Home

Rechtbank Gelderland, 24-12-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:8004, AWB - 15 _ 428,15_429

Rechtbank Gelderland, 24-12-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:8004, AWB - 15 _ 428,15_429

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
24 december 2015
Datum publicatie
24 december 2015
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2015:8004
Zaaknummer
AWB - 15 _ 428,15_429

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is een vaststellingsovereenkomst gesloten, onder meer over de rekening-courantverhouding met de eigen BV van eiser. Nadien neemt de schuld van eiser toe, in weerwil van de gemaakte afspraak dat er geen nieuwe lening zou worden verstrekt.

Voor 2008 is enkel de vergrijpboete in geschil. Naar het oordeel van de rechtbank is “moeten begrijpen” onvoldoende voor opzet, ook voorwaardelijk opzet. Ook heeft verweerder niet onderbouwd op grond waarvan eiser had moeten begrijpen dat ook rentebijschrijvingen als nieuwe lening moesten worden beschouwd.

Ten tijde van het opleggen van de aanslag 2009 wist verweerder, of had hij moeten weten, dat er geen uitdeling door eiser was opgenomen in zijn aangifte 2008. Daarover vond reeds overleg plaats. Verweerder betwist niet dat er geen sprake is van een nieuw feit, maar stelt kwade trouw. Met eventuele bewustheid van eiser ten aanzien van het standpunt van verweerder is nog niet gegeven dat eiser zich bewust was van de onjuistheid van de aangifte. Ook ging eiser ervan uit dat verweerder over de relevante gegevens beschikte. Geen kwade trouw, geen mogelijkheid tot navordering.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 15/428 en AWB 15/429

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.87) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.891 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 55.230, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 6.903. Tevens is bij beschikking € 1.312 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.97) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.900 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 92.014, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 11.501. Tevens is bij beschikking € 1.714 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 22 en 23 december 2014 de navorderingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen gehandhaafd.

Eiser heeft bij brief van 13 januari 2015, ontvangen door verweerder op 14 januari 2015, en na doorzending door verweerder door de rechtbank ontvangen op 22 januari 2015, beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en twee verweerschriften ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2015.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen drs. [A] .

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is directeur en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [B] B.V. (hierna: [B] ). [B] had eind 2001 een vordering op eiser ter hoogte van € 2.689.405. Dit bedrag bestond uit drie deelvorderingen.

2. Eiser heeft op 18 mei 2005 een vaststellingsovereenkomst gesloten met verweerder. De vaststellingsovereenkomst had betrekking op de rekeningcourantverhouding tussen [B] en eiser. In de vaststellingsovereenkomst is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“(...)

overwegende;

(...)

- dat inmiddels niet het volledige bedrag der leningen is gedekt door zekerheden gesteld door de heer [X] ;

- dat na persoonlijk overleg met de inspecteur, middels tussenkomst van de heer mr [E] van het kantoor [C] , gevestigd te [Q] , en de heer [X] thans nog ter discussie staat dat voor een deel van de leningen naar de stand Uo 2002 groot twee miljoen tweehonderd eenendertig duizend euro (zegge: € 2.231.000) aanvullende zekerheden moeten worden gesteld, bij gebreke waarvan zulk bedrag in 5 jaar moet zijn afgelost dan wel het restant als uitdeling zal worden verwerkt;

(...)

1. Met betrekking tot de nakoming van de terugbetalingsverplichting van de heer [X] van

voornoemd bedrag van € 2.231.000 (in 2003 opgelopen tot een bedrag van € 2.265.225)

jegens [B] , worden de volgende afspraken gemaakt:

a. tot gedeeltelijke aflossing van voornoemde schuld aan [B] heeft de heer [X] zijn commanditaire aandeel in [D] C.V., gevestigd te [R] , overgedragen aan [B] (…);

b. Het resterende bedrag van het thans ter discussie staande deel van de leningen, zal in de komende vijf jaar:

i. Ofwel afdoende worden gedekt doordat aanvullende zekerheden worden gesteld;

ii. Ofwel worden afgelost;

iii. Ofwel door dividenduitkeringen worden verrekend;

iv. Danwel een combinatie van het bovenstaande.

één en ander in een tijdpad te bepalen door de heer [X] , mede in aanmerking nemend de te verwachten cash flow, met als maximum genoemde 5 jaren te rekenen vanaf het belastingjaar 2003: derhalve met ingang van 1 januari 2004.

(...)

d. er zullen gedurende bovengenoemde periode van 5 jaar geen nieuwe leningen verstrekt worden.

(…)

4. Bij het niet voldoen aan één van de onderdelen van deze overeenkomst zal voor dat

gedeelte/ bedrag alsnog een winstuitdeling in aanmerking worden genomen bij de heer [X] .

(...)

Voorts verklaart belastingplichtige dat hij dit compromis geheel uit vrije wil en na voldoende bedenktijd heeft ondertekend. Tevens is hij bewust van de financiële en fiscale consequenties, welke voor belastingplichtige bekend en aanvaardbaar zijn.”

3. Volgens de aangiften vennootschapsbelasting van [B] zijn de vorderingen in 2008 en 2009 opgelopen tot respectievelijk € 3.290.676 en € 3.446.901.

4. Verweerder heeft naar aanleiding van de controle van de aangifte vennootschapsbelasting 2008 van [B] B.V. geconstateerd dat eiser zich niet aan de vaststellingsovereenkomst heeft gehouden. Verweerder heeft eiser bij brief van 26 januari 2011 een voorstel gedaan om een winstuitkering te doen waarmee de leningen worden afgelost.

5. Bij brief van 14 maart 2011 heeft eiser een verzoek gedaan tot verlenging van de aflossingstermijn met drie jaren.

6. Na enige nadere correspondentie heeft verweerder bij brief van 10 juni 2011 aan eiser laten weten dat hij voornemens is om een dividenduitkering van € 2.286.233 in aanmerking te nemen.

7. Na een bespreking tussen partijen op 14 september 2011 heeft verweerder bij brief van 1 december 2011 aan eiser voorgesteld om over 2008 een dividenduitkering van € 55.230 in aanmerking te nemen. Dit voorstel heeft eiser afgewezen.

8. Bij brief van 14 maart 2012 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij voornemens is om navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 2008 en 2009 op te leggen, rekening houdend met dividenduitkeringen van € 55.230 (2008) en € 92.014 (2009), en dat hij tevens voornemens is twee vergrijpboetes op te leggen.

9. Met respectieve dagtekening 28 april 2012 en 8 mei 2012 zijn de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen over 2008 en 2009 aan eiser opgelegd.

Geschil

10. In geschil is of verweerder aan eiser voor het belastingjaar 2008 terecht en tot het juiste bedrag een boetebeschikking heeft opgelegd. Voorts is in geschil of verweerder de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 en de daarmee samenhangende boetebeschikking terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd.

Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid

11. Eiser was voor het beroep € 45 aan griffierecht verschuldigd. Het griffierecht dient ingevolge artikel 8:41, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) binnen vier weken na de verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort. Een beroep wordt ingevolge artikel 8:41, zesde lid, van de Awb niet-ontvankelijk verklaard indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

12. Eiser heeft onderbouwd dat hij het griffierecht tijdig had gestort, maar dat dit is teruggestort wegens het ontbreken van een kenmerk. Nu eiser slechts één procedure bij de rechtbank heeft waarvoor hij griffierecht verschuldigd was, is het naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar dat de betaling betrekking heeft op onderhavige zaak. In die situatie dient de terugstorting van het bedrag vanwege het ontbreken van een referentie niet ten nadele van eiser te werken. Nu eiser vervolgens met bekwame spoed alsnog heeft betaald met vermelding van het juiste kenmerk, kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Het beroep is dan ook ontvankelijk.

Inhoudelijke beoordeling

13. Ter zitting heeft verweerder uitdrukkelijk verklaard dat de grondslag van de navorderingsaanslagen voor zowel 2008 als 2009 is gelegen in de toename van de rekening-courantschuld. Deze navorderingsaanslagen zijn dus niet gebaseerd op hetgeen is opgenomen in de vaststellingsovereenkomst.

14. Eiser heeft gesteld dat de toename van de rekening-courantschuld per eind 2008 en vervolgens per eind 2009 louter het gevolg is van rentebijschrijvingen en dat geen nieuwe leningen zijn verstrekt. Verweerder heeft niet betwist dat de toename het gevolg is van rentebijschrijvingen.

2008

15. Voor 2008 is enkel de boete in geschil. Er is sprake van een vergrijpboete. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan. Eiser heeft de opzet betwist.

16. Gelet op de stelling van verweerder, dat sprake is van opzet, dient de rechtbank te beoordelen of eiser wist, dan wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard, dat hij een onjuiste aangifte deed. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bijschrijving van rente als een nieuwe lening moet worden gezien en dat reeds uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeit dat deze verhoging van de rekening-courantschuld niet is toegestaan. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst niet dat met “nieuwe leningen” in artikel 1, onderdeel d tevens een bijschrijving van rente op de bestaande schuld is begrepen. In zoverre is niet aannemelijk dat eiser zich dit bewust was. De enkele slotzin in de vaststellingsovereenkomst over de financiële gevolgen is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen, nu er geen feiten zijn gesteld of aannemelijk zijn geworden op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat in het overleg dat heeft geleid tot de vaststellingsovereenkomst aan de orde is gekomen dat ook rente hieronder zou vallen. Eiser heeft dit uitdrukkelijk betwist. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser dit had moeten begrijpen, overweegt de rechtbank dat, nog daargelaten dat verweerder heeft verzuimd te onderbouwen op grond waarvan eiser dit had moeten begrijpen, “moeten begrijpen” onvoldoende is om te concluderen tot opzet, ook voorwaardelijk opzet.

17. Nu verweerder zich niet (subsidiair) op het standpunt heeft gesteld dat sprake zou zijn van grove schuld, ontvalt de grondslag aan de boete. De boetebeschikking dient daarom te worden vernietigd.

2009

18. Voor 2009 is zowel de navordering als de boete in geschil. Eiser heeft ter zake van de navordering betwist dat sprake is van een nieuw feit. De primitieve aanslag IB/PVV 2009 dateert van 6 juli 2011. Op dat moment vond reeds overleg plaats over de aangifte IB/PVV 2008 van eiser en over de aangifte vennootschapsbelasting 2008 van [B] . Al ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag wist verweerder derhalve, of had hij moeten weten, dat er geen uitdeling door eiser was opgenomen in zijn aangifte over het jaar 2008.

19. Verweerder heeft niet betwist dat geen sprake is van een nieuw feit, maar heeft aangevoerd dat sprake is van kwade trouw aan de zijde van eiser.

20. Voor kwade trouw is vereist dat de belastingplichtige opzettelijk onjuiste inlichtingen verstrekt of opzettelijk informatie achterhoudt (vergelijk Hoge Raad 11 juni 1997, ECLI: NL:HR:1997:LJN AA2160). Er is derhalve bewustheid aan de zijde van eiser vereist.

21. Voor de beoordeling of sprake is van kwade trouw is van belang dat de navorderingsaanslag niet is gebaseerd op de vaststellingsovereenkomst, maar op het feit dat sprake is van een rentebijschrijving, die (zonder meer) als nieuwe uitdeling wordt beschouwd. Eiser is over de van [B] geleende bedragen rente verschuldigd. Deze is door [B] niet ingevorderd, maar is bijgeschreven op de schuld in rekening-courant. Verweerder heeft aangevoerd dat eiser - mede gelet op het standpunt dat verweerder ter zake van de rekening-courantschuld over eerdere jaren heeft ingenomen - moest begrijpen dat deze bijschrijving als een uitdeling zou worden beschouwd, omdat van meet af aan duidelijk was dat eiser de rente niet daadwerkelijk zou kunnen betalen. Nog daargelaten dat eiser in 2009 nog naar wegen zocht om zijn schuld aan [B] af te betalen, is met de eventuele bewustheid van eiser ten aanzien van het standpunt van verweerder echter naar het oordeel van de rechtbank nog niet gegeven dat sprake is van bewustheid van de onjuistheid van de aangifte. Daarbij is van belang dat ten tijde van de aangifte IB/PVV 2009 overleg tussen partijen plaatsvond over de aangifte vennootschapsbelasting van [B] over 2008. De uitkomst daarvan was nog onzeker. Het was mogelijk dat verweerder zou accepteren dat de belastingschuld in een later jaar zou ontstaan. Ook heeft eiser aangevoerd dat hij ervan uitging dat verweerder over de relevante gegevens beschikte. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2000, ECLI: NL:HR:2000:LJN AA6204, kan in die situatie niet worden geoordeeld dat eiser opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt of informatie heeft achtergehouden.

22. Aan het voorgaande kan nog worden toegevoegd dat verweerder over de jaren 2006 en 2007 aan eiser geen navorderingsaanslag heeft opgelegd, terwijl ook toen rentebijschrijvingen hebben plaatsgevonden, waarvan verweerder stelt dat het nieuwe leningen betreffen in de zin van de vaststellingsovereenkomst. Verweerder heeft daarmee geen eenduidig signaal aan eiser afgegeven.

23. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat eiser opzettelijk onjuiste aangifte heeft gedaan dan wel opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt of informatie heeft achtergehouden. Er is dan ook geen sprake van kwade trouw. Nu verweerder niet heeft betwist dat geen sprake is van een nieuw feit, kon hij niet navorderen. Om die reden dient de navorderingsaanslag te worden vernietigd. Daarmee ontvalt tevens de grondslag aan de boete.

24. Op basis van het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

25. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490, twee samenhangende zaken en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. In bezwaar heeft eiser niet om een kostenvergoeding verzocht.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar over 2008 voor zover deze betrekking heeft op de boete;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar over 2009;

-

vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2009;

-

vernietigt de beschikking heffingsrente 2009;

-

vernietigt de boetebeschikkingen over 2008 en 2009;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 980;

-

gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. A.F. Germs-de Goede en mr. P.J. Tikken, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. van Leeuwen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 24 december 2015

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel