Home

Rechtbank Gelderland, 01-07-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2876, AWB - 16 _ 4256

Rechtbank Gelderland, 01-07-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2876, AWB - 16 _ 4256

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
1 juli 2019
Datum publicatie
4 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2019:2876
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4256

Inhoudsindicatie

BPM. Maandaangifte januari 2009. In 77 zaken (waarvan enkele zijn gepubliceerd) gaat de rechtbank in op diverse aspecten van de BPM. Zij beantwoordt vragen over de toepassing van nieuwe jurisprudentie in oude zaken, de werking van de Leidraad BPM 2006, gestelde toezeggingen door een inspecteur van de Belastingdienst en kwesties als nieuw/gebruikt, inkoopwaarde versus verkoopwaarde, verschillende afschrijvingsmethoden en hun bruikbaarheid, btw/marge, toepassing van de tabel van juli 2012, vergoeding van rente en samenhang bij immateriële schade.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 16/4256

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

en

de Staat der Nederlanden (Minister voor Rechtsbescherming), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Eiseres heeft voor het tijdvak januari 2009 op aangifte € 107.335 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan voor vier auto’s. Zij heeft daartegen op 26 februari 2009 bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 juni 2016 het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 21 juli 2016, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

De rechtbank heeft het verzoek van eiseres om verplaatsing van de zitting van 12 februari 2018 afgewezen, omdat deze datum ruim tevoren was afgestemd met eiseres en haar toenmalige gemachtigde. In het feit dat zij in oktober 2017 een andere gemachtigde heeft gevonden, die op 12 februari 2018 verhinderd was, heeft de rechtbank geen zwaarwegende reden gezien de zitting te verplaatsen.

Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2018. Namens eiseres is [A] (hierna: [A] ) verschenen, bijgestaan door de gemachtigde, mr. [B] en [C] . Namens verweerder zijn mr. [gemachtigde] , mr. [D] , [E] , [F] , mr. [G] , [H] , [I] en [J] verschenen.

Ter zitting zijn gelijktijdig zesenzeventig andere beroepen van eiseres behandeld.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, het vooronderzoek heropend en bepaald dat partijen uiterlijk op 26 februari 2018 zouden worden geïnformeerd over het verdere verloop van de procedure.

Bij brief van 16 februari 2018 heeft de rechtbank eiseres in de gelegenheid gesteld geluidsopnamen in te brengen van gesprekken tussen [A] en de Belastingdienst.

Bij brief van 12 maart 2018 heeft eiseres gereageerd, maar de geluidsopnames niet ingebracht. Daarbij heeft zij verklaard dat zij als gevolg van een inbraak niet in de gelegenheid is de volledige opnamen over te leggen. Zij heeft daarbij ook verzocht verweerder op te dragen nadere stukken over te leggen.

Verweerder heeft hierop gereageerd bij brieven van 21 en 28 maart 2018.

Bij brief van 3 april 2018 heeft de rechtbank partijen aangekondigd dat zij voornemens is een tussenuitspraak te doen.

Verweerder heeft daarop gereageerd bij brief van 5 april 2018.

Op 13 april 2018 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan. Daarin is het vooronderzoek heropend en heeft de rechtbank aan beide partijen nadere vragen gesteld.

Verweerder heeft de aan hem gestelde vragen beantwoord bij brief van 8 mei 2018.

Eiseres heeft de aan haar gestelde vragen beantwoord bij brief van 25 mei 2018.

Partijen hebben, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld door de rechtbank, over en weer op de antwoorden van de wederpartij gereageerd.

Op 26 juni 2018 heeft eiseres drie mappen met nadere stukken overgelegd (hierna: de mappen van 26 juni 2018).

Verweerder heeft nadere brieven met data 28 juni 2018 en 11 juli 2018 overgelegd.

Op 20 augustus 2018 heeft de rechtbank aangekondigd dat een tweede zitting zou plaatsvinden op 29 oktober 2018. Bij brief van 5 september 2018 zijn partijen uitgenodigd voor die zitting.

Bij brief van 8 oktober 2018 heeft eiseres verzocht om uitstel van de zitting van 29 oktober 2018 in verband met lopende procedures over eerdere belastingtijdvakken bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen omdat geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden.

Bij brief van 23 oktober 2018 heeft de gemachtigde van eiseres een zogeheten tiendagenstuk ingediend. Op dezelfde dag heeft eiseres zonder tussenkomst van de gemachtigde persoonlijk drie mappen met nadere stukken afgegeven bij de informatiebalie van de rechtbank.

Bij brief van 25 oktober 2018 heeft verweerder een zogeheten tiendagenstuk ingediend.

Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2018. Namens eiseres is opnieuw [A] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde, mr. [B] en [C] . Namens verweerder zijn mr. [gemachtigde] , mr. [D] , [F] , mr. [G] , [I] en [J] verschenen.

Ter zitting zijn gelijktijdig zesenzeventig andere beroepen van eiseres behandeld.

Het onderzoek is geschorst in verband met een ter zitting gedaan wrakingsverzoek van eiseres.

Het verzoek tot wraking is afgewezen bij beslissing van 15 november 2018.

Op 26 november 2018 heeft eiseres opnieuw een wrakingsverzoek gedaan. Dit verzoek is afgewezen bij beslissing van 24 december 2018.

Partijen hebben voor de derde zitting nadere stukken ingediend.

Het derde onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2019. Namens eiseres is [A] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde, mr. [B] , [K] en [C] . Namens verweerder zijn mr. [gemachtigde] , mr. [G] , [F] , [J] , [L] en [H] verschenen.

Ter zitting zijn gelijktijdig zesenzeventig andere beroepen van eiseres behandeld.

De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juni 2014, nr 436.935, Stcrt. 2014, 20210).

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres handelt in auto’s van verschillende, overwegend exclusieve, merken. Eiseres is geen erkende dealer. Zij heeft in [Q] (Dld.) de vennootschap naar Duits recht [M] GmbH (hierna: [M] ) opgericht. Deze vennootschap koopt auto’s in, die via eiseres aan Nederlandse klanten worden doorverkocht.

2. Aan eiseres is krachtens artikel 8 van de Wet op de belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) vergunning verleend om per tijdvak van een kalendermaand aangifte te doen.

3. Over de maand januari 2009 heeft eiseres aangifte voor de BPM gedaan ter zake van vier auto’s. Al deze auto’s hebben een datum eerste toelating in het buitenland.

Het betreft de navolgende auto’s:

Auto

Merk en type

Bruto BPM

Eerste toelating

Datum op naam

Auto 1

Mercedes S500 sedan

€ 35.315

07-01-2008

13-01-2009

Auto 2

Porsche 911 Targa

€ 45.099

05-01-2009

28-01-2009

Auto 3

BMW 750i

€ 25.557

30-06-2006

19-01-2009

Auto 4

Aston Martin DB9

€ 59.103

01-09-2005

02-01-2009

4. Eiseres heeft, aan de hand van de data eerste toelating en de tabel in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (versie 2008, hierna: de Uitvoeringsregeling), kortingspercentages toegepast ter zake van de auto’s en daarop de aangifte gebaseerd. Dit betreft de volgende kortingen en bedragen:

Auto

Korting

BPM volgens aangifte

Auto 1

29,776%

€ 24.799,61

Auto 2

4%

€ 43.295,04

Auto 3

47,833%

€ 13.332,32

Auto 4

56,163%

€ 25.908,98

5. Eiseres heeft onderhandelingsgesprekken gevoerd met [N] (hierna: [N] ), inspecteur van de Belastingdienst, over onder meer de belastingjaren 2004 tot en met 2010. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in uitspraken van 8 januari 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:12 en ECLI:NL:GHARL:2019:13) delen van door eiseres in die procedures overgelegde transcripties opgenomen. De rechtbank verwijst voor de inhoud daarvan naar die uitspraken.

Geschil

6. In geschil is of eiseres tot het juiste bedrag BPM heeft voldaan. Met name is in geschil of eiseres gebruik mag maken van taxaties en/of koerslijsten ter bepaling van de afschrijving van de auto’s. Voor zover eiseres van een auto zowel een taxatie als een koerslijst heeft overgelegd beroept zij zich primair op de laagste waarde, subsidiair op de waarde die volgt uit de andere methode.

Daaromheen spelen geschilpunten rond de vraag of de auto’s als nieuw of gebruikt moeten worden beschouwd, of verweerder toezeggingen heeft gedaan, en over de toekenning van dwangsommen, vergoeding van immateriële schade en integrale vergoeding van proceskosten.

Ook is in geschil wat de gevolgen zijn van het feit dat verweerder door aan hem toe te rekenen omstandigheden niet meer beschikt over de volledige stukken.

Beoordeling van het geschil

7. De Wet BPM (versie 2009) schrijft voor dat met betrekking tot gebruikte personenauto’s de belasting wordt berekend met inachtneming van een vermindering. Deze vermindering is op grond van artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de belasting op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. In plaats daarvan kan op grond van artikel 10, zesde lid, van de Wet BPM de vermindering worden vastgesteld aan de hand van de afschrijvingstabel die in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling is opgenomen. Deze tabel houdt alleen rekening met tijdsverloop sinds eerste ingebruikneming. Op grond van het zevende lid van artikel 10 van de Wet BPM moet bij de aangifte opgaaf worden gedaan van de gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van de afschrijving of de toepassing van de tabel. Deze opgaaf dient op grond van artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling te bestaan uit een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de verkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers aan particulieren in Nederland, onder overlegging van een kopie van de desbetreffende passage uit die koerslijst, of een taxatierapport van een onafhankelijke, erkende taxateur, dat kort gezegd ten hoogste een maand oud is. Ook daarbij gaat het om de waarde bij verkoop door een wederverkoper aan een particulier in Nederland.

8. Op 1 oktober 2006 is de Leidraad BPM 2006 (besluit van 12 september 2006, nr. CPP2006/1980M, Stcrt. 2006/185) in werking getreden. Hierin is onder meer een uitwerking gegeven van artikel 10, zesde en zevende lid, van de Wet BPM (daarin overigens aangeduid als het vijfde en zesde lid). Uit § 7.6.2. van de Leidraad BPM 2006 volgt dat de aangever het motorrijtuig op verzoek van de inspecteur beschikbaar moet houden voor nadere controle en/of hertaxatie. De aangever moet doen blijken (in de zin van overtuigend aantonen) in hoeverre de afschrijving afwijkt van de vermindering volgens de tabel. In § 7.5.2. van de Leidraad BPM 2006 is vermeld dat gebruikte motorrijtuigen motorrijtuigen zijn waarvoor de RDW een datum heeft vastgesteld waarop het motorrijtuig in het verleden tot het verkeer is toegelaten en motorrijtuigen waarvoor (binnen de Europese Unie, zo leidt de rechtbank af uit het vervolg van de tekst) een kenteken is toegekend, afgegeven, gedateerd en op naam gesteld.

9. Over de Leidraad BPM 2006 en de wettekst vanaf 1 februari 2007 heeft de Hoge Raad enkele arresten gewezen die bij de beoordeling van dit beroep van belang zijn.

10. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2012, volgt dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie eraan in de weg staat dat bij de vaststelling van de afschrijving van de gebruikte auto de waarde wordt vermeerderd met een handelsmarge. Er moet dus worden uitgegaan van de inkoopwaarde in plaats van de verkoopwaarde.

11. Uit de arresten van de Hoge Raad van 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:421 en ECLI:NL:HR:2016:422, volgt dat het is toegestaan bij het aanwenden van rechtsmiddelen te kiezen voor een andere in of bij de wet voorziene methode ter bepaling van de afschrijving dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan, dan wel een beroep te doen op gegevens die bij de aangifte niet zijn gebruikt voor de berekening van de BPM, mits voor het vaststellen van de juistheid ervan geen nadere controle van het voertuig nodig is en vergelijking van de aangedragen gegevens met de bij de aangifte gebruikte gegevens volstaat.

12. In het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695, is beslist dat voor het antwoord op de vraag of een vermindering op de BPM kan worden toegepast, beslissend is in welke staat (nieuw of gebruikt) de auto verkeert op het tijdstip van de registratie in het kentekenregister. Deze maatstaf heeft ook te gelden als een nieuwe auto in het buitenland is afgeleverd aan een in Nederland gevestigde (rechts)persoon en die Nederlandse (rechts)persoon degene is die het motorrijtuig voor het eerst in gebruik neemt. Uit het objectieve karakter van deze maatstaf vloeit voort dat de intentie waarmee dit heeft plaatsgevonden voor de beoordeling van de staat van het motorrijtuig niet ter zake doet.

13. Uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5100, volgt dat een auto die Unierechtelijk als nieuwe auto heeft te gelden tegelijk op grond van de Leidraad BPM 2006 als gebruikt kan worden aangemerkt. Heffing op grond van de (gunstigere) Leidraad BPM 2006 leidt dan niet tot schending van het Unierecht. Mede gelet op de arresten van de Hoge Raad van 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7199, en 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:79, dient dit naar het oordeel van de rechtbank aldus te worden gelezen dat Unierechtelijk sprake is van een gebruikte auto als die feitelijk is gebruikt. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit de kilometerstand of gebruikssporen. Omdat de Wet BPM geen definitie kent van het begrip “gebruikt”, moet dat zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht worden uitgelegd. De tekst in de Leidraad BPM 2006 kan in zoverre als goedkeurend beleid worden beschouwd waarbij - in uitbreiding op het voorgaande - voor het aanmerken van een auto als een gebruikte auto voldoende is dat sprake is van een eerdere registratie van de auto.

14. De rechtbank is van oordeel dat het voorgaande meebrengt dat alle auto’s met een eerdere registratie in het buitenland als gebruikt dienen te worden aangemerkt op grond van de Leidraad BPM 2006. Hierdoor bestaat voor al die auto’s recht op een afschrijving, die ten minste gelijk is aan de afschrijving op grond van de tabel. Op grond van de Leidraad BPM 2006 mocht eiseres een beroep doen op bijvoorbeeld koerslijsten of taxaties.

15. Naar het oordeel van de rechtbank is het eiseres ook toegestaan nog in de beroepsfase koerslijsten of taxatierapporten over te leggen van de auto’s, mits de gegevens die daarvoor zijn gebruikt zijn te herleiden uit het aangiftedossier. De rechtbank sluit daarvoor aan bij de arresten van de Hoge Raad van 18 maart 2016. Weliswaar gaan die over uitleg van artikel 9, (thans) negende lid, van de Wet BPM en is die bepaling (toen nog als zevende lid) pas in 2012 ingevoerd, maar voordien stelde de wet ook al de voorwaarde dat de keuze voor een koerslijst of een taxatie bij de aangifte moest worden gedaan. Daarom zijn deze arresten toch van belang. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009 is een dergelijke voorwaarde niet in strijd met het Unierecht als Unierechtelijk sprake is van nieuwe auto’s, maar de rechtbank is van oordeel dat de arresten van 18 maart 2016 ruimte laten om ook in een interne situatie te oordelen dat dit voorschrift is gegeven vanuit het oogpunt dat controle van de juistheid van de gegevens mogelijk moet zijn. Het komt de rechtbank kunstmatig voor eenzelfde regeling verschillend uit te leggen, afhankelijk van de vraag of deze Unierechtelijk moet worden getoetst of niet. Ook als het Unierecht niet speelt, kan de bepaling dat de gegevens bij de aangifte moeten worden verstrekt en dat de keuze voor een koerslijst of een taxatie bij de aangifte moet worden gedaan aldus worden gelezen dat geen nadere controle nodig moet zijn. Als de juistheid van de nadere gegevens volgt uit de bij de aangifte overgelegde stukken, is overlegging van nadere gegevens en een later (al dan niet subsidiair) beroep op een koerslijst of taxatie dus toegestaan. In zoverre hoeft de rechtbank niet in te gaan op de discussie over toezeggingen door [N] . Ook zonder toezeggingen heeft eiseres de mogelijkheid een grotere afschrijving dan volgt uit de toepassing van de tabel te onderbouwen.

16. Een deel van de stukken uit het oorspronkelijke dossier ontbreekt. Dit is het gevolg van het feit dat de Belastingdienst de stukken heeft vernietigd. De vraag is voor wiens risico dient te komen dat daardoor niet meer eenvoudig voor alle auto’s de verschuldigde BPM kan worden vastgesteld. Overigens merkt de rechtbank op dat zich in het dossier ook stukken voor andere tijdvakken bevinden en dat de aanlevering van stukken door verweerder niet uitblinkt in duidelijkheid. Dit komt in elk geval voor risico van verweerder.

17. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat hij vergelijkbare bezwaren over de maanden augustus 2004 tot en met december 2006 ongegrond had verklaard en geen aanleiding zag te veronderstellen dat voor de onderhavige aangifte de uitspraak anders zou moeten luiden. De rechtbank heeft alle beroepen over de maanden augustus 2004 tot en met december 2006 gegrond verklaard. Alleen al om die reden kan de redenering van verweerder niet opgaan. Dat wil overigens niet zeggen dat de rechtbank even eenvoudig zal aannemen dat er dan ook aanleiding zal zijn het beroep in deze zaak gegrond te verklaren. Er strijden verschillende uitgangspunten. Enerzijds dient verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), en dient verweerder er op grond van het Unierecht voor te waken dat op de auto’s te veel BPM rust, anderzijds staat dit er niet aan in de weg dat van eiseres mag worden verlangd de relevante gegevens bij de aangifte over te leggen en kan zij dit gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad ook in de loop van de procedure nog doen.

18. De redenering van verweerder komt erop neer dat de handelwijze van eiseres in 2009 niet wezenlijk afweek van die in de jaren 2004 tot en met 2006. Zij verkocht met name zo goed als nieuwe auto’s waarbij vaak sprake was van een korte tijd tussen de eerste toelating van de auto in het buitenland en de registratie in Nederland. Deze auto’s hadden in veel gevallen weinig kilometers op de teller. Daarnaast werden er maandelijks een of enkele auto’s verkocht met meer kilometers op de teller, maar die waren in de regel dan ook langer in het buitenland geregistreerd geweest. De rechtbank heeft daarnaast geconstateerd dat eiseres in de regel taxatierapporten heeft ingebracht, maar meestal niet als de afschrijving op grond van de tabel meer dan 50% bedroeg.

19. Eiseres heeft in de beroepsfase van een groot aantal auto’s koerslijsten van [O] overgelegd (voor deze zaak nummer 528, corresponderend met auto 3). Voor een deel van de auto’s bleek het niet mogelijk een koerslijst te genereren. Ter zake van die auto’s heeft eiseres de heer [P] van [a] per e-mail gevraagd individuele waarden te bepalen. Dit heeft geleid tot een overzicht met vermelding van handelswaarden van die auto’s, voor zover dat mogelijk bleek (in dit geval auto 2, door [P] per abuis genummerd 528). De rechtbank leidt uit de overgelegde koerslijsten af dat deze de handelsinkoopwaarde weergeven. Dit volgt uit het feit dat wordt gesproken over “verwachte innamegegevens”. Eiseres heeft dit ter zitting ook bevestigd. Aangezien de waardebepalingen van [P] dienen als (vervanging van de) koerslijst voor de auto’s waarvoor geen koerslijst kon worden gegenereerd, gaat de rechtbank ervan uit dat ook die waardebepalingen handelsinkoopwaarden weergeven.

20. De Uitvoeringsregeling schrijft bij gebruikmaking van een taxatierapport voor dat de opgegeven waarde gerelateerd dient te zijn aan de waarde bij verkoop aan particulieren in Nederland, rekening houdend met eventuele accessoires. Ook bij gebruikmaking van een koerslijst moet het gaan om de waarde bij verkoop aan particulieren in Nederland. Eiseres stelt zich op het standpunt dat gelet op de jurisprudentie echter dient te worden uitgegaan van inkoopwaarden.

21. De rechtbank volgt eiseres slechts gedeeltelijk in deze stelling. Voor zover sprake is van auto’s die Unierechtelijk als nieuw worden beschouwd is heffing op grond van de Leidraad BPM 2006 per definitie niet in strijd met het Unierecht. Op grond van het Unierecht zou immers de volledige BPM geheven mogen worden. Dit volgt uit het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009. De Uitvoeringsregeling mag voor die auto’s dus ook uitgaan van de verkoopwaarde in plaats van de inkoopwaarde. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat een auto die op grond van de Leidraad BPM 2006 als gebruikt wordt aangemerkt, Unierechtelijk moet worden vergeleken met tweedehands auto’s. De Hoge Raad heeft in het arrest van 29 mei 2009 echter anders geoordeeld. Gerechtshof Arnhem heeft in een uitspraak van 24 april 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BW6248, eveneens geoordeeld dat de beste referentieauto een nieuwe auto kan zijn. De Hoge Raad heeft het desbetreffende cassatieberoep verworpen (Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5058). De rechtbank ziet daarom geen aanleiding eiseres op dit punt te volgen. Dat de Hoge Raad in het arrest van 10 juli 2009 heeft geoordeeld dat moet worden uitgegaan van de inkoopwaarde, heeft slechts gevolgen voor de auto’s die Unierechtelijk als gebruikt worden beschouwd. Voor die auto’s dient het voorschrift over de hantering van de verkoopwaarde buiten beschouwing te blijven, omdat de regeling in zoverre in strijd is met het Unierecht. Voor de opheffing van de strijd met het Unierecht is het niet nodig ook voor Unierechtelijk als nieuw te beschouwen auto’s uit te gaan van de handelsinkoopwaarde.

22. Een auto is Unierechtelijk nieuw als deze na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Op basis van de voorhanden gegevens acht de rechtbank het aannemelijk dat alle vier auto’s als gebruikt moeten worden beschouwd. Daarbij moet de rechtbank afgaan op de data eerste toelating en de ingevulde kilometers op de formulieren bij de RDW. Auto’s 1, 3 en 4 hebben kilometerstanden variërend tussen 20.000 en 70.000. Ook zijn ze geruime tijd (variërend van een jaar tot meer dan drie jaar) in het buitenland geregistreerd geweest. Auto 2 heeft een kilometerstand van 3.283. Daarmee is in beginsel aannemelijk dat de auto feitelijk gebruikt is. Voor alle auto’s geldt dus de handelsinkoopwaarde als uitgangspunt.

23. Voor auto 3 heeft eiseres een koerslijst overgelegd. Verweerder heeft ter zitting niet bestreden dat de stukken die zijn overgelegd naar hun uiterlijke verschijningsvorm voldoen aan de voorschriften van koerslijsten. Verweerder stelt wel vraagtekens bij de juistheid van de uitkomst daarvan in gevallen waarin een kilometerstand van 0 of 1 is ingevuld. Dat zou suggereren dat sprake is van een nieuwe auto. De vraag is in hoeverre [a] in staat is van een dergelijke auto een waarde te bepalen. Met inachtneming van de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10300, is de rechtbank van oordeel dat als [a] zelf van oordeel is dat er voldoende gegevens voorhanden zijn om een betrouwbare koerslijstwaarde te bepalen, er geen gronden zijn om de desbetreffende koerslijst buiten beschouwing te laten. Uiteraard dienen de gegevens dan wel juist te zijn ingevuld. In de koerslijst is als kilometerstand 0 vermeld. Daarom is de koerslijst niet bruikbaar.

24. Voor auto 2 heeft eiseres een waardering van [P] overgelegd. Deze vermeldt de juiste kilometerstand. Omdat niet kan worden vastgesteld welke gegevens hierbij zijn gebruikt - behalve de datum eerste toelating en de juiste kilometerstand - kan deze waardebepaling naar het oordeel van de rechtbank niet op één lijn worden gesteld met een koerslijst. De (algemene) verklaring van [P] over de totstandkoming hiervan, welke verklaring is toegevoegd aan het dossier, leidt niet tot een ander oordeel. De regelgeving biedt drie alternatieven voor de bepaling van de afschrijving: een beroep op de tabel, een koerslijst of een taxatie. De wet biedt niet een vierde mogelijkheid. In beginsel voldoet de waardebepaling van [P] ook niet aan de voorwaarden die aan een taxatie kunnen worden gesteld. De rechtbank kan in dit geval echter niet uitsluiten dat dit mede het gevolg is van het ontbreken van stukken. De auto zelf is immers niet meer voorhanden. Er moet op grond van wet en jurisprudentie een reële mogelijkheid bestaan tegenbewijs te leveren tegen de vermindering van de BPM op grond van de tabel. Aannemelijk is dat een taxatie in dit geval niet meer gegevens had kunnen bevatten dan de waardebepaling door [P] . Daarom zal de rechtbank de waardebepaling in dit geval, in de gegeven omstandigheden, als bruikbaar alternatief aanmerken. [P] heeft de auto gewaardeerd op € 129.500. Uitgaand van de door hem genoemde catalogusprijs van € 165.769 bedraagt de afschrijving 21,88%.

25. Voor auto 1 is toepassing van de afschrijvingstabel zoals die per 1 juli 2012 luidt, gunstiger. Verweerder heeft zich in vergelijkbare situaties niet verzet tegen toepassing van die tabel. De afschrijving bedraagt op grond van die tabel 33,776%.

26. Verweerder heeft berekend dat toepassing van de afschrijvingstabel zoals die per 1 juli 2012 geldt leidt tot een vermindering van de BPM met € 2.954 voor auto 4. Eiseres heeft die berekening niet bestreden. Ook voor auto 3 zou toepassing van de tabel per 1 juli 2012 gunstiger zijn, maar verweerder heeft aangevoerd dat eiseres van een te lage bruto BPM is uitgegaan. Hij heeft die stelling onderbouwd met berekeningen van de BPM tarief 2009 en alle historische tarieven. Het meest gunstige tarief is dat van 2009. De bruto BPM bedraagt volgens berekening van verweerder € 32.798. Dat betekent dat per saldo, ook uitgaand van de nieuwe tabel, te weinig BPM is betaald. Eiseres heeft deze berekeningen niet weersproken.

27. Voor auto 1 is de afschrijving 33,776%, de bruto BPM € 35.315 en de verschuldigde BPM € 23.387. Op aangifte is € 24.799 voldaan. Dit leidt tot een vermindering van € 1.412.

28. Voor auto 2 is de afschrijving 21,88%, de bruto BPM € 45.099 en de verschuldigde BPM € 35.231. Op aangifte is € 43.295 voldaan. Dit leidt tot een vermindering van € 8.064.

29. Voor auto 4 bestaat recht op een vermindering van de BPM met € 2.954.

30. Met ingang van 1 januari 2009 is het tarief in artikel 9 van de Wet BPM gewijzigd. Eiseres heeft een beroep gedaan op (analoge) toepassing van artikel 16a van de Wet BPM voor zover dat tot een gunstiger resultaat leidt. Artikel 16a, eerste lid, van de Wet BPM bepaalt dat in geval van een verhoging van de in artikel 9 opgenomen tarieven - kort gezegd - onder omstandigheden nog twee maanden het oude tarief kan worden toegepast. Dat zou in dit geval van belang kunnen zijn voor auto 2. Nog daargelaten dat eiseres niet heeft onderbouwd dat de toepassing van de oude regeling gunstiger is, is de rechtbank van oordeel dat het feit dat de BPM-druk van de auto mogelijk hoger is als gevolg van een tariefverhoging, gelet op doel en strekking van artikel 16a van de Wet BPM, geen schending van het gelijkheidsbeginsel of artikel 110 VWEU meebrengt. De rechtbank sluit zich wat dat betreft aan bij het oordeel van Gerechtshof Den Haag van 19 april 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:879.

31. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van U‑bochtconstructies, is dat als uitgangspunt niet relevant, gelet op het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 21 september 2018. Dit zou misschien anders kunnen zijn als sprake is van fraus legis, maar dat dit zich hier zou voordoen, is niet gesteld, laat staan aannemelijk geworden.

32. Het voorgaande leidt tot een vermindering van de verschuldigde BPM met € 12.430. Op aangifte is € 107.335 voldaan. Dit bedrag dient te worden verminderd tot € 94.905.

33. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Nevenvorderingen en proceskosten

34. Eiseres stelt dat zij recht heeft op een rentevergoeding over de te veel betaalde BPM van 8% en een dwangsom bij te laat betalen, gelet op de uitlatingen van [N] hierover. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in de hiervoor genoemde uitspraken van 8 januari 2019 geoordeeld dat geen overeenkomst tot stand is gekomen en dat het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt. De rechtbank ziet geen aanleiding tot een ander oordeel te komen. De rente zal in beginsel overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen dienen te worden vergoed. Voor zover eiseres een beroep doet op het arrest Irimie (Hof van Justitie EU 18 april 2013, C‑565/11, ECLI:EU:C:2013:250) is de rechtbank van oordeel dat op de teruggaaf de regeling dient te worden toegepast die thans is opgenomen in artikel 28c van de Invorderingswet. Gelet op de jurisprudentie daarover (zoals Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790) kan de rechtbank daarover in deze procedure geen beslissing geven.

35. Eiseres maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade die zij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil.

36. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, sluit de rechtbank aan bij de uitgangspunten die zijn verwoord in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Daarbij geldt in de regel dat verweerder de redelijke termijn overschrijdt als hij niet binnen een halfjaar uitspraak doet en dat de rechtbank de redelijke termijn overschrijdt als zij niet binnen anderhalf jaar uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen.

37. Het bezwaarschrift is ingediend op 26 februari 2009. Sindsdien is een periode van ruim tien jaar verstreken. Pas op 23 juni 2016 is uitspraak op bezwaar gedaan. Verweerder heeft aangevoerd dat hij op verzoek van eiseres heeft gewacht met de behandeling van het bezwaarschrift totdat de Hoge Raad in al lopende procedures van eiseres arrest zou wijzen. Het laatste arrest in die procedures dateert van 22 maart 2013. De rechtbank acht dit redelijk. Weliswaar was er na het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8649, al op een aantal punten duidelijkheid, maar in dat arrest was, anders dan in de onderhavige procedure, niet in geschil dat het ging om gebruikte personenauto’s in de zin van de Wet BPM. Gelet hierop kan het verweerder naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet worden tegengeworpen dat hij de behandeling van de onderhavige bezwaarprocedure heeft aangehouden (vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 januari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:131). Omdat eiseres zelf heeft verzocht om aanhouding van de bezwaarprocedure en verweerder dit verzoek redelijkerwijs heeft ingewilligd, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van bijzondere omstandigheden die een langere behandeltermijn rechtvaardigen. Dit betekent dat de beslistermijn is begonnen op 22 maart 2013. Sindsdien is een periode van zes jaren en ruim twee maanden verstreken.

38. Tussen het moment waarop het arrest van 22 maart 2013 is gewezen en het moment waarop uitspraak op bezwaar is gedaan, hebben diverse gesprekken plaatsgehad tussen partijen om de zaak in der minne op te lossen. Toen bleek dat die gesprekken niet tot onderlinge overeenstemming leidden, heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op 18 november 2015 heeft dit hoorgesprek plaatsgevonden. Er is vervolgens nog een poging tot mediation gedaan. Uiteindelijk heeft verweerder op 23 juni 2016 uitspraak gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is er aanleiding vanwege de samenhang met de andere procedures en de pogingen om de zaken integraal te regelen een extra verlenging van de termijn met zes maanden toe te passen, zodat verweerder binnen een jaar had dienen te beslissen. Overigens heeft eiseres in de brief van 25 mei 2018 te kennen gegeven dat zij kan instemmen met verlenging van de termijn in de bezwaarfase (zelfs met afgerond zeven maanden).

39. Voor de beroepsfase is naar het oordeel van de rechtbank ook sprake van bijzondere omstandigheden. In de bewerkelijkheid van de zaak (in samenhang met de andere gelijktijdig behandelde zaken) ziet de rechtbank aanleiding voor verlenging van de beslistermijn met zes maanden. Bovendien dient de vertraging als gevolg van de afgewezen wrakingsverzoeken volledig voor rekening van eiseres te blijven. Dit betekent dat de periode van 29 oktober 2018 tot 10 april 2019, ruim vijf maanden, eveneens buiten beschouwing blijft. De termijn om te beslissen bedraagt aldus in de beroepsfase twee jaren en ruim vijf maanden.

40. De totale redelijke termijn bedraagt gelet op het voorgaande drie jaren en ruim vijf maanden, te weten een jaar voor bezwaar en twee jaren en ruim vijf maanden voor beroep. Die termijn is overschreden met afgerond twee jaar en tien maanden. Als uitgangspunt geldt een vergoeding van € 500 per halfjaar. Dat betekent dat eiseres in beginsel recht heeft op een vergoeding van € 3.000.

41. Verweerder had uiterlijk op 22 maart 2014 moeten beslissen. Die termijn is met twee jaren en drie maanden (27 maanden) overschreden. De rechtbank had - uitgaand van 23 juni 2016 als startdatum - uiterlijk op 23 juni 2018 uitspraak moeten doen. Die termijn is met iets meer dan een jaar overschreden, maar na aftrek van de periode van 29 oktober 2018 tot 10 april 2019 resteert een periode van bijna zeven maanden. Dat brengt mee dat verweerder van de schadevergoeding 27/34 oftewel € 2.382 voor zijn rekening zou dienen te nemen en de Staat 7/34 oftewel € 618. In de samenhang met de overige 76 zaken ziet de rechtbank echter aanleiding voor verlaging van deze bedragen. Hoewel op zich sprake is van allemaal losse aangiften en losse procedures, is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat enige matigende werking uitgaat van de hoeveelheid procedures, in die zin dat de toename van de spanning en frustratie niet oneindig kan zijn. Daartegenover staat dat aannemelijk is dat de spanning en frustratie bij eiseres mede veroorzaakt worden door het feit dat zij telkens weer, elke maand opnieuw, geconfronteerd is (en wordt) met de verplichting om in haar ogen onjuiste aangiften te doen en bezwaar te maken. De sterk matigende werking die volgens verweerder uit de samenhang tussen de procedures volgt, is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet (in die mate) aanwezig. De rechtbank acht een passende compensatie in dit geval de helft van de gebruikelijke bedragen, oftewel € 1.500 per zaak. Hiervan komt € 1.191 voor rekening van verweerder en € 309 voor rekening van de Staat.

42. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Zij ziet geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten, omdat geen sprake is van tegen beter weten in of zeer onzorgvuldig handelen door verweerder. De rechtbank zoekt aansluiting bij de uitgangspunten van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de bepaling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Gelet op de samenhang met de overige in beroep gelijktijdig en gezamenlijk ter zitting behandelde zaken zou echter de forfaitaire vergoeding onevenredig laag uitvallen. Daarom zal de rechtbank op grond van bijzondere omstandigheden een redelijke vergoeding toekennen. Daarbij is mede van belang dat in de bezwaarfase de zaken over 2010 niet geheel gelijktijdig zijn behandeld. De rechtbank stelt de kosten in goede justitie vast op € 235 per beroep. Daarbij heeft zij in acht genomen dat toepassing van het forfaitaire systeem - enigszins extensief uitgelegd - maximaal zou leiden tot een vergoeding in de beroepsfase van € 6.144, bestaande uit 4 punten (beroepschrift, zitting, twee nadere stukken ex artikel 8:45 van de Awb, twee nadere zittingen), vermenigvuldigd met een factor 1,5 wegens samenhang en een factor 2 voor een zeer zware zaak, oftewel 12 punten, tegen een tarief van € 512. Voor de bezwaarfase zou dit ongeveer de helft worden (minder extra stukken en hoorzittingen, maar met een afzonderlijke vergoeding voor 2010). De vergoeding zou dan uitkomen op ruim € 9.000 in totaal. Vanwege bijzondere omstandigheden heeft de rechtbank aanleiding gezien dit bedrag te verdubbelen en vervolgens over de 77 dossiers te verdelen.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

stelt de verschuldigde BPM vast op € 94.905;

-

bepaalt dat verweerder over de teruggaaf heffingsrente dient te vergoeden overeenkomstig de wettelijke bepalingen;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade te betalen van € 1.191;

-

veroordeelt de Staat aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade te betalen van € 309;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 235;

-

bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres dient te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van F.A.C. den Ouden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 1 juli 2019

de griffier is buiten staat deze uitspraak

te ondertekenen

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel