bezwaar van 27 maart 2014 heeft verweerder het bezwaar ter zake van de onder 5 vermelde naheffingsaanslag gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.882.

Eiseres heeft tegen elke uitspraak op bezwaar afzonderlijk en tijdig beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en in elke zaak een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft in de zaak met zaaknummer 14/2275 bij brief van 15 juli 2014 nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Op 28 augustus 2014 heeft een comparitie plaatsgevonden in onder meer deze zaken behoudens de zaak met nummer 14/3524. Daarbij is namens eiseres haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder is daar mr. [gemachtigde] verschenen.

Eiseres heeft bij brief van 29 september 2014 en verweerder heeft bij brief van 2 oktober 2014 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij en maken deel uit van alle zeven procesdossiers.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2014. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en [A]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde], mr. ing. [B], mr. [C], mr. [D], mr. [E], [F] en [G].

Ter zitting zijn tevens de beroepen behandeld die door de gemachtigde zijn ingediend namens andere eisers, met de registratienummers: 14/1760, 14/2239, 14/2117, 14/2218, 14/2358, 14/3257, 14/3523, 14/3266, 14/2245, 14/2246, 14/2187, 14/2208, 14/2215 en 14/2219.

Overwegingen

Feiten

Auto 1 (zaaknummer 14/2272)

1. Eiseres heeft op 6 november 2012 in België een personenauto van het merk Volkswagen, type [H] (hierna: auto 1) gekocht voor een bedrag van € 9.300. De cataloguswaarde van auto 1 inclusief accessoires bedraagt € 30.115.

2. Op 9 november 2012 heeft eiseres aangifte gedaan voor de BPM ter zake van auto 1. In de berekening bij de aangifte is onder 4. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van [I], werkzaam voor [J] b.v. . Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 264 en de verschuldigde BPM op € 38. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de koerslijstwaarde van [K] van € 18.801 een bedrag aan schade van € 18.537 in mindering te brengen. Eiseres heeft € 39 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.

3. Ter zake van auto 1 heeft verweerder een bedrag van € 1.436 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 10.000. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een taxatie van [L], werkzaam bij [M] B.V. (hierna: [M]). Dit bedrag is bepaald door vergelijking van auto 1 met vijf referentievoertuigen. De verkoopwaarde is bepaald op € 21.500. Na aftrek van een handelsmarge van € 3.500 en een bedrag in verband met schade van € 8.000 resteert het bedrag van € 10.000.

4. Eiseres heeft auto 1 op 6 februari 2013 verkocht voor € 17.500.

Auto 2 (zaaknummer 14/2275)

5. Eiseres heeft op 9 november 2012 in België een personenauto van het merk Nissan, type [N] (hierna: auto 2) gekocht voor een bedrag van € 9.250.

6. Op 4 december 2012 heeft eiseres aangifte gedaan voor de BPM ter zake van auto 2. In de berekening bij de aangifte is onder 4. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van voornoemde [I]. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 447 en de verschuldigde BPM op € 111. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de koerslijstwaarde van [O] van € 15.002 een bedrag aan schade van € 14.555 in mindering te brengen. Eiseres heeft € 109 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.

7. Ter zake van auto 2 heeft verweerder een bedrag van € 2.896 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 12.500. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een taxatie van [P], werkzaam bij [a] B.V. (hierna: [a]). Dit bedrag is bepaald door vergelijking van auto 2 met drie referentievoertuigen. De verkoopwaarde is bepaald op € 22.000. Na aftrek van een bedrag in verband met schade van € 6.500 en een handelsmarge van € 3.000 resteert het bedrag van € 12.500.

8. Eiseres heeft auto 2 op 11 december 2012 verkocht voor € 13.500.

Auto 3 (zaaknummer 14/2276)

9. Eiseres heeft op 10 oktober 2012 in België een personenauto van het merk Volkswagen, type [b] (hierna: auto 3) gekocht voor een bedrag van € 5.200.

10. Op 14 oktober 2012 heeft eiseres aangifte gedaan voor de BPM ter zake van auto 3. In de berekening bij de aangifte is onder 4. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van voornoemde [I]. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 151 en de verschuldigde BPM op € 29. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op een koerslijstwaarde van € 12.481 een bedrag aan schade van € 12.330 in mindering te brengen. Eiseres heeft € 30 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.

11. Ter zake van auto 3 heeft verweerder een bedrag van € 1.007 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 6.500. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een taxatie van [c], werkzaam bij [M]. Dit bedrag is bepaald door vergelijking van auto 3 met diverse referentievoertuigen. De verkoopwaarde is bepaald op € 14.000. Na aftrek van een handelsmarge van € 2.500 en een bedrag in verband met schade van € 5.000 resteert het bedrag van € 6.500.

12. Eiseres heeft auto 3 (als [d]) op 27 november 2012 verkocht voor € 9.200.

Auto 4 (zaaknummer 14/2277)

13. Eiseres heeft op 10 oktober 2012 in België een personenauto van het merk Peugeot, type [e] (hierna: auto 4) gekocht voor een bedrag van € 7.650.

14. Op 14 oktober 2012 heeft eiseres aangifte gedaan voor de BPM ter zake van auto 4. In de berekening bij de aangifte is onder 4. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van voornoemde [I]. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 236 en de verschuldigde BPM op € 59. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de koerslijstwaarde van [K] van € 19.580 een bedrag aan schade van € 19.344 in mindering te brengen. Eiseres heeft € 61 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.

15. Ter zake van auto 4 heeft verweerder een bedrag van € 3.761 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 16.000. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een taxatie van [f], werkzaam bij [M]. Dit bedrag is bepaald door vergelijking van auto 4 met vier referentievoertuigen. De verkoopwaarde is bepaald op € 27.000. Na aftrek van een handelsmarge van € 4.350 en een bedrag in verband met schade van € 6.650 resteert het bedrag van € 16.000.

16. Eiseres heeft auto 4 op 24 oktober 2012 verkocht voor € 13.500.

Auto 5 (zaaknummer 14/2332)

17. Eiseres heeft op 2 februari 2013 in België een personenauto van het merk Volkswagen, type [g] (hierna: auto 5) gekocht voor een bedrag van € 10.200. De cataloguswaarde van auto 5 inclusief accessoires bedraagt € 38.210.

18. Op 5 februari 2013 heeft eiseres aangifte gedaan voor de BPM ter zake van auto 5. In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van voornoemde [I]. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 915 en de verschuldigde BPM op € 149. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de koerslijstwaarde van [O] van € 21.597 een bedrag aan schade van € 20.682 in mindering te brengen. Eiseres heeft € 149 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.

19. Ter zake van auto 5 heeft verweerder een bedrag van € 3.075 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 17.500. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een taxatie van [h], werkzaam bij [M]. Dit bedrag is bepaald door vergelijking van auto 5 met vijf referentievoertuigen. De verkoopwaarde is bepaald op € 30.000. Na aftrek van een handelsmarge van € 4.250 en een bedrag in verband met schade van € 8.250 resteert het bedrag van € 17.500.

20. Eiseres heeft auto 5 op 13 april 2013 verkocht voor € 27.500.

Auto 6 (zaaknummer 14/2356)

21. Eiseres heeft op 12 februari 2013 in België een personenauto van het merk Volkswagen, type [i] (hierna: auto 6) gekocht voor een bedrag van € 6.250.

22. Op 22 februari 2013 heeft eiseres aangifte gedaan voor de BPM ter zake van auto 6. In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van voornoemde [I]. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 83 en de verschuldigde BPM op € 22. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de koerslijstwaarde van [O] van € 12.029 een bedrag aan schade van € 11.946 in mindering te brengen. Eiseres heeft € 23 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.

23. Ter zake van auto 6 heeft verweerder een bedrag van € 1.213 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 4.750. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een taxatie van [j], werkzaam bij [M]. Dit bedrag is bepaald door vergelijking van auto 6 met één referentievoertuig. De verkoopwaarde is bepaald op € 13.250. Na aftrek van een handelsmarge van € 2.000 en een bedrag in verband met schade van € 6.500 resteert het bedrag van € 4.750.

24. Eiseres heeft auto 6 op 28 maart 2013 verkocht voor € 10.000.

Auto 7 (zaaknummer 14/3524)

25. Eiseres heeft op 7 mei 2013 in België een personenauto van het merk Volkswagen, type [k] (hierna: auto 7) gekocht voor een bedrag van € 9.100.

26. Op 21 mei 2013 heeft eiseres aangifte gedaan voor de BPM ter zake van auto 7. In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van voornoemde [I]. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 218 en de verschuldigde BPM op € 37. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de koerslijstwaarde van [O] van € 15.248 een bedrag aan schade van € 15.030 in mindering te brengen. Eiseres heeft € 40 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.

27. Ter zake van auto 7 heeft verweerder een bedrag van € 1.648 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 9.750. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een taxatie van voornoemde [f]. Dit bedrag is bepaald door vergelijking van auto 7 met vijf referentievoertuigen. De verkoopwaarde is bepaald op € 22.500. Na aftrek van een handelsmarge van € 4.250 en een bedrag in verband met schade van € 8.500 resteert het bedrag van € 9.750.

28. Eiseres heeft auto 7 op 30 oktober 2013 verkocht voor € 12.000.

Geschil

29. In geschil is of de naheffingsaanslagen BPM terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd en deugdelijk zijn gemotiveerd. Meer in het bijzonder is in geschil (samengevat):

- of eiseres de vereiste aangiften heeft gedaan en of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard;

- of [M] onafhankelijk is;

- of de hertaxatierapporten van [M] en [a] voldoende en juist zijn gemotiveerd;

- de hoogte van de schade (behoudens in de zaak met nummer 14/2356);

- of de volledige gecalculeerde schade in mindering dient te worden gebracht op de waarde van de auto;

- de bruikbaarheid van de koerslijst [K].

Met betrekking tot auto 5 is niet langer in geschil dat sprake is van een Euro 5-auto. Voorts heeft verweerder niet betwist dat hij in de zaken met nummers 14/2332 en 14/2356 een dwangsom heeft verbeurd.

Beoordeling van het geschil

Vereiste aangifte

30. Verweerder heeft in elk van de zaken gesteld dat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daartoe heeft verweerder met name gewezen op de grote verschillen tussen de bedragen die eiseres voor de auto’s heeft betaald en de aangegeven handelsinkoopwaarden waarop de verschuldigde BPM is gebaseerd.

31. In artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald dat indien niet de vereiste aangifte is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).

32. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BH1083).

33. De rechtbank stelt vast dat eiseres als professionele handelaar zelf aanzienlijk hogere bedragen voor de auto’s heeft betaald dan de aangegeven bedragen. Bedragen van € 83 tot enkele honderden euro’s en in één geval € 915 zijn op zichzelf beschouwd al zeer onaannemelijke waarden in het economische verkeer, ook voor schadeauto’s. De opgegeven waarden staan voorts in geen enkele verhouding tot de eigen aankoopprijzen. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank geen plausibele verklaring gegeven voor deze verschillen.

34. Nu de aangegeven handelsinkoopwaarden slechts enkele procenten bedragen van de eigen aankoopcijfers, is de met behulp daarvan berekende BPM in elk van de zaken zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk te laag. Naar het oordeel van de rechtbank was eiseres zich er ten tijde van het doen van de aangiften bovendien van bewust, althans zij moet zich ervan bewust zijn geweest, dat aanzienlijke bedragen aan verschuldigde belasting niet zouden worden voldaan. Daartoe wordt overwogen dat de aan de auto’s toegekende waarden in geen enkele verhouding staan tot een reële waarde en de eigen aankoopcijfers. De heer [A] heeft ter zitting verklaard dat verschillende klanten (waarbij geen namen zijn genoemd) vragen hebben gesteld aan hem over de juistheid van de gekozen methode. Ook daarin ziet de rechtbank een aanwijzing dat eiseres - ook als zij niet tot die groep klanten behoorde - zich ervan bewust moet zijn geweest dat de waarden waarop de berekeningen van de BPM werden gebaseerd te laag waren. Nu ervan uitgegaan mag worden dat eiseres weet dat de verschuldigde belasting direct verband houdt met de waarde van de auto, leidt het voorgaande tot de conclusie dat de bewustheid bij eiseres van de veel te lage waarden van de auto’s tevens meebrengt dat zij zich bewust was dan wel moet zijn geweest van het feit dat aanzienlijke bedragen aan verschuldigde belasting niet zouden worden voldaan.

35. Gelet op het voorgaande is ook geen sprake van een pleitbaar standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank kon en mocht eiseres niet redelijkerwijs menen dat zij met de aangegeven handelsinkoopwaarden een juiste aangifte deed. Ook heeft eiseres niet onderbouwd dat verweerder ooit uitdrukkelijk de door haar gekozen systematiek (ten volle) heeft aanvaard of dat zij uit jurisprudentie of literatuur heeft mogen begrijpen dat deze systematiek wel aanvaardbaar zou zijn. De verklaring van de heer [A] dat de gekozen methode in het verleden door de Belastingdienst is geaccepteerd, is onvoldoende onderbouwd, met name nu niet is gesteld of aannemelijk gemaakt dat het in die situaties om vergelijkbaar lage taxaties en vergelijkbaar grote verschillen tussen de eigen aankoopprijs en de getaxeerde waarde ging. Bovendien is niet onderbouwd dat dit meer dan incidenteel is voorgekomen en ook is niet gesteld dat in die gevallen sprake is geweest van een uitdrukkelijke standpuntbepaling van verweerder. De vergelijking tussen de gekozen methode en de wijze waarop een verzekeraar schade bepaalt gaat niet op, nu niet de vraag is wat een verzekeraar ter zake van herstel bereid is te vergoeden (waarbij de schade het uitgangspunt is) maar wat de waarde in het economische verkeer van de auto is (waarbij dus de waarde het uitgangspunt is).

36. Het enkele feit dat er gevallen zijn waarin rechtbanken hebben geaccepteerd dat op de koerslijstwaarde een bedrag aan schade in mindering werd gebracht, acht de rechtbank evenmin voldoende. Dat de volledige schade als waardevermindering wordt beschouwd en bovendien zonder verdiscontering van gebruikssporen op de koerslijstwaarde in mindering wordt gebracht is niet geaccepteerd door verweerder of in de jurisprudentie en deze aanpak levert naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen pleitbaar standpunt op.

37. De rechtbank voegt daaraan toe dat zij reeds eerder heeft geoordeeld dat de systematiek waarbij de volledige schade in mindering wordt gebracht op de koerslijstwaarde, die ook bij de onderhavige aangiften is gekozen, geen juiste wijze van waardebepaling van de auto’s oplevert, te meer wanneer bij de aangifte wordt geopteerd voor vaststelling van de afschrijving door middel van een taxatierapport. Hiervoor verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 27 november 2014, ECLI: NL:RBGEL:2014:7299. In hetgeen eiseres in deze procedures naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel te komen.

38. De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat eiseres in alle zeven zaken niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dit brengt mee dat eiseres, gelet op het bepaalde in artikel 27e van de AWR, moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend dient aan te tonen, dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar, en daarmee de naheffingsaanslagen, onjuist zijn.

Hoogte naheffingsaanslagen

39. Deze omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat verweerder gehouden is bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen uit te gaan van een redelijke schatting. Dit vereiste strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld (vergelijk Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI: NL:HR:2013:LJN BX7184).

40. Verweerder heeft de naheffingsaanslagen gebaseerd op taxaties van [M] dan wel [a]. Eiseres heeft de onafhankelijkheid van de taxateur van [M] betwist. Daartoe heeft zij aangevoerd dat [M] in gebruikte auto’s handelt en daarom geen onafhankelijk oordeel kan geven over de waarde van de door haar getaxeerde auto’s. Eiseres verwijst daarbij mede naar de Nota van Toelichting bij artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de Uitvoeringsregeling), waarin onder meer is opgenomen dat van een taxateur wordt verwacht dat hij een deskundige en objectieve schatting maakt en dat daarvoor een onafhankelijke positie onontbeerlijk is. Zo mag een taxateur in de zin van artikel 8, vierde lid (tot 1 januari 2013: vijfde lid), van de Uitvoeringsregeling geen deel uitmaken van, en evenmin direct of indirect verbonden zijn aan, een bedrijf dat handelt in gebruikte motorrijtuigen of dat voor eigen klanten of derden BPM-aangiften opmaakt of optreedt als gemachtigde bij bezwaar- en beroepsprocedures.

41. De rechtbank stelt voorop dat het verweerder vrij staat om een deskundige van zijn keuze in te schakelen, nu artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van de onderhavige procedures beschouwt de rechtbank de deskundigen van beide partijen als partijdeskundigen, nu elk door één partij is aangezocht een oordeel te geven over de waarde van de auto’s. Bewijsrechtelijk bestaat daartegen geen bezwaar. Dat verweerder enige invloed zou hebben gehad op het taxatierapport of dat hij de taxateur (dwingend) zou hebben voorgeschreven wat het resultaat van de taxatie zou moeten zijn, is niet aannemelijk gemaakt, laat staan gebleken. Voorts heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de taxateur een persoonlijk en/of zakelijk belang zou hebben bij de uitkomst van de procedure, anders dan het belang als ingehuurde deskundige. Dat (een ander onderdeel van) [M] in het kader van verkoop van auto’s meer doet dan het bij elkaar brengen van relaties is niet gemotiveerd. Niet valt in te zien dat [M] in die rol belang heeft bij hogere of lagere autoprijzen en dus bij de uitkomst van de taxaties. De stelling van eiseres treft dan ook geen doel.

42. [M] heeft in haar rapporten melding gemaakt van referentievoertuigen, maar daarvan over het algemeen geen nadere gegevens vermeld (behoudens tot op zekere hoogte in de zaak met zaaknummer 14/2356). [a] heeft meer gegevens vermeld. De rechtbank is van oordeel dat er in het kader van de toetsing of verweerder de naheffingsaanslagen heeft gebaseerd op redelijke schattingen geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de gegevens die door [M] en [a] aan hun taxaties ten grondslag zijn gelegd. Vervolgens hebben [M] en [a] een bedrag in verband met schade en een handelsmarge in mindering gebracht op de aldus gevonden waarde.

43. Eiseres heeft hiertegen aangevoerd dat de vast te stellen handelsinkoopwaarde de waarde is bij aankoop van een particulier en dat die niet kan worden afgeleid uit een vraagprijs van een handelaar. Zij verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 13 november 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BK3079. Naar het oordeel van de rechtbank is de lezing van eiseres van die uitspraak te strikt. Uitgangspunt is dat moet worden vergeleken met een auto die door een handelaar op de Nederlandse markt wordt ingekocht. Verweerder heeft aangevoerd dat dergelijke gegevens niet direct voorhanden zijn, waardoor deze moeten worden afgeleid uit de gegevens die wel beschikbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat uit de uitspraak van de Hoge Raad niet voortvloeit dat een dergelijke benadering in het geheel niet is toegestaan, zolang er maar voor wordt gewaakt dat in de waarde de eventuele marge is opgenomen die de handelaar bij verkoop van die auto realiseert en de systematiek er niet toe leidt dat de auto aan een hogere belasting wordt onderworpen dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto. Naar het oordeel van de rechtbank staat er op zich niets aan in de weg auto’s die te koop worden aangeboden op de Nederlandse markt als referentievoertuig te gebruiken, in die zin dat daaruit een (ruwe) indicatie van de waarde in onbeschadigde staat kan worden afgeleid. Te meer nu sprake dient te zijn van een redelijke schatting, zijn de gegevens die aan de

naheffingsaanslagen ten grondslag zijn gelegd naar het oordeel van de rechtbank voldoende als basis voor de motivering van de naheffingsaanslagen en is geen sprake van willekeur.

44. Met hetgeen eiseres heeft aangevoerd, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat verweerder de naheffingsaanslagen op te hoge bedragen heeft vastgesteld. Eiseres heeft verwezen naar de verkoopfacturen van de auto’s. In de verkoopprijzen die zij heeft gerealiseerd is een handelsmarge opgenomen. Van belang is niet of haar verkoopprijzen aansluiten bij de door [M] en [a] getaxeerde verkoopwaarden in onbeschadigde staat, maar slechts of die verkoopprijzen doen blijken van de onjuistheid van de getaxeerde handelsinkoopwaarde in beschadigde staat en daarmee van een onjuiste heffingsgrondslag voor de naheffingsaanslagen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, reeds omdat uit de stukken niet blijkt dat en in welke mate en op welke wijze de auto’s ten tijde van de verkoop waren gerepareerd. Op één geval na ligt de verkoopprijs boven de handelsinkoopwaarde die door [M] en [a] is getaxeerd. De enige uitzondering hierop is auto 4, maar nu eiseres niet heeft toegelicht onder welke omstandigheden en in welke staat die auto is verkocht, behoudens dat blijkt dat er tevens een auto is ingeruild door de koper, kan niet gezegd worden dat eiseres hiermee heeft doen blijken van de onjuistheid van de grondslag van de naheffingsaanslag. Eiseres heeft dan ook niet voldaan aan de op haar rustende (verzwaarde) bewijslast.

45. Nu de naheffingsaanslagen zijn gebaseerd op redelijke schattingen en eiseres niet heeft doen blijken dat deze te hoog zijn vastgesteld, blijven de naheffingsaanslagen in stand. Aan de overige inhoudelijke argumenten wordt niet toegekomen.

Dwangsom

46. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in de zaken met zaaknummers 14/2332 en 14/2356 een dwangsom heeft verbeurd. Verweerder heeft hiertegen geen verweer gevoerd.

47. Verweerder heeft ten onrechte niet beslist op het verzoek om toekenning van dwangsommen. Deze vloeien rechtstreeks uit de wet voort. De beroepen in de zaken met nummers 14/2332 en 14/2356 worden geacht zich tevens te richten tegen het niet toekennen van de dwangsommen en zijn in zoverre dan ook gegrond, voor zover er een dwangsom verschuldigd is.

48. Ingevolge artikel 4:17, eerste tot en met derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De dwangsom bedraagt voor zover thans van belang de eerste veertien dagen € 20 per dag. De eerste dag waarop de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

49. De dagtekening van de naheffingsaanslagen is 5 november 2013. Nu niet gesteld of anderszins aannemelijk geworden is dat de naheffingsaanslagen later zijn verzonden, is de bezwaartermijn op grond van artikel 22j van de AWR op 6 november 2013 aangevangen. De bezwaartermijn bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Awb zes weken, wat meebrengt dat de laatste dag van de bezwaartermijn 17 december 2013 was. Op grond van artikel 7:10 van de Awb bedraagt de beslistermijn zes weken. Gesteld noch gebleken is dat deze termijn door verweerder is verdaagd. Dit betekent dat de uiterste beslisdatum 28 januari 2014 was.

49. Eiseres heeft verweerder bij brief van 7 maart 2014, ontvangen door verweerder op dezelfde dag, in gebreke gesteld in beide zaken. Dit betekent dat de eerste dag waarop een dwangsom verschuldigd is geworden 22 maart 2014 is, nu op dat moment twee weken waren verstreken na de dag waarop aan de voorwaarden van artikel 4:17 van de Awb was voldaan. Nu verweerder op 27 maart 2014 heeft beslist, is hij over zes dagen een dwangsom verschuldigd (inclusief de begin- en einddatum). Gelet daarop heeft verweerder een dwangsom van € 120 verbeurd in elk van beide zaken.

Conclusie

51. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen in de zaken met zaaknummers 14/2332 en 14/2356 gegrond te worden verklaard voor zover deze betrekking hebben op het uitblijven van een dwangsombeschikking. Voor het overige worden de beroepen ongegrond verklaard.

Proceskosten

52. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

53. Bij Besluit van 27 oktober 2014 (Stb. 2014, 411) is artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) gewijzigd. Dat artikellid luidt met ingang van 1 januari 2015 als volgt:

“Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”

54. Op grond van het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel II van het Besluit van 27 oktober 2014, heeft de wijziging onmiddellijke werking. Dat betekent dat zowel de proceskostenvergoeding in beroep als de kostenvergoeding in bezwaar in de zaak van eiseres op basis van het gewijzigde artikel 3, tweede lid, van het Bpb moet worden vastgesteld.

55. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gegronde beroepen samenhangende zaken in voormelde zin, nu in de onderhavige zaken en twee nagenoeg gelijktijdig behandelde zaken slechts de beroepen tegen het uitblijven van dwangsombeschikkingen gegrond zijn en de werkzaamheden in zoverre nagenoeg identiek konden zijn. Gelet hierop zijn de kosten voor deze twee beroepen op de voet van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 913,13 zijnde twee vierde deel van € 1.826,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen ter comparitie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 voor samenhang).

Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Daarbij overweegt de rechtbank dat in de zaak met 14/2356 reeds een kostenvergoeding voor het bezwaar aan eiseres is toegekend. Weliswaar wordt ook het beroep in de zaak met nummer 14/2332 gegrond verklaard, maar slechts voor zover het de dwangsom betreft. Er is geen sprake van herroeping van het bestreden besluit, zodat aan een proceskostenvergoeding op de voet van artikel 7:15 van de Awb voor de bezwaarfase niet wordt toegekomen. De brief van 29 juli 2014, die is ingebracht in de procedure met zaaknummer 14/2246, maar waarvan ter zitting is afgestemd dat die onderdeel vormt van alle daar behandelde zaken, wordt door de rechtbank niet als conclusie van repliek beschouwd, nu eiseres niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:43 van de Awb in de gelegenheid was gesteld nader te reageren.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen in de zaken met zaaknummers 14/2332 en 14/2356, voor zover deze betrekking hebben op het uitblijven van een dwangsombeschikking, gegrond;

-

stelt vast dat verweerder aan eiseres een dwangsom heeft verbeurd van in totaal € 240;

-

verklaart deze beroepen voor het overige ongegrond;

-

verklaart de beroepen in de zaken met zaaknummers 14/2272, 14/2275, 14/2276, 14/2277 en 14/3524 ongegrond;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 913,13;

-

gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 656 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 5 februari 2015

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel