Rechtbank Gelderland, 16-12-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:6750, 5365048
Rechtbank Gelderland, 16-12-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:6750, 5365048
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 16 december 2016
- Datum publicatie
- 16 december 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2016:6750
- Zaaknummer
- 5365048
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 12-02-2025 tot 01-07-2025], Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 12-02-2025 tot 01-07-2025] art. 669, Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 12-02-2025 tot 01-07-2025] art. 671b, Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 12-02-2025 tot 01-07-2025] art. 673
Inhoudsindicatie
Bedrijfssluiting. Werkgever veroordeeld tot uitbetaling transitievergoeding. Billijke vergoeding ex artikel 7:682 BW gevorderd. Redelijke grond. Bewijslevering noodzakelijk.
Uitspraak
beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Nijmegen
zaakgegevens 5365048 \ HA VERZ 16-127 \ 493
uitspraak van 16 december 2016
beschikking
in de zaak van
[verzoeker]
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
gemachtigde mr. D. Djulbic
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [onderneming A] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats]
verwerende partij
gemachtigde mr. M.C. Waterink
Partijen worden hierna ook verzoeker en [onderneming A] genoemd.
1 De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties, ingekomen op 9 september 2016
- het verweerschrift met producties
- de bij fax van 16 november 2016 namens verzoeker in het geding gebrachte nadere producties
- de mondelinge behandeling van 17 november 2016, mede inhoudende de pleitnotities van de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van [onderneming A] .
2 De feiten
[onderneming A] heeft aan de [adres] een slachthuis geëxploiteerd. Op hetzelfde terrein was ook [onderneming B]
(verder: [onderneming B] ) gevestigd. De bedrijfsactiviteiten van [onderneming A] bestonden onder meer uit het verwerven van de beschikkingsrechten over slachthuis en koelruimten door aankoop of anderszins en de exploitatie daarvan. [onderneming B] hield zich bezig met de groothandel in vlees en vleeswaren en in wild en gevogelte (niet levend).
In de praktijk kocht [onderneming B] de dieren in, die door [onderneming A] werden geslacht. Vervolgens verwerkte [onderneming B] de door [onderneming A] aangeleverde karkassen door middel van uitsnijden tot producten die aan andere bedrijven werden verkocht. De gemiddelde productie per week was 20.000 varkens en 400 runderen.
[onderneming A] en [onderneming B] maken onderdeel uit van de groep waarvan [onderneming C] B.V. (verder: [onderneming C] ) het groepshoofd is. [onderneming C] is bestuurder en enig aandeelhouder van [onderneming B] . [onderneming B] is op haar beurt bestuurder en grootaandeelhouder van [onderneming A] . De directie van [onderneming C] wordt gevoerd door mevrouw [persoon X] en mevrouw [persoon Y] (verder: [persoon X] en [persoon Y] ).
[verzoeker] , geboren op [dag en maand] 1965, is op 16 maart 1981 in dienst getreden bij
(de rechtsvoorganger van) [onderneming A] . Laatstelijk was hij werkzaam als productiemedewerker voor 36 uur per week tegen een salaris van € 2.102,42 bruto per
4 weken, exclusief vakantiegeld en overige emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor de vleessector van toepassing.
[onderneming A] , [onderneming B] en [onderneming C] hebben op 15 juli 2015 een overeenkomst gesloten met de gemeente Nijmegen (verder: de gemeente), welke overeenkomst onder meer zag op de verkoop van een opstalrecht.
In het kader van deze overeenkomst is door de (verschillende) betrokken partijen een drietal documenten ondertekend. Een document met de titel “overeenkomst”, een document met in de aanhef “koopovereenkomst” en een document met de titel “werkgelegenheidsgarantie”.
Uit het document met de aanhef “koopovereenkomst” blijkt dat [onderneming A] en de gemeente in verband met de verkoop van het recht van opstal een door de gemeente (in delen) te betalen koopsom van € 27.600.000,00 zijn overeengekomen. In het document met de titel “werkgelegenheidsgarantie” staat, voor zover relevant, het volgende:
“(...)
4. [onderneming B] en [onderneming A] B.V. garanderen de gemeente dat zij gedurende minimaal zeven (7) jaren vanaf de datum van de feitelijke verplaatsing van de werkgelegenheid naar Cuijk de werkgelegenheid van de in artikel 3 vermelde werknemers zal worden gehandhaafd als hierna nader bepaald.
5. Deze garantie geldt niet alleen jegens de gemeente maar ook jegens de op de bijlage A en B vermelde werknemers en de werknemers die bij [onderneming B] en/of [onderneming A] B.V. in dienst zijn getreden tussen ondertekening van deze overeenkomst en verplaatsing van de werkgelegenheid naar Cuijk, welke werknemers op deze garantie een beroep kunnen doen (derdenbeding), waarbij [onderneming B] , [onderneming A] B.V. en de gemeente zijn overeengekomen dat dit beding onherroepelijk en jegens de werknemers om niet is gemaakt. Dit derdenbeding zal twee weken voorafgaand aan de datum van feitelijke verplaatsing van de werkgelegenheid naar Cuijk, door [onderneming B] , respectievelijk [onderneming A] B.V. ter kennis van de in dit artikel bedoelde/genoemde werknemers worden gebracht zodat deze werknemers partij worden bij de werkgelegenheidsgarantie en daaraan rechten kunnen ontlenen.
(...)”
Ter ere van het sluiten van de overeenkomst is in de zomer van 2015 door [onderneming A] en [onderneming B] een groot feest gegeven.
De gemeente Nijmegen heeft, ter uitvoering van de overeenkomst, na levering van het opstalrecht, een bedrag van € 21.000.000,- betaald aan [onderneming A] .
Op 23 februari 2016 hebben [onderneming A] en [onderneming B] de gemeenschappelijke ondernemingsraad van beide bedrijven (verder: de GOR) gevraagd advies uit te brengen over het voorgenomen besluit tot - kort gezegd - sluiting van beide bedrijven.
Op diezelfde datum is bij het UWV voorts een melding ingediend in het kader van de Wet Melding Collectief Ontslag en is de vakbond FNV geïnformeerd over de voorgenomen bedrijfssluiting.
De GOR heeft op 9 maart 2016 negatief geadviseerd ten aanzien van de voorgenomen bedrijfssluiting. In het advies staat, voor zover van belang, het volgende:
“(...)
Beoordeling
De GOR onderkent dat, gezien de ontstane situatie, er geen toekomstperspectief is voor beide ondernemingen.
De GOR is zich ervan bewust dat, gezien de slechte financiële situatie, haast is geboden bij de advisering.
Gezien het late tijdstip van de indiening van de adviesaanvraag wordt de GOR geplaatst voor een nagenoeg voldongen feit.
De voorgenomen sluiting heeft zeer grote personele gevolgen voor alle medewerkers.
De GOR betreurt het dan ook ten zeerste dat er geen overeenstemming met de bonden is bereikt over een adequaat sociaal plan.
Advies
Gezien het feit dat de voorgenomen sluiting grote nadelige gevolgen heeft voor alle medewerkers en er geen overeenstemming met de bonden is bereikt over een adequaat sociaal plan, geeft de GOR een negatief advies ten aanzien van het voorgenomen besluit.
Gezien echter de zeer ernstige financiële situatie en de snelle verslechtering daarvan, heeft de GOR besloten om af te zien van haar wettelijk recht tot opschorting van het voorgenomen besluit en tevens af te zien van haar recht om het voorgenomen besluit aan te vechten bij de Ondernemingskamer.
Dit betekent dat de directie per direct uitvoering kan gaan geven aan haar voorgenomen besluit.
De GOR gaat er bij haar advies vanuit dat, conform vermeld in uw email van 8 maart 2016 en tijdens ons overleg op 8 maart 2016 door u gesteld, de directie de wettelijke regelingen zal eerbiedigen en dat er voor medewerkers die vervroegd vertrekken een overgangsregeling (is transitievergoeding) zal worden gemaakt.
(...)”
Op 10 maart 2016 hebben [onderneming A] en [onderneming B] voor al hun medewerkers bij het UWV een ontslagvergunning aangevraagd wegens bedrijfseconomische redenen. Het UWV heeft bij beslissing van 15 april 2016 toestemming verleend de arbeidsovereenkomst met verzoeker op te zeggen.
[onderneming A] heeft de arbeidsovereenkomst met verzoeker op 18 april 2016 opgezegd per 14 augustus 2016.
[onderneming A] heeft de transitievergoeding van verzoeker berekend op € 43.404,26 bruto.
Tussen de gemeente enerzijds en [onderneming A] , [onderneming B] , [onderneming C] en haar bestuurders anderzijds zijn geschillen ontstaan. De gemeente heeft in verband daarmee, na daartoe verkregen verlof, (derden)beslag gelegd ten laste van [onderneming A] , [onderneming B] , [onderneming C] en haar (oud) bestuurders.
De indirect (oud) bestuurders van, onder meer, [onderneming A] en [onderneming B] hebben in kort geding opheffing van de ten laste van hen gelegde beslagen gevorderd.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, heeft bij vonnis in kort geding van 21 juli 2016 de vorderingen voor wat betreft (onder meer) een deel van de beslagen ten laste van [persoon X] en [persoon Y] toegewezen. In dit vonnis is onder meer overwogen en beslist:
“(...)
Tot slot is het volgende nog van belang. Nadat [onderneming C] en/of [onderneming B] en/of [onderneming A] rekening en verantwoording hadden afgelegd, is gebleken dat op een bankrekening in Duitsland ten name van [onderneming B] een bedrag van € 4.263.573,00 stond. Op grond van het rapport van PWC is er aanleiding om te veronderstellen dat dat bedrag rechtstreeks afkomstig is van het restant van de door de gemeente betaalde koopsom van € 11.193.488,02. Hoewel in het vonnis van de voorzieningenrechter van 28 april 2016 is overwogen dat het hele bedrag van € 11.193.488,02 tijdelijk aan de exploitatie besteed mocht worden, kan niet worden uitgesloten dat het bedrag van € 4.263.573,00, en dus een substantieel deel van € 11.193.488,02, op die Duitse bankrekening is geparkeerd. Dit bedrag is vervolgens van die rekening afgehaald met de bedoeling om het aan het verhaal door de gemeente te onttrekken en daarmee andere schulden te betalen. Thans resteert nog een bedrag van € 300,00, dat is beslagen. Ter zitting is door [onderneming B] verklaard dat het bedrag van
€ 4.263.573,00 nodig is voor de exploitatie van de onderneming, meer in het bijzonder ook om de transitievergoedingen bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomsten van de werknemers van [onderneming B] en/of [onderneming A] te kunnen voldoen. In dat laatste geval is echter geen sprake van exploitatie, maar van liquidatie. Niet uitgesloten kan worden dat [persoon X] en [persoon Y] , als indirect bestuurders van [onderneming B] en/of [onderneming A] , er de hand in hebben gehad dat een deel van het bedrag van € 11.193.488,02 op een andere rekening is geparkeerd mede met het oog op de liquidatie van de ondernemingen en kennelijk met de bedoeling om het aan het verhaal van de gemeente te onttrekken, terwijl de door de gemeente betaalde koopsom daarvoor niet is bedoeld.
Geconcludeerd moet worden dat hoewel thans niet onomstotelijk vastgesteld kan worden dat [persoon X] en [persoon Y] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, er gezien het voorgaande voldoende aanknopingspunten bestaan die maken dat die conclusie, afhankelijk van de precieze feiten en omstandigheden die verder in een bodemprocedure duidelijk moeten worden, niet denkbeeldig is. Dit betekent dat de vordering van de gemeente op grond waarvan het beslag is gelegd thans niet summierlijk ondeugdelijk is gebleken.
(...)”
In een schrijven van 9 augustus 2016 delen [onderneming A] en [onderneming B] hun oud medewerkers, onder verwijzing naar bovengenoemd vonnis in kort geding, mede dat zij de uitbetaling van de transitievergoedingen ‘on hold’ hebben gezet.
3 Het verzoek en het verweer
Verzoeker verzoekt de kantonrechter om [onderneming A] bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling aan hem van:
1. bruto ter zake van de transitievergoeding;
2. € 206.625,83 bruto ter zake van een billijke vergoeding;
3. de wettelijke rente over voorgenoemde bedragen vanaf de dag dat die bedragen zijn verschuldigd;
4. de kosten van het geding, het salaris van de gemachtigde van verzoeker en het griffierecht daaronder begrepen.
Verzoeker legt, samengevat, het volgende aan zijn verzoeken ten grondslag.
Verzoeker is in dienst geweest bij [onderneming A] . [onderneming A] heeft zijn arbeidsovereenkomst, met toestemming van het UWV, per 14 augustus 2016 opgezegd. Omdat de arbeidsovereenkomst met verzoeker ten minste 24 maanden heeft geduurd, is [onderneming A] aan verzoeker een transitievergoeding verschuldigd. [onderneming A] heeft de verschuldigde transitievergoeding berekend op het in r.o. 3.1 onder 1 gevorderde bedrag, maar heeft dit bedrag tot op heden niet uitbetaald. [onderneming A] is daarom niet alleen gehouden tot uitbetaling van de transitievergoeding, maar ook tot de daarover inmiddels verschuldigde wettelijke rente, aldus verzoeker.
Voorts heeft te gelden dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst van verzoeker door [onderneming A] in strijd is met het bepaalde in artikel 7:669 lid 3 sub a BW en dat herstel van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet (meer) mogelijk is vanwege een omstandigheid waarbij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Hierbij zijn volgens verzoeker de volgende omstandigheden van belang:
- de ontslagaanvraag is gedaan binnen één maand nadat de GOR haar (negatieve) advies heeft uitgebracht en had derhalve door het UWV - als zijnde prematuur - geweigerd moeten worden;
- de noodzaak tot bedrijfssluiting is niet aannemelijk geworden;
- [onderneming A] en [onderneming B] hebben zich zonder enig voorbehoud jegens hun werknemers, waaronder verzoeker, verbonden tot een werkgelegenheidsgarantie. Verzoeker mocht er op grond hiervan op vertrouwen dat hij nog zeker 10 jaar van een baan verzekerd zou zijn (3 jaar in Nijmegen en daarna ten minste 7 jaar in Cuijk). [onderneming A] en [onderneming B] hebben echter, binnen een jaar nadat ze de miljoenen van de gemeente Nijmegen hadden ontvangen, hun productie stilgelegd. Het toegezegde resultaat (de werkgelegenheidsgarantie) is dus niet bereikt.
Verzoeker stelt dat door de handelswijze van [onderneming A] en [onderneming B] herstel van de arbeidsovereenkomst (praktisch) onmogelijk is geworden en verzoekt om toekenning van een billijke vergoeding. Verzoeker gaat uit van de veronderstelling dat zijn arbeidsovereenkomst in ieder geval nog 7 jaar zou duren en verzoekt daarom om toekenning van een vergoeding ter hoogte van het overeengekomen loon gedurende 7 jaar, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
[onderneming A] voert verweer. Zij verzoekt de kantonrechter over te gaan tot toewijzing van het door verzoeker verzochte bedrag aan transitievergoeding en tot afwijzing van alle overige verzoeken, met veroordeling van verzoeker in de proceskosten.
Op de stellingen van partijen zal, voor zover van belang, hierna worden ingegaan.