Home

Rechtbank Gelderland, 25-08-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:4715, AWB - 15 _4676

Rechtbank Gelderland, 25-08-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:4715, AWB - 15 _4676

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
25 augustus 2016
Datum publicatie
1 september 2016
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2016:4715
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 15 _4676

Inhoudsindicatie

Eiseres, die deel uitmaakt van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting, is op grond van artikel 39 van de Invorderingswet aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven aanslagen vennootschapsbelasting die zijn opgelegd aan de (inmiddels gefailleerde) moeder. De omstandigheid dat er geen uitstel van betaling is verleend aan de dochter en dat in verband met de verjaring van de aanslagen stuitingshandelingen zijn verricht uitsluitend jegens de moeder, doet niet ter zake. Ook het beroep van de dochter op artikel 27, tweede lid van de Invorderingswet faalt omdat dit artikel niet ziet op deze situatie. De conclusie dat het belopen van de heffings- en invorderingsrente en kosten mede aan de dochter is te wijten, acht de rechtbank onvoldoende door verweerder onderbouwd, zodat eiseres niet aansprakelijk is voor de heffings- en invorderingsrente en kosten.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Team belastingrecht

zaaknummer: ARN 15/4676

en

de ontvanger van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen Noord-Oost, kantoor Zwolle, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft eiseres bij beschikking van 6 maart 2015 (de beschikking) aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) die zijn verschuldigd door [A] B.V en de in verband daarmee in rekening gebrachte heffings- en invorderingsrente en kosten.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Namens eiseres zijn verschenen [gemachtigde] en [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [gemachtigde] en [C] .

Ter zitting zijn tevens de beroepen behandeld van [D] B.V. en [E] B.V. met onderscheidenlijk de zaaknummers ARN 15/4687 en ARN 15/4694.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is een 100%-dochter van [A] B.V. ( [A] ), de moedermaatschappij van de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting, waarvan eiseres onderdeel uitmaakt.

2. De beschikking heeft betrekking op de aan [A] opgelegde aanslagen Vpb over de jaren 2005 tot en met 2008 en 2010 welke onbetaald gebleven zijn (de aanslagen). Het totaalbedrag van de aansprakelijkstelling bedraagt € 3.127.178,34. De aansprakelijkstelling berust op artikel 39 van de Invorderingswet 1990 (de Wet).

3. De aan [A] opgelegde aanslag over het jaar 2005 is gedagtekend 30 september 2009.

4. Tot stuiting van de verjaring van de rechtsvordering tot betaling van de aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2005 heeft verweerder aan [A] op 3 juli 2012 een dwangbevel en op 10 juli 2012 een beslagexploot betekend.

5. Op 15 februari 2015 is [A] failliet verklaard.

6. Bij brief van 14 april 2015 heeft verweerder het verzoek van eiseres om uitstel van betaling ter zake van de aansprakelijkstelling afgewezen.

7. Bij beschikking van 14 december 2015 heeft verweerder het door eiseres in haar beroepschrift gedane verzoek om uitstel van betaling afgewezen.

Geschil

8. In geschil is of eiseres terecht aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven aanslagen. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.

9. Eiseres stelt dat voor de aansprakelijkstelling uitstel van betaling is verleend. Tevens voert zij aan dat aansprakelijkstelling voor de aanslag over het jaar 2005 niet meer mogelijk is omdat deze aanslag ten tijde van die aansprakelijkstelling reeds was verjaard en geen rechtsgeldige stuiting van de verjaring heeft plaatsgevonden. Daarnaast stelt eiseres dat over de overige betrokken belastingjaren door verliesverrekening geen belastingschuld bestaat zodat van aansprakelijkstelling geen sprake kan zijn. Tot slot neemt eiseres het standpunt in dat er geen sprake is van verwijtbaarheid zodat zij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor heffings- en invorderingsrente.

10. Verweerder heeft de standpunten van eiseres gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

11. Op grond van het bepaalde in artikel 39 van de Wet is hoofdelijk aansprakelijk voor de vennootschapsbelasting die over een tijdvak is geheven van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid, of artikel 15a, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (voor zover hier van belang): elk van de dochtermaatschappijen die in dat tijdvak deel uitmaakten van die fiscale eenheid. Nu vaststaat dat eiseres in de betrokken jaren deel uitmaakte van dezelfde fiscale eenheid als [A] , is zij hoofdelijk aansprakelijk voor de door [A] verschuldigde vennootschapsbelasting.

12. Eiseres stelt dat verweerder uitstel van betaling heeft verleend totdat in hoogste instantie is beslist op het bezwaar tegen de aansprakelijkstelling. De rechtbank overweegt dat in de onderhavige procedure tussen partijen in geschil is of eiseres terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld voor de betaling van de vennootschapsbelastingschulden van [A] . De vraag of door verweerder al dan niet uitstel is verleend voor de betaling van het bedrag van de aansprakelijkstelling - wat daar overigens van zij - is voor de beantwoording van die vraag niet relevant. Wel zou eventueel (ten tijde van de aansprakelijkheidstelling nog lopend) aan [A] verleend uitstel van betaling voor de aanslagen aan aansprakelijkstelling van eiseres in de weg kunnen staan. Daarvan is echter niet gebleken.

13. Eiseres stelt dat zij pas aansprakelijk is gesteld nadat [A] failliet was verklaard. Nu de belastingschuldige is opgehouden te bestaan voordat er een aansprakelijkstelling is uitgegaan kan, zo stelt eiseres onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 27, tweede lid, van de Wet, geen indeplaatsstelling plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 27, tweede lid, van de Wet, niet van toepassing op onderhavige situatie. Hiertoe overweegt de rechtbank dat met toepassing van voornoemd artikel wordt bereikt dat een aansprakelijkgestelde in de plaats treedt van een belastingschuldige die is opgehouden te bestaan, voor zover het betreft de stuiting van de verjaring of de verlenging van de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling. Deze bepaling ziet dus op de situatie waarin een aansprakelijkgestelde in de plaats wordt gesteld van een niet meer bestaande rechtspersoon met het oogmerk de rechtsvordering tot betaling van een niet meer bestaande rechtspersoon te stuiten door een stuitingshandeling te verrichten jegens de aansprakelijkgestelde. Deze situatie doet zich hier echter niet voor.

14. De stelling van eiseres dat de rechtsvordering tot betaling van de aanslag over het jaar 2005 is verjaard omdat verweerder geen stuitingshandelingen heeft verricht jegens haar maar alleen jegens [A] , volgt de rechtbank niet. Met de onder 4 genoemde stuitingshandelingen heeft verweerder de verjaring van de rechtsvordering ter zake van de aanslag over het jaar 2005 tijdig gestuit. Nu [A] de belastingschuldige is, diende de verjaring jegens haar - en niet jegens eiseres - te worden gestuit. Dat er geen stuitingshandelingen zijn verricht jegens eiseres doet dan ook niet ter zake.

15. Eiseres stelt dat [A] in de jaren 2009 en 2010 dusdanig grote compensabele verliezen heeft geleden, dat [A] deze op grond van de carry back-regeling met de winsten in de drie voorgaande jaren (2006, 2007 en 2008) zou kunnen verrekenen. Als gevolg daarvan zou over de jaren 2006, 2007 en 2008 geen vennootschapsbelasting verschuldigd zijn. Eiseres stelt dat de aanslagen over de jaren 2009 en 2010 nog niet onherroepelijk vaststaan. Verweerder heeft deze stellingen gemotiveerd weersproken. Nu verweerder voorts onweersproken heeft gesteld dat de curator tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot deze aanslagen geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is de rechtbank van oordeel dat de aanslagen over de jaren 2009 en 2010 onherroepelijk vaststaan. Het in de onderhavige procedure door eiseres gevoerde betoog inzake verliesverrekening bij [A] over die jaren kan daarom geen doel treffen.

16. Eiseres is op grond van artikel 32, tweede lid, van de Wet tevens aansprakelijk gesteld voor de heffings- en invorderingsrente en kosten die in rekening zijn gebracht aan de belastingschuldige. Op de ontvanger rust de bewijslast aannemelijk te maken dat het belopen daarvan mede aan eiseres is te wijten. In de beschikking aansprakelijkstelling heeft verweerder gesteld dat eiseres een dochtermaatschappij is van [A] . Iedere dochtermaatschappij is hoofdelijk aansprakelijk voor de vennootschapsbelastingschuld van de moedermaatschappij en daarom ook aansprakelijk voor (een deel van) de niet betaalde renten en kosten die aan [A] in rekening gebracht zijn. In de uitspraak op bezwaar stelt verweerder dat eiseres in de gelegenheid is geweest invloed uit te oefenen op het betalingsgedrag van de fiscale eenheid maar desondanks niet voor betaling van de betreffende aanslagen heeft zorggedragen. In zijn verweerschrift heeft verweerder gesteld dat eiseres, althans de heer [gemachtigde] als (indirect) bestuurder van zowel eiseres als [A] , in de gelegenheid is geweest om invloed uit te oefenen op het betalingsgedrag van de fiscale eenheid. De rechtbank acht deze - door eiseres weersproken - stellingen zonder nadere onderbouwing, welke ontbreekt, onvoldoende om te concluderen dat eiseres ter zake van het belopen van de heffings- en invorderingsrente en kosten een verwijt kan worden gemaakt. Verweerder heeft eiseres dan ook ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de aan [A] in rekening gebracht heffings- en invorderingsrente en kosten.

17. Gelet op hetgeen hiervoor onder 16 is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.

18. Uit het voorgaande volgt dat het bedrag van de aansprakelijkstelling moet worden verminderd tot een bedrag zoals hieronder zal worden vastgesteld (het totaalbedrag van € 3.127.178,34 verminderd met de in bijlage 1 bij de aansprakelijkstelling opgenomen bedragen aan heffingsrente, invorderingsrente en kosten).

Proceskosten

19. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van dit beroep en de gelijktijdig behandelde beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [B] in de twee andere zaken die gelijktijdig met onderhavige zaak ter zitting zijn behandeld slechts rechtsbijstand ter zitting heeft verleend en geen bezwaar- en beroepschriften heeft ingediend. De rechtbank merkt deze zaken daarom aan als met de onderhavige zaak samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en kent op de voet van dit Besluit per zaak € 165,33 toe ( 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, een wegingsfactor 1 en een factor 1 wegens samenhang, gedeeld door drie zaken). Voor een andere of hogere proceskostenvergoeding acht de rechtbank geen termen aanwezig.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert het bedrag van de aansprakelijkstelling tot € 2.400.726,341 en bepaalt dat deze

uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 165,33;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan mr. M.C.J.A. Huijgens, voorzitter, en mr. M.A. Dirks en mr. E.E. Schotte, leden, in aanwezigheid van mr. J. van der Plas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel