Home

Rechtbank Gelderland, 10-09-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:4078, AWB - 19 _ 536

Rechtbank Gelderland, 10-09-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:4078, AWB - 19 _ 536

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
10 september 2019
Datum publicatie
20 november 2019
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2019:4078
Zaaknummer
AWB - 19 _ 536

Inhoudsindicatie

Navordering inkomstenbelasting. Correctiebeleid. Gelijkheidsbeginsel. Oogmerk van begunstiging. De Belastingdienst heeft onderzoek gedaan naar de gemachtigde van eiser en als gevolg daarvan bij veel belastingplichtigen vragen gesteld over kosten van ROW en specifieke zorgkosten. Omdat eiser die onvoldoende kon onderbouwen zijn navorderingsaanslagen over 2013 en 2014 aan eiser opgelegd. Volgens eisers gemachtigde is dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat verweerder in heel veel vergelijkbare zaken heeft afgezien navordering. Hiervan heeft de gemachtigde stukken overgelegd. Op grond van deze stukken stelt de rechtbank vast dat in ieder geval in vier gevallen sprake is van een vergelijkbaar geval, namelijk waarin sprake is van (1) (mogelijke) correcties met betrekking tot specifieke zorgkosten (2) in het jaar 2013 of 2014, waarbij (3) sprake is van repeterende onjuistheden, dus waar (mogelijke) correcties voor meerdere jaren zijn gecontroleerd. In deze vier gevallen heeft verweerder erkend dat de kosten niet konden worden onderbouwd maar dat toch niet zou worden nagevorderd. Verweerder heeft geen verklaring kunnen geven voor deze begunstigende behandeling. Gelet hierop is aannemelijk dat sprake is van een oogmerk van begunstiging en heeft verweerder gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door eiser niet op dezelfde manier te behandelen. Beroep gegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 19/536 en AWB 19/537

in de zaken tussen

(gemachtigde: [A] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2013 en 2014 navorderingsaanslagen (aanslagnummers [xxx] en [xxxx] inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 42.106 en € 44.256. Tevens zijn bij beschikking respectievelijk € 92 en € 33 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 16 november 2018 de navorderingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [B] en mr. [C] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft over de jaren 2013 en 2014 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 40.458 en € 43.460. Voor het jaar 2013 heeft eiser kosten bij resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) van € 1.200 in aftrek gebracht. Voor beide jaren heeft eiser aftrek specifieke zorgkosten geclaimd wegens een huidaandoening en gehoorproblemen. Verweerder heeft de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 overeenkomstig de aangiften vastgesteld op 31 mei 2014 en 6 juni 2015. De specifieke zorgkosten bestaan uit (in €):

2013

2014

Kosten medicijnen

917

1.002

Uitgaven voor hulpmiddelen

30

Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit

75

75

Dieetkosten

100

100

Extra uitgaven voor kleding en beddengoed

310

620

Genees- en heelkundige hulp

389

+

717

+

Uitgaven specifieke zorgkosten

1.821

2.514

Drempel

1.373

-

1.718

-

Totaal aftrekbaar bedrag

448

796

2. De aangiften zijn ingediend door de gemachtigde van eiser. De gemachtigde is werkzaam bij [D] ). Onder andere de aangiften van het [D] worden begin 2015 door verweerder aan een analyse onderworpen om te kijken of sprake is van een verhoogd risico op afwijkingen in het aangiftegedrag. Dit leidde in april 2015 tot de conclusie dat er een verhoogd risico was. Als gevolg hiervan is een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 in 173 zaken vragenbrieven verzonden. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en zijn begin 2016 alle digitaal ingediende aangiften van het [D] waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen onderzocht. In dit onderzoek is geconcludeerd dat alle door [D] ingediende aangiften moeten worden onderzocht, waarbij de ondergrens van het bedrag aan aftrekposten is verlaagd. Naar aanleiding van deze conclusie zijn vanaf maart 2017 ook deze aangiften onderzocht.

3. Als gevolg van het onderzoek naar de gemachtigde heeft verweerder aan eiser bij brieven van 14 maart 2017 vragen gesteld. Naar aanleiding van de reactie van eiser heeft verweerder navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 opgelegd. Daarbij heeft verweerder de aftrek van ROW-kosten geweigerd. Ook heeft verweerder de aftrek specifieke zorgkosten geweigerd, omdat de onderbouwde uitgaven niet boven de drempelbedragen uitkwamen. In de uitspraken op bezwaar heeft verweerder de navorderingsaanslagen gehandhaafd.

Geschil

4. In geschil is of de navorderingsaanslagen IP/PVV 2013 en 2014 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of voldaan is aan het voor navordering vereiste nieuwe feit. Daarnaast is in geschil of verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door de navorderingsaanslagen op te leggen.

5. Niet meer in geschil zijn de aftrekbare ROW-kosten. Ter zitting hebben partijen deze aftrek bij wijze van compromis vastgesteld op € 750. Het beroep over 2013 dient daarom gegrond te worden verklaard.

Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken

6. Eiser heeft verzocht om de overlegging van de stukken die betrekking hebben op het onderzoek dat is gedaan naar zijn gemachtigde op grond waarvan is besloten om vragen te stellen. Meer specifiek heeft eiser verzocht om de verslagleggingen van het ‘pre-weegdocument’ van 9 november 2016 en het ‘tripartite overleg’ van 17 november 2016.

7. Verweerder heeft aangevoerd dat hij alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en hem geen andere gegevens ter beschikking hebben gestaan. Volgens verweerder behoren de gegevens waarnaar eiser verwijst tot het strafdossier en heeft verweerder daarover geen beschikking. Verder wijst verweerder erop dat de navorderingsaanslag niet is opgelegd op basis van een strafrechtelijk onderzoek, maar op basis van een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften van eiser, dat wil zeggen de vragenbrieven van 14 maart 2017.

8. Naar het oordeel van de rechtbank behoren de onderzoeksgegevens die de basis hebben gevormd voor de vragenbrieven van 14 maart 2017 tot de op de zaken betrekking hebbende stukken. Dat hiervan stukken bestaan is aannemelijk. Dit volgt uit hetgeen verweerder zelf heeft gesteld over de aanloop naar de vragenbrieven toe (zie onder punt 2 hierboven). Dat er een onderzoek heeft plaatsgevonden en dat naar aanleiding daarvan analyses zijn gemaakt en weer nader onderzoek is gedaan naar aanleiding van de antwoorden op de vragenbrieven volgt ook uit de door eiser overgelegde verklaringen van [E] , regiocoördinator systeemfraude bij verweerder, gedaan op 24 januari 2017. Het is duidelijk dat deze onderzoeken hebben geleid tot de beslissing om vragen te stellen over aangiften IB/PVV 2013 en 2014 van eiser. Dat betekent dat alle (digitale) stukken van dit onderzoek op deze zaken betrekking hebbende stukken zijn (vgl. Hoge Raad 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874 en 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672). Dat deze stukken als zodanig geen invloed hebben gehad op de vaststelling van de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en 2014 doet niet af aan de verplichting van verweerder om deze stukken op grond van artikel 8:42 van de Awb toch te overleggen (vgl. Hoge Raad 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1182).

9. De rechtbank verbindt aan voornoemd gebrek echter geen gevolgen. Uit de bespreking van de hierna opgenomen geschilpunten volgt dat de stukken niet van invloed zijn op de uitkomst. Daarbij komt dat met name de gemachtigde en niet eiser is gebaat bij overlegging van de onderzoeksconclusies en dat de gemachtigde de door hem verlangde documenten ook op andere wijze verkrijgen, zoals door een beroep op onrechtmatige daad in een civiele procedure of door een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur bij verweerder in te dienen.

Nieuw feit en ambtelijk verzuim

10. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld.

11. Verweerder heeft de navorderingsaanslagen opgelegd wegens een gebrek aan onderbouwing van de verleende aftrek van ROW-kosten (2013) en specifieke zorgkosten (2013 en 2014). Eiser heeft erkend dat hij het recht op deze aftrek niet (meer) kan onderbouwen en heeft ook erkend dat verweerder in die gevallen kan navorderen.

12. Volgens eiser heeft verweerder echter een ambtelijk verzuim gepleegd, doordat verweerder vanaf begin 2015 en zeker vanaf eind april 2015 op de hoogte moest zijn geweest van de onderzoeksconclusies en de aanslag over 2014 van 6 juni 2015 toen nog niet was vastgesteld. Voor het jaar 2014 ontbreekt daarom volgens eiser het nieuwe feit tot navorderen.

13. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van ambtelijk verzuim. Zoals hierboven onder punt 2 is vermeld, heeft verweerder begin 2015 een mogelijk verhoogd risico bij de gemachtigde geconstateerd naar aanleiding van een algemene analyse naar diverse adviseurs waaronder de gemachtigde van eiser. Deze analyse is voor verweerder de aanleiding geweest op 30 juni 2015 een beperkt onderzoek te starten naar 173 cliënten van de gemachtigde om te kijken of inderdaad sprake was van een verhoogd risico. Na dit onderzoek is uiteindelijk besloten om het onderzoek naar aangiften van de gemachtigde uit te breiden en kan ook pas vanaf dat moment van een mogelijk ambtelijk verzuim sprake zijn. De aanslag IB/PVV 2014 is op 6 juni 2015 vastgesteld, zodat in dit geval geen sprake is van een ambtelijk verzuim. In zoverre verschilt deze situatie met die van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:366 (overwegingen 4.7 en 4.8), omdat daarin de gemachtigde vóór vaststelling van de aanslag ervan werd verdacht op grote schaal onjuiste aangiften te hebben ingediend, terwijl in dit geval enkel een verhoogd risico was geconstateerd.

Correctiebeleid en het gelijkheidsbeginsel

14. Eiser heeft bij zijn beroepschrift het zogenoemde correctiebeleid van verweerder overgelegd. In dit correctiebeleid staat vermeld:

“Correctiebeleid

Versie 2.1

Uitsluitend voor intern gebruik

30 maart 2011

1. Context

In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve1 correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts “een gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.

(…)

2. Correctiebeleid

Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een “gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:2

1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van € 225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;

2. (…)

3. (…)

4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’;

5. (…)

6. (…)

7. (…)

8. Op grond van zijn professional judgement beoordeelt de medewerker of zodra in één van de behandelde jaren de correctiegrens wordt overschreden, ook de andere behandelde jaren gecorrigeerd moeten worden. Een correctie van relatief geringe omvang kan in dit geval een argument zijn om de correctie achterwege te laten;

9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.

(…)”

15. De rechtbank stelt vast dat voor het jaar 2013 het correctiebeleid niet van toepassing is, omdat de correctie meer dan € 1.000 bedraagt en er dus geen sprake is van een gering bedrag. Dat ter zitting een compromis is bereikt over de kosten voor ROW, maakt dit niet anders, omdat vast staat dat de totale in aftrek gebrachte kosten (zowel voor ROW als specifieke zorgkosten) voor een bedrag van minstens € 1.000 niet (meer) door eiser aannemelijk kon worden gemaakt en verweerder ook om andere redenen deels is tegemoetgekomen.

16. Met betrekking tot 2014 is voor de tweede keer de aftrek specifieke zorgkosten gecorrigeerd en is dus sprake geweest van repeterende onjuistheden. Gelet hierop is ook voor dit jaar het correctiebeleid in beginsel niet van toepassing. Eiser heeft echter aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat ook buiten, of in aanvulling op, het correctiebeleid sprake is van een begunstigende behandeling van met eiser vergelijkbare gevallen. De gemachtigde van eiser heeft ter onderbouwing van deze stelling brieven overgelegd met betrekking tot 28 andere belastingplichtigen. Uit die brieven volgt volgens eiser een gedragslijn waarbij om redenen van coulance ten gunste van belastingplichtigen is afgezien van navordering of correcties, terwijl niet was voldaan aan het correctiebeleid.

17. Met dit betoog stelt eiser dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door in zijn geval wel een navorderingsaanslag op te leggen, terwijl hij daar in vergelijkbare gevallen van heeft afgezien. Als een belastingplichtige in het kader van een beroep op niet gepubliceerd begunstigend beleid, waarvan te zijnen aanzien zou zijn afgeweken, wijst op gevallen waarin met hem vergelijkbare belastingplichtigen een gunstiger behandeling ten deel is gevallen dan hij zelf ondervindt, dan ligt het op de weg van verweerder om die ongelijke behandeling te verklaren en daarbij aannemelijk te maken dat die niet voortvloeit uit een door hem gevoerd of op een hoger niveau gecoördineerd begunstigend beleid (vgl. Hoge Raad 23 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL8260).

18. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval sprake van gelijke gevallen als sprake is van (a) (mogelijke) correcties met betrekking tot specifieke zorgkosten (b) in het jaar 2013 of 2014, waarbij (c) sprake is van repeterende onjuistheden, dus waar (mogelijke) correcties voor meerdere jaren zijn gecontroleerd. Hiervan uitgaande heeft de rechtbank in de door de gemachtigde van eiser overgelegde stukken in bijlage A6 bij het beroepschrift de volgende vergelijkbare gevallen aangetroffen:

-

brief van 2 maart 2018, kenmerk [a] waarbij verweerder aankondigt geen navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012 en 2013 op te leggen ondanks dat is vastgesteld dat niet alle opgevoerde specifieke zorgkosten aftrekbaar zijn;

-

brief van 2 maart 2018, kenmerk [b] , waarbij verweerder aankondigt geen navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012 en 2014 op te leggen ondanks dat is vastgesteld dat niet alle opgevoerde specifieke zorgkosten aftrekbaar zijn;

-

brief van 12 februari 2018, kenmerk [c] , waarbij verweerder aankondigt geen navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 op te leggen, ondanks dat is vastgesteld dat niet alle specifieke zorgkosten zijn aangetoond;

-

brief van 22 januari 2018, kenmerk [d] , waarbij verweerder aankondigt geen navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 en 2015 op te leggen, ondanks dat de specifieke zorgkosten niet zijn onderbouwd (hetgeen ook blijkt uit de bijgevoegde brief van gemachtigde van 9 augustus 2017).

19. De rechtbank stelt vast dat naast deze vier geheel gelijke gevallen in een aantal andere gevallen eveneens sprake is geweest van repeterende onjuistheden en niet-onderbouwde aftrekposten. Daarbij is echter sprake van andere aftrekposten dan specifieke zorgkosten of kan uit de stukken niet worden afgeleid om welke aftrekposten het gaat. Ook in die gevallen heeft verweerder afgezien van correcties.

20. Verweerder heeft geen verklaring gegeven waarom in de door eiser aangedragen vergelijkbare gevallen niet is nagevorderd. Verweerder heeft op deze gevallen niet gereageerd in de uitspraak op bezwaar, niet in het verweerschrift en desgevraagd ook niet op zitting. Evenmin heeft verweerder gesteld of aannemelijk gemaakt dat in al deze gevallen sprake is geweest van in de uitvoeringssfeer gemaakte fouten. Gelet hierop moet de conclusie zijn dat er kennelijk sprake is (geweest) van begunstigend beleid of in ieder geval van een min of meer stelselmatige begunstiging in de hierboven beschreven groep vergelijkbare gevallen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, had verweerder eiser gelijk moeten behandelen en moeten afzien van navordering over het jaar 2014. Het beroep is in zoverre gegrond en de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 moet worden vernietigd.

Conclusie

21. De conclusie is dat de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 gegrond moeten worden verklaard. Het belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2013 dient te worden verminderd naar € 41.356 (€ 42.106 – € 750). De navorderingsaanslag IB/PVV 2014 wordt vernietigd.

22. Omdat eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikkingen belastingrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte belastingrente voor 2013 dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.

23. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren en beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.532 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1, omdat sprake is van minder dan vier samenhangende zaken). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing