Home

Rechtbank Gelderland, 23-06-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:3154, AWB - 20 _ 4857

Rechtbank Gelderland, 23-06-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:3154, AWB - 20 _ 4857

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
23 juni 2021
Datum publicatie
18 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:3154
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4857

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Fiscaal bestuursrecht. Bewijskracht. Goede procesorde. In geschil is of een navorderingsaanslag inkomstenbelasting terecht is opgelegd. Verweerder heeft de navorderingsaanslag alleen gebaseerd op belastende verklaringen van een derde in een andere rechtsprocedure. Eiser was zelf geen partij in die andere procedure en hij heeft toentertijd niet de gelegenheid gekregen om vragen te stellen aan de derde. De rechtbank oordeelt dat het onder die omstandigheden in strijd zou zijn met het beginsel van een goede procesorde als de verklaringen van de derde als bewijs in deze procedure zouden worden toegelaten. Aangezien de belastingaanslag verder op geen ander bewijs is gebaseerd, moet deze worden vernietigd. Het beroep slaagt.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 20/4857

in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.570. Ook zijn een beschikking belastingrente van € 2.201 en een verzuimboete opgelegd.

Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 14 augustus 2020 heeft verweerder eisers belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 42.130. Ook is de beschikking belastingrente naar evenredigheid verminderd tot € 1.695 en de verzuimboete vernietigd.

Eiser heeft tijdig en op digitale wijze beroep ingesteld tegen die uitspraak op bezwaar.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2021. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn [persoon A] en [persoon B] verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Eisers oudste zoon is geboren in [jaartal] . Deze zoon is in 2014 houder geweest van een persoonsgebonden budget (PGB). De ontvangen geldbedragen zijn vanuit de bankrekening van eisers zoon in twaalf termijnen overgeboekt naar de bankrekening van [persoon C] .

2. In een eerdere procedure heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het hof) vastgesteld dat vanuit de bankrekening van eisers zoon in 2014 een totaalbedrag van € 33.650 is overgeboekt naar de bankrekening van [persoon C] .1 Daarvan heeft [persoon C] € 27.150 aan contanten overgedragen aan eiser en € 6.500 aan contanten voor zichzelf gehouden.

3. Tijdens de zitting in de procedure bij het hof hebben eisers zoon en [persoon C] een verklaring afgelegd. [persoon C] heeft onder meer het volgende verklaard:

“Ik was lange tijd heel goed bevriend met [eiser] en ik kende dus zijn zoon. In 2015 heeft [eiser] mij nog financieel geholpen toen mijn vader en moeder overleden. Op een bepaald moment is [eiser] naar mij toegekomen met de vraag of ik hem kon helpen. Hij was bang dat er problemen zouden komen met zijn uitkering. Hij zei dat, omdat hij was afgekeurd, hij geen extra geld mocht krijgen. Bij iemand die werkt was dat geen probleem. Hij vroeg of hij mijn bankrekening mocht gebruiken. Dat heb ik toegestaan. We kenden elkaar al zo lang en we waren heel hecht. Ik wist verder niet precies waarover het ging. Als het geld binnenkwam dan nam ik het op en dan bracht ik het naar hem toe; soms kwam hij het halen. Soms mocht ik wat houden als onkosten, zo’n € 200 per keer; we hebben elkaar altijd gesteund. Toen ik problemen kreeg met de belastingdienst ben ik naar hem toegegaan om dat te bespreken. Eerst zei hij dat hij het op zou lossen en dat het niet de bedoeling was dat ik belasting moest betalen. Maar toen er niets gebeurde heb ik gevraagd of hij mee wilde gaan naar de belastingdienst. Dat wilde hij niet en toen heeft hij het contact verbroken. Ik vind het heel erg dat hij dit zo gedaan heeft. Ik weet niet of [eisers zoon] zorg nodig had. Hij heeft wel 10-12 jaar geleden een zwaar ongeluk gehad, maar in of rond 2014 zag ik niet dat hij ziek was. Hij trainde en sportte veel. Ik heb nooit zorg verleend aan [eisers zoon].”

Het hof heeft deze verklaring geloofwaardig geacht.

4. Verder heeft het hof in haar uitspraak het volgende overwogen:

“ 4.8. Het hof acht, alle bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien […] niet aannemelijk dat [ [persoon C] ] zorgwerkzaamheden heeft verricht. Wel aannemelijk is dat [ [persoon C] ] met betrekking tot de op zijn bankrekening gestorte bedragen slechts als tussenpersoon of kassier is opgetreden. Die bedragen kunnen dan […] niet als resultaat uit overige werkzaamheden wegens zorgverlening worden aangemerkt. De kassiersfunctie houdt in dit geval immers in dat [ [persoon C] ] de bedragen namens een ander in ontvangst genomen heeft en die bedragen vervolgens ook aan die ander heeft verstrekt. Dat betekent dat [ [persoon C] ] niet als genieter van [deze geldbedragen] kan worden aangemerkt, wat onverlet laat dat een beloning voor zijn werkzaamheden als kassier tot het resultaat uit overige werkzaamheden moet worden gerekend.”

5. Eiser heeft voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.980. In die aangifte is eveneens een bedrag van € 14.980 opgegeven als belastbare uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Algemene arbeidsongeschiktheidswet. In de aangifte is geen bedrag aan belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden vermeld.

6. Verweerder heeft aan eiser, naar aanleiding van de hofuitspraak, een navorderingsaanslag opgelegd. De uiteindelijke navorderingsaanslag is onder meer gebaseerd op een resultaat uit overige werkzaamheden van € 27.150.

Geschil

7. In geschil is de vraag of de navorderginsaanslag terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht een bedrag van € 27.150 als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking heeft genomen.

8. Eiser stelt dat hij de PGB-gelden niet heeft genoten als inkomsten, maar dat hij deze heeft uitbetaald aan een derde voor verleende zorg. De enige bewijsrechtelijke basis voor de bestreden naheffingsaanslag is de verklaring van [persoon C] bij het hof. Eiser was echter niet als partij betrokken bij die procedure, zodat de verklaring in díe zaak geen hard bewijs kan vormen in déze zaak op grond waarvan kan worden geoordeeld dat eiser als de ontvanger oftewel genieter van de gelden moet worden aangemerkt. Het hof heeft alleen beslist dat eisers buurman de gelden niet heeft ontvangen, maar het hof heeft niet geoordeeld wie dan wel. Eiser heeft de rechtbank ook verzocht om verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure.

9. Verweerder stelt primair dat eisers stelling, dat de PGB-gelden niet zijn genoten als inkomsten, niet geloofwaardig is. Gelet op de hofuitspraak acht verweerder aannemelijk dat [persoon C] als kassier heeft opgetreden en vervolgens de PGB-gelden contant aan eiser heeft overhandigd. Eiser heeft een betalingsconstructie in gang gezet, waarbij PGB-fraude mogelijkerwijs een rol speelt. Deze constructie was gericht op het behalen van geldelijk voordeel. Door het in ontvangst nemen van het contante geld heeft eiser enige vorm van arbeid in het economische verkeer verricht. Het resultaat dat eiser met deze constructie heeft verkregen, vormt voor hem een bron van inkomen. Verweerder stelt subsidiair dat eiser een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten in verband met de zorg die hij heeft verleend aan zijn zoon. Verweerder stelt daarnaast dat eiser inkomsten heeft genoten, aangezien 1) [persoon C] namens eiser bedragen in ontvangst heeft genomen in het kader van de kassiersfunctie en 2) uit het getuigenverhoor van de zoon bij het hof blijkt dat eiser de formulieren en financiën namens zijn zoon regelde. Eiser heeft contanten ontvangen tot een bedrag van € 27.150 (€ 33.650 minus € 6.500) en dat bedrag vormt belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, aldus verweerder.

Beoordeling van het geschil

10. De rechtbank stelt voorop dat de grondslag van de navorderingsaanslag een belastingverhogende omstandigheid betreft, waarvoor verweerder de bewijslast draagt. Dat wil zeggen: verweerder moet aannemelijk maken dat eiser een resultaat uit overige werkzaamheden van € 27.150 heeft genoten. Daarvoor heeft verweerder verwezen naar de getuigenverklaringen van eisers zoon en [persoon C] in de hofprocedure. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd erkend daarnaast geen ander bewijs te hebben.

11. Ingevolge artikel 8:63 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is op het horen van getuigen ter zitting van de bestuursrechter artikel 179, eerste tot en met derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van overeenkomstige toepassing. In artikel 179, tweede lid, van het Rv staat dat partijen en hun raadslieden aan de getuigen vragen kunnen stellen. Daaruit volgt dat een partij in beginsel in de gelegenheid dient te worden gesteld om bij het horen van een getuige aanwezig te zijn. Volgens de parlementaire geschiedenis bestaat daar ook geen twijfel over. Slechts onder bijzondere omstandigheden is dat anders. Daarbij kan gedacht worden aan het geval waarin ‘de belanghebbende mede in een andere rol dan als partij in een met zijn zaak samenhangende zaak optreedt, en de waarheidsvinding wordt belast door het risico dat verklaringen […] op elkaar worden afgestemd.2

12. Het voorgaande komt erop neer dat het beginsel van een goede procesorde wordt verstoord als partijen zonder een bijzondere reden niet de gelegenheid krijgen om de confrontatie met getuigen aan te gaan alvorens de getuigenverklaringen als bewijs worden toegelaten. Daarover staat in de Memorie van Toelichting van de wet aangaande de voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie:

“Een goede procesorde eist, dat partijen in de gelegenheid worden gesteld bij het verhoor van de getuige(n) aanwezig te zijn. De van-overeenkomstige-toepassingverklaring van artikel [179, tweede lid, van het Rv] verzekert dat partijen de getuige kunnen confronteren met hun vragen.”3

13. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het voorgaande mee dat getuigenverklaringen uit de ene rechtsprocedure niet als enig belastend bewijs tegen eiser in een andere rechtsprocedure kunnen worden gebruikt, indien eiser (1) zelf geen partij was in de andere rechtsprocedure en (2) niet de gelegenheid heeft gekregen vragen te (laten) stellen aan de getuigen.

14. In dit geval heeft verweerder de verklaringen van [persoon C] in de hofprocedure als belastend bewijs in deze rechtbankprocedure ingebracht. Eiser was zelf geen partij in de hofprocedure en hij heeft toentertijd niet de gelegenheid gekregen om vragen te stellen aan [persoon C] . Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het beginsel van een goede procesorde belet dat die verklaringen in deze rechtbankprocedure als enig belastend bewijs tegen eiser worden gebruikt.

15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in 2014 een resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten van € 27.150, omdat hij naast de verklaringen bij het hof geen enkel ander bewijs heeft overgelegd. Dat betekent dat het beroep gegrond is en dat de rechtbank de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente vernietigt.

16. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de rechtbankzitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vernietigt de navorderingsaanslag;

-

vernietigt de beschikking belastingrente;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.068;

-

draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 48 te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W.W. Monteiro, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.C.H. Graves, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.