Home

Rechtbank Gelderland, 09-12-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:6489, AWB - 19 _ 3599

Rechtbank Gelderland, 09-12-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:6489, AWB - 19 _ 3599

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
9 december 2020
Datum publicatie
9 december 2020
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2020:6489
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3599

Inhoudsindicatie

In geschil is of een voorziening mag worden gevormd vanwege mogelijke aansprakelijkstellingen. De rechtbank oordeelt dat een dergelijke voorziening in dit geval niet gevormd mag worden, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er op de balansdatum een redelijke mate van zekerheid bestond dat hij zou worden aangesproken. Toepassing criteria Baksteenarrest.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 19/3599

in de zaak tussen

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een aanslag (aanslagnummer [XX XX] ) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 27.971.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020.

Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [persoon A1] en [persoon A2] .

Overwegingen

Feiten

Algemeen

1. Eiser bezit alle aandelen in [bedrijf B] Deze houdstermaatschappij hield van 23 november 2004 tot 16 juli 2009 alle aandelen in [bedrijf C] en [bedrijf D]

2. Op 16 juli 2009 heeft eiser [bedrijf E] . opgericht. Eiser bezit alle aandelen in deze vennootschap, die op haar beurt alle aandelen in [bedrijf C] , [bedrijf D] en [bedrijf F] bezit.

3. Op 27 juni 2013 heeft eiser [bedrijf G] opgericht. Eiser is enig aandeelhouder van deze vennootschap. [bedrijf G] heeft per 27 juni 2013 alle aandelen in [bedrijf C] verkregen.

Leningen en rekeningcourantkrediet [bank 1]

4. In 2008 heeft de [bank 1] een lening van € 100.000 en een rekeningcourantkrediet van € 200.000 verstrekt, waarvoor als debiteuren/rekeninghouders hebben te gelden:

-

[bedrijf B] ;

-

[bedrijf C] ;

-

[bedrijf D] :

-

[bedrijf H]

Als zekerheid voor de afbetaling van deze lening en het rekeningcourantkrediet heeft eiser twee borgtochten afgegeven, elk voor een bedrag van € 150.000.

5. In 2012 heeft de [bank 1] een lening van € 200.000 en een rekeningcourantkrediet van € 100.000 verstrekt, waarvoor als debiteuren/rekeninghouders hebben te gelden:

-

[bedrijf E] ;

-

[bedrijf F] ;

-

[bedrijf C] ;

-

[bedrijf D]

Als zekerheid voor de afbetaling van het rekeningcourantkrediet en de lening heeft eiser zich borg gesteld voor € 50.000 respectievelijk € 150.000. In de leningsovereenkomst is bepaald dat het bedrag van de borgstelling van € 50.000 per de eerste dag van de maand telkens vermindert met een bedrag van € 4.166, zulks voor het eerst op 1 mei 2012.

6. Bij brief van 23 oktober 2013 heeft de [bank 1] , voor zover hier van belang, het volgende aan eiser meegedeeld:

“Hierbij deel ik u mede dat onze bank vandaag onder meer [bedrijf I] , [bedrijf C] , [bedrijf F] (…) en [bedrijf D] (…) heeft aangeschreven conform bijgaande kopie.

(…)

Op dit moment is nog niet met zekerheid te zeggen of de bank u daadwerkelijk zal moeten aanspreken. Dit zal afhankelijk zijn van de opbrengst van de gestelde zekerheden. Zodra hierover meer duidelijk te geven is kom ik bij u op de zaak terug. Vooralsnog moet onze bank op dit punt alle rechten voorbehouden.”

Lening [persoon J] 2011

7. In 2011 heeft [persoon J] ( [persoon J] ) een lening verstrekt, waarvoor als schuldenaren hebben te gelden:

-

Eiser;

-

de echtgenote van eiser;

-

[bedrijf E] ;

-

[bedrijf F] ;

-

[bedrijf C] ;

-

[bedrijf D] ;

-

[bedrijf B] ;

-

[bedrijf H]

De lening is verstrekt voor een bedrag van € 40.000 met de mogelijkheid die te verhogen tot maximaal € 100.000. Eiser en zijn echtgenote hebben hun woning aan [adres 1] te [woonplaats] als zekerheid gesteld voor de afbetaling van de lening.

Aangiften en aanslag IB/PVV 2014

8. Op 13 juni 2016 heeft eiser aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2014. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt negatief € 27.971 en bestaat uit aftrek eigen woning van € 27.971.

9. Verweerder heeft op 2 november 2016 de aanslag conform de aangifte opgelegd.

10. Op 29 november 2016 heeft eiser een nieuwe aangifte IB/PVV 2014 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt negatief € 269.971 en bestaat uit aftrek eigen woning van € 27.971 en een negatief resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen van € 242.000. Dit negatieve resultaat is als volgt omschreven:

-

Voorziening borgstelling lening [persoon J] € 75.000

-

Voorziening borgstelling [bank 1] € 200.000

-

Terbeschikkingsstellingsvrijstelling € -/- 33.000

11. Verweerder heeft de aangifte van 29 november 2016 behandeld als een bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014. Vervolgens heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.

Geschil

12. In geschil is of eiser in 2014 vanwege mogelijke aansprakelijkstelling een voorziening mag vormen van:

-

€ 200.000 voor de afgegeven borgtochten aan de [bank 1] ;

-

€ 75.000 voor de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de lening van [persoon J] .

Beoordeling van het geschil

13. De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in het zogenoemde Baksteenarrest1 heeft geoordeeld dat slechts een fiscale voorziening gevormd kan worden indien en voor zover is voldaan aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden:

-

de toekomstige uitgaven moeten hun oorsprong vinden in feiten en omstandigheden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan (het oorsprongsvereiste);

-

de toekomstige uitgaven kunnen ook aan die periode worden toegerekend (het matchingsbeginsel);

-

er moet een redelijke mate van zekerheid bestaan dat de toekomstige uitgaven zich zullen voordoen (het zekerheidsvereiste).

14. Op eiser rust de bewijslast dat er feiten en omstandigheden bestaan die rechtvaardigen dat de voorzieningen kunnen worden gevormd. Hieraan heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat op de balansdatum, zijnde 31 december 2014, een redelijke mate van zekerheid bestond dat een verplichting zou ontstaan op grond van de afgegeven borgstellingen en/of de hoofdelijke aansprakelijkheid. Weliswaar verwijst eiser naar de brief van de [bank 1] van 23 oktober 2013, maar in die brief geeft de bank juist aan dat er op dat moment nog géén zekerheid bestond dat zij haar zekerheden zou gaan inroepen. Eiser heeft wel gesteld dat zijn huis door de [bank 1] is opgeëist en verkocht, maar dat dit het gevolg is geweest van het inroepen van de borgstellingen heeft hij verder niet met stukken onderbouwd. Met betrekking tot de mogelijke aansprakelijkstelling door [persoon J] heeft eiser desgevraagd ook geen bewijsstukken aangedragen. Verweerder heeft de vorming van de voorzieningen dan ook terecht geweigerd en daarom behoeft de stelling van verweerder dat de afgegeven borgtochten en de hoofdelijke aansprakelijkheid onzakelijk zijn geen bespreking meer.

15. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

16. Omdat het beroep ongegrond is, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W.W. Monteiro, voorzitter, mr. J.M.W. van de Sande en mr. M. Harthoorn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.A. Jackson, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.