Home

Rechtbank Gelderland, 04-10-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5241, AWB - 19 _ 4414 ea

Rechtbank Gelderland, 04-10-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5241, AWB - 19 _ 4414 ea

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
4 oktober 2021
Datum publicatie
15 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:5241
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4414 ea

Inhoudsindicatie

OB, IB/PVV en Zvw. Eiser drijft een metaalrecyclingbedrijf. De inspecteur stelt een boekenonderzoek in en constateert diverse onjuistheden. De inspecteur stelt onder meer, onder verwijzing naar processen-verbaal van strafrechtelijk onderzoek, dat inkoopbonnen zijn vervalst. Aan de orde komen de omkering van de bewijslast, de redelijke schatting en de vergrijpboeten. De rechtbank gaat uitgebreid in op de vraag of de inspecteur heeft bewezen dat eiser opzet kan worden verweten.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 19/4414, 19/4419, 19/4421, 19/4422, 19/4438 en 19/4440

in de zaken tussen

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser de volgende belastingaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen belastingrente opgelegd:

-

een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.898.571, een boetebeschikking van € 485.576 en een beschikking belastingrente van € 143.946 (19/4414);

-

een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2013, berekend naar het maximale bijdrage-inkomen van € 50.853 en een beschikking belastingrente van € 154 (19/4419);

-

een aanslag IB/PVV voor het jaar 2014, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € € 3.601.121, een boetebeschikking van € 369 en een beschikking belastingrente van € 194.691 (19/4421);

-

een aanslag Zvw voor het jaar 2014, berekend naar het maximale bijdrage-inkomen van € 51.414 en een beschikking belastingrente van € 255 (19/4422);

-

een naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) voor het jaar 2013 van € 39.963, een boetebeschikking van € 19.981 en een beschikking belastingrente van € 6.605 (19/4438);

-

een naheffingsaanslag OB voor het jaar 2014 van € 43.990, een boetebeschikking van € 21.995 en een beschikking belastingrente van € 5.620 (19/4440).

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 10 juli 2019 de belastingaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brieven van 7 augustus 2019, ontvangen door de rechtbank op 8 augustus 2019, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021. Namens verweerder zijn verschenen [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .

Eiser is zonder kennisgeving aan de rechtbank niet verschenen. Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 31 mei 2021 aan eiser op het adres [adres] te [woonplaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 1 juni 2021 aan eiser op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser drijft als eenmanszaak een metaalrecyclingbedrijf in [plaats] . De activiteiten van het bedrijf bestaan uit de in- en verkoop van oude metalen. Particulieren en bedrijven bieden oude metalen aan bij eiser en eiser betaalt hiervoor contant uit aan deze aanbieders. Ook verkrijgt eiser oude metalen van bedrijven in Nederland en Duitsland, die in containers op vrachtwagens worden vervoerd door personeel in dienst bij eiser. Deze inkopen worden ook contant afgerekend. Eiser levert de ingekochte oude metalen door aan onder meer [bedrijfsnamen] .

2. Eiser heeft voor het jaar 2013 een aangifte IB/PVV ingediend. Hierbij heeft eiser een belastbare winst uit onderneming aangegeven van € 32.410 en een saldo inkomsten uit eigen woning van € 5.058.

3. Voor het jaar 2014 heeft eiser, alhoewel daartoe uitgenodigd en aangemaand, geen aangifte IB/PVV ingediend.

4. Verweerder heeft op 27 maart 2017 bij eiser een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV en omzetbelasting voor de jaren 2013 en 2014. Van het boekenonderzoek is een controlerapport opgemaakt met datum 20 december 2017.

5. Verweerder heeft bij zijn onderzoek, met toestemming van de officier van justitie, gebruik gemaakt van informatie uit strafrechtelijk onderzoek naar eiser. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft een doorzoeking plaatsgevonden bij het bedrijf van eiser. Hierbij is de administratie inbeslaggenomen. Na analyse van de administratie zijn in het kasboek van het bedrijf van eiser onder meer betalingen aangetroffen over de inkoop van accubakken en palletboxen onder vermelding van ‘ [bedrijfsnaam 2] [plaats] ’, ‘ [bedrijfsnaam 2] ’, ‘ [bedrijfsnaam 2] bv’ of [bedrijfsnaam 2] ijzerwaren’. In een proces-verbaal van bevindingen van 4 november 2015 is hierover onder meer het volgende opgenomen:

“(…)

In de administratie van [bedrijfsnaam 3] hebben wij meerdere notitiebladen aangetroffen die voorbedrukt waren met de benaming [bedrijfsnaam 2] specialist voor bouw en industrie, [adres 2] te [plaats] . Een voorbeeld van een dergelijk notitieblad is bij dit proces-verbaal gevoegd, (…)

Volgens gegevens van de Kamer van Koophandel is er onder nummer [nummer] het bedrijf IJzerhandel [bedrijfsnaam 2] B.V., gevestigd aan de [adres 2] , (…) te [plaats] .(…).

Op dinsdag 3 november 2015 hebben wij, verbalisanten, een verklaring opgenomen van de heer [naam 4] , financieel directeur van IJzerhandel [bedrijfsnaam 2] B.V. (…). De heer [naam 4] verklaarde dat [bedrijfsnaam 3] niet voorkomt in het klantenbestand van IJzerhandel [bedrijfsnaam 2] B.V. Dit betekent dat zij geen facturen hebben gestuurd aan [bedrijfsnaam 3] . Over het getoonde overzicht (uitdraai van de geselecteerde facturen) verklaarde de heer [naam 4] dat dergelijke contante betalingen bij IJzerhandel [bedrijfsnaam 2] B.V. niet gebruikelijk zijn. IJzerhandel [bedrijfsnaam 2] B.V. heeft geen accubakken of palletboxen aan [bedrijfsnaam 3] verkocht.

(…)”

6. De politie heeft de financieel directeur van IJzerhandel [bedrijfsnaam 2] B.V. ( [bedrijfsnaam 2] ) op 18 november 2015 als getuige verhoord. In het proces-verbaal van verhoor is onder meer het volgende opgenomen:

“(…)

Het is mogelijk dat deze factuur gedeeltelijk als voorbeeld is gebruikt om andere zogenaamde contant facturen op te maken van de materialen/ gereedschappen die nooit zijn geleverd door IJzerhandel [bedrijfsnaam 2] BV.

(…)

Het format van de getoonde contant factuur is van een offerte van ons bedrijf. De inhoud op dit document is ook van een offerte. Er staat geen pakbonnummer en ordernummer op zoals wel op voorgaande factuur (d.d. 06-09-2013) staat ingevuld. Er zijn bepaalde vakken niet ingevuld, die normaal gesproken voor een factuur wel worden ingevuld.

(…)

Kortom de CONTANT facturen van [bedrijfsnaam 3] zijn niet door of namens IJzerhandel [bedrijfsnaam 2] BV opgemaakt en verstrekt.

(…)”

7. Op 28 november 2015 is de financieel directeur van [bedrijfsnaam 2] nogmaals als getuige verhoord. In het proces-verbaal van verhoor is onder meer het volgende opgenomen:

“(…)

Aan de hand van die twee voorbeelden kan ik uitleggen waarom de door u inbeslaggenomen facturen (…) uit de administratie van [bedrijfsnaam 3] ter zake de aankoop/levering van accubakken/palletboxen niet zijn opgemaakt door ons bedrijf.

 [bedrijfsnaam 3] staat niet in ons klantenbestand met andere woorden we hebben geen facturen opgemaakt op naam van dit bedrijf.

 De CONTANT facturen van [bedrijfsnaam 3] zitten niet in de administratie van IJzerhandel [bedrijfsnaam 2] BV.

 Het is wel mogelijk dat de gegevens van [bedrijfsnaam 3] zijn ingevuld in het vlak voor klantgegevens bij het opmaken van een éénmalige offerte. Deze gegevens zijn niet bewaard.

 Het format van de CONTANT facturen van [bedrijfsnaam 3] (…) wordt door ons bedrijf gebruikt voor offertes. Op het vlak waar nu het woord “CONTANT” staat, is dan het woord ‘OFFERTE” ingevuld.

 Het kader, de rechthoekige balk, wordt met een achttal gegevens gevuld. (…) Een factuur met alleen de datum zoals op de documenten van [bedrijfsnaam 3] is niet mogelijk. Ook bij een contant factuur zijn de gegevens ingevuld.

 Elke bon, pakbon, orderbevestiging, offerte of factuur krijgt een uniek nummer. Een factuur zonder nummer is niet mogelijk.

 (…)

 Het gebruik van alleen de zin “met vriendelijke groet”, zonder een naam van een personeelslid bestaat niet.

 (…)

 Op een contant factuur van IJzerhandel [bedrijfsnaam 2] B.V. wordt onderaan het document in een kader de BTW gegevens ingevuld en afgesloten met betaling contant. Deze gegevens ontbreken op de documenten van [bedrijfsnaam 3] .

 Het artikelnummer “[artikelnummer]” ingevuld op de documenten van [bedrijfsnaam 3] is in ons systeem aangemaakt voor een offerte voor een éénmalig artikel, namelijk palletbox. Dit artikel zit niet in ons gebruikelijke voorraad. We hebben de palletboxen nooit geleverd.

 (…)

Kortom de CONTANT facturen van [bedrijfsnaam 3] zijn niet door of namens IJzerhandel [bedrijfsnaam 2] BV opgemaakt en verstrekt. Ik weet niet hoe [bedrijfsnaam 3] aan deze documenten komt.

(…)”

8. Verweerder heeft in de hiervoor vermelde informatie over IJzerhandel [bedrijfsnaam 2] B.V. ( [bedrijfsnaam 2] ) afkomstig uit het strafrechtelijk onderzoek, aanleiding gezien de aangegeven omzet te corrigeren. In het controlerapport is hierover onder meer het volgende opgenomen:

“(…)

In de administratie zijn facturen aangetroffen van IJzerhandel [bedrijfsnaam 2] BV betreffende geleverde Palletboxen en gereedschappen.

(…)

Ten onrechte zijn deze facturen in de administratie van belastingplichtige verwerkt. Dit resulteert in de volgende correctie.

(…)”

9. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft verweerder met dagtekening 30 december 2017 de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2014 opgelegd. Met dagtekening 31 januari 2018 heeft verweerder de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2013 opgelegd. Met dagtekening 24 februari 2018 heeft verweerder de naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd.

Geschil

10. In geschil is de hoogte van de opgelegde belastingaanslagen IB/PVV, Zvw en omzetbelasting. Ook is in geschil of de boeten terecht zijn opgelegd.

11. Eiser stelt zich op het standpunt dat de belastingaanslagen tot een te hoog bedrag zijn opgelegd en dat de boeten ten onrechte zijn opgelegd. Eiser voert hiervoor aan dat het controlerapport eenzijdig is bepaald, terwijl eiser van een aantal feiten is vrijgesproken door de strafrechter, zodat deze feiten hem niet aangerekend mogen worden. Eiser heeft inmiddels alle aangiften gedaan en er dient een ambtshalve correctie plaats te vinden. Er zijn feiten en omstandigheden waarvoor eiser geen blaam treft, omdat sommige handelingen door anderen zijn verricht waar eiser geen wetenschap van had, aldus eiser.

12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser de vereiste aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 niet heeft gedaan. Verweerder wijst op de in het controlerapport opgenomen correcties en de verklaringen van personen, van wie de gegevens op inkoopbonnen zijn vermeld. Verweerder stelt zich ook op het standpunt dat de vergrijpboete IB/PVV voor het jaar 2013 dient te worden verminderd tot € 36.445 en de verzuimboete IB/PVV voor het jaar 2014 dient te worden gehandhaafd. De naheffingsaanslagen omzetbelasting en de vergrijpboeten zijn terecht en telkens voor een juist bedrag opgelegd, aldus verweerder.

Beoordeling van het geschil

Aanslag IB/PVV 2013 buiten de termijn opgelegd?

13. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 buiten de aanslagtermijn is opgelegd en dat de aanslag moet worden geconverteerd in een navorderingsaanslag, omdat sprake is van een nieuw feit.

14. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 wel binnen de termijn opgelegd, zodat conversie van de aanslag in een navorderingsaanslag niet aan de orde is. Eiser is uitgenodigd de aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 vóór 1 april 2014 in te dienen en heeft op 31 maart 2014 een verzoek tot uitstel ingediend, dat door verweerder is verleend tot 1 mei 2015. Gelet op de herinneringsbrief van 9 juni 2015 is het verleende uitstel vóór het verstrijken van de driejaarstermijn aan eiser kenbaar gemaakt.1 Het uitstel verlengt daarom de aanslagtermijn met dertien maanden, dus tot en met 31 januari 2018, wat de dag is waarop de aanslag is opgelegd.2

Omkering en verzwaring van de bewijslast IB/PVV

15. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.

16. Het gaat in deze zaak om de aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014, die ook als aangiften voor de Zvw gelden3.

17. Het staat vast dat eiser, alhoewel daartoe uitgenodigd en aangemaand, de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 niet heeft ingediend. Eiser heeft daarom de vereiste aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 niet gedaan.

18. Voor het jaar 2013 geldt het volgende. In de administratie van eiser zijn contantbonnen aangetroffen van onder meer [bedrijfsnaam 2] . Gelet op het proces-verbaal van bevindingen en de verklaringen van de financieel directeur van [bedrijfsnaam 2] , heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat:

-

de contantbonnen, die zich in de administratie van eiser bevonden, met het logo van [bedrijfsnaam 2] voor de aankoop van accublokken en palletboxen, zijn vervalst;

-

[bedrijfsnaam 2] geen accublokken en palletboxen aan eiser heeft geleverd;

-

ten onrechte deze vervalste contantbonnen in de administratie van eiser als inkopen zijn verantwoord;

-

de winst uit onderneming van eiser in 2013 hierdoor ten onrechte met € 76.169,44 is verlaagd.

19. Hieruit volgt dat voor de aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 sprake van een gebrek dat ertoe leidt dat de werkelijk verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk hoger is dan de aangegeven belasting. Gelet op de omvang van de hiervoor onder 18. bedoelde gefingeerde inkopen, moet eiser zich ervan bewust zijn geweest dat hierdoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Eiser heeft daarom ook de vereiste aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 niet gedaan.

20. Omdat eiser de vereiste aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 niet heeft gedaan, dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard.

Redelijke schatting IB/PVV

21. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder niet van zijn verplichting om de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De belastingaanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting.4 In dat kader rust op verweerder de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan.5 Als verweerder daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van eiser om, voor zover hij de juistheid van die gegevens of de juistheid anderszins van de schatting van verweerder betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.6

22. Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting van verweerder redelijk, omdat deze is gebaseerd op de gegevens uit de administratie van eiser zelf en op de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek. Verweerder kon zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat bepaalde inkopen in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden en kon zich hierbij voor wat betreft de omvang ervan baseren op de overige in de administratie van eiser geboekte inkopen. Dat verweerder bij bepaalde correcties toch 50 procent in aftrek heeft toegestaan, draagt verder bij aan de redelijkheid van de schatting. Immers, de administratie van eiser biedt geen andere aanknopingspunten en in het licht van de door verweerder gestelde debet- en creditboekingen in de administratie van het bedrijf van eiser, is 50 procent een gulden middenweg en redelijk. Dat met de door verweerder in aanmerking genomen correcties sprake zou zijn van een onaanvaardbaar hoog brutowinstpercentage, zoals gesteld door eiser, is niet gebleken. Van het door eiser aangevoerde brutowinstpercentage is immers niet bekend waar dit op is gebaseerd en het betreft ook geen percentage dat is uitgesplitst naar diverse metaalsoorten, terwijl de percentages per metaalsoort veel verschillen. De correctie op de omzet in verband met verkopen aan [naam 5] acht de rechtbank ook redelijk. Op grond van de gegevens uit de administratie van [naam 5] kon verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat eiser accu’s heeft verkocht aan [naam 5] voor de in die administratie vermelde bedragen. Omdat deze verkopen niet in de administratie van eiser waren verantwoord, kon verweerder de hierover verschuldigde belasting in de aanslagen betrekken.

23. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 te hoog zijn vastgesteld. De conclusie is dan ook dat verweerder de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 niet te hoog heeft vastgesteld.

Overige stellingen IB/PVV

24. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de winst uit onderneming voor het jaar 2014 moet worden vastgesteld op € 3.625.947 in plaats van op € 3.601.121, en dat het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op € 3.118.315. Verweerder heeft geconstateerd dat bij de berekening van de winst uit onderneming voor het jaar 2014 te weinig winst in aanmerking is genomen, maar dat ook ten onrechte de MKB-vrijstelling niet is toegepast. Verweerder doet in zoverre een beroep op interne compensatie.

25. Eiser heeft de berekeningen van verweerder niet betwist. De rechtbank zal daarom overeenkomstig het standpunt van verweerder oordelen. De aanpassing van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2014 is echter niet van invloed op de aanslag Zvw voor het jaar 2014.

Omzetbelasting

26. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het controlerapport vermelde correcties voor de omzetbelasting terecht zijn opgelegd.

27. Eiser heeft de aan deze correcties ten grondslag liggende feiten niet bestreden en in de bezwaarfase deels erkend. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van deze feiten. Op grond van deze vaststaande feiten heeft verweerder de correcties aannemelijk gemaakt en zijn de naheffingsaanslagen omzetbelasting terecht en niet voor een te hoog bedrag opgelegd.

Boeten

28. Verweerder heeft met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 en de naheffingsaanslagen omzetbelasting vergrijpboeten opgelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser opzet kan worden verweten en hij heeft boeten van 50 procent opgelegd. Met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 heeft verweerder een verzuimboete opgelegd wegens het niet doen van aangifte. De rechtbank gaat ervan uit dat de boete IB 2013 is gebaseerd op artikel 67d van de AWR, omdat de omschrijving van de verweten gedraging (opzettelijk doen van een onjuiste aangifte) in het controlerapport bij dit artikel past. De vermelding van artikel 67e in het controlerapport moet daarom worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving.

29. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de boete IB/PVV voor het jaar 2013 moet worden verminderd tot € 36.445. Het beroep met betrekking tot zaaknummer 19/4414 is in zoverre reeds daarom gegrond. Verweerder meent dat de boete slechts dient te worden gehandhaafd voor de correcties [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] , [bedrijfsnaam 2] , [naam 9] en [naam 5] . Verweerder verwijt eiser ten aanzien van deze correcties opzet en subsidiair grove schuld. De verzuimboete voor het jaar 2014 is volgens verweerder terecht opgelegd, omdat eiser de aangifte niet heeft gedaan en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Voor wat betreft de boeten voor de omzetbelasting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze terecht zijn opgelegd.

30. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bewijs geleverd dat eiser kan worden verweten te hebben gehandeld met (voorwaardelijk) opzet ten aanzien van de hiervoor in 29. vermelde correcties met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 en de correcties voor de omzetbelasting. De rechtbank licht dit oordeel als volgt toe.

31. Bij de doorzoeking door de politie zijn identiteitsbewijzen aangetroffen van [naam 6] en [naam 7] . Zij hebben echter verklaard dat zij nooit goederen hebben aangeboden bij eiser. [naam 7] heeft verklaard dat haar rijbewijs was gestolen. In de administratie van eiser is ook een kopie van een identiteitsbewijs van [naam 8] aangetroffen. [naam 8] heeft tegenover de politie verklaard dat hij slechts éénmaal goederen heeft afgeleverd bij eiser en geen accu’s heeft afgeleverd.7 Omdat de gestolen identiteitsbewijzen en het kopie van het identiteitsbewijs van [naam 8] zijn aangetroffen bij het bedrijf van eiser, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser hierover kon beschikken en dat het eiser is geweest die de identiteit van [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] meermalen heeft gebruikt om inkopen te fingeren, of dat hij hier in ieder geval van wist. De omvang van de inkopen in verband met de vervalste contantbonnen van [bedrijfsnaam 2] (zie 18.) is zodanig omvangrijk dat de rechtbank aannemelijk acht dat eiser hiervan op zijn minst weet had. Verweerder heeft ook vastgesteld dat in de administratie van eiser zich een inkoopfactuur met nummer 207 bevond van [naam 9] , maar dat deze factuur niet in de administratie van [naam 9] zelf aanwezig was. Verweerder heeft een bezoek gebracht aan [naam 9] die heeft verklaard dat deze factuur met nummer 207 waarschijnlijk vals is, omdat het laatst bekende factuurnummer 202 is en omdat de omschrijving ‘diverse stoelen’ niet door hen wordt gebruikt.8 Op grond hiervan is aannemelijk dat de factuur vals is en dat eiser hiervan wist. Verweerder heeft ook vastgesteld dat zich in de administratie van [naam 5] facturen afkomstig van eiser bevonden voor de inkoop van accu’s door [naam 5] . Verweerder heeft hieraan de conclusie verbonden dat deze accu’s door eiser zijn geleverd aan [naam 5] . Eiser heeft dit niet betwist. In de administratie van eiser zijn deze verkoopfacturen echter niet verantwoord. Gelet op het aantal facturen en de omvang van de daarop vermelde bedragen, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser ook wist dat deze verkopen ten onrechte niet in zijn administratie waren opgenomen.

32. Eiser wist dus dat meermalen onjuiste en/of vervalste inkoopfacturen in zijn administratie werden opgenomen en dat verkoopfacturen ten onrechte niet in zijn administratie werden opgenomen. Gelet op de omvang hiervan, alsmede gelet op de financiële voordelen hiervan voor eiser, heeft de rechtbank de overtuiging dat eiser doelbewust en stelselmatig zijn administratie heeft gemanipuleerd. Om die reden is het vermoeden gerechtvaardigd dat eiser ook wist van de ontbrekende aankoopfacturen9, de niet aangegeven omzet voor de verkoop van voertuigen10 en de onjuiste inkoopfacturen11. Eiser heeft niets gesteld om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen.

33. Eiser heeft, wetende van de in 31. en 32. vermelde onjuistheden, niets gedaan om deze fouten te herstellen en hiermee heeft hij op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald en onjuiste aangiften zouden worden ingediend.

34. De rechtbank acht boeten van € 36.445 (IB/PVV 2013), € 19.981 (OB 2013) en € 21.995 (OB 2014) passend en geboden.

35. Eiser heeft, alhoewel daartoe uitgenodigd en aangemaand, geen aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend. Verweerder heeft daarom terecht een boete wegens het niet doen van aangifte opgelegd en hij heeft zich gehouden aan het toepasselijke boetebeleid. De rechtbank acht een boete van € 369 passend en geboden.

36. Ambtshalve constateert de rechtbank dat, vanaf het moment dat eiser kon verwachten dat aan hem boeten zouden worden opgelegd12, de redelijke termijn met iets meer dan anderhalf jaar is overschreden. De rechtbank zal de opgelegde boeten daarom telkens met 15 procent verminderen tot successievelijk € 30.978 (IB/PVV 2013), € 313 (IB/PVV 2014), € 16.983 (OB 2013) en € 18.695 (OB 2014).

Conclusie

37. Gelet op het voorgaande dient het beroep in zaak 19/4414 (IB 2013) gegrond te worden verklaard voor zover het de boete betreft en voor het overige ongegrond te worden verklaard. Omdat eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.

38. Het beroep in zaak 19/4421 (IB 2014) dient gegrond te worden verklaard. Omdat eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking belastingrente gegrond te worden verklaard.

39. De beroepen in de zaken 19/4438 (OB 2013) en 19/4440 (OB 2014) dienen ongegrond te worden verklaard. De ambtshalve constatering dat de redelijke termijn is overschreden en de boeten daarom moeten worden gematigd, levert geen gegrond beroep op. Ook de beroepen in de zaken 19/4419 en 19/4422 (ZVW 2013 en 2014) dienen ongegrond te worden verklaard. Omdat eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dienen ook de beroepen inzake de beschikkingen belastingrente ongegrond te worden verklaard.

40. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 530 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 265, en een wegingsfactor 1). In beroep is niet door een derde beroepsmatig rechtsbijstand verleend. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

41. Omdat de rechtbank de beroepen deels gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep in zaak 19/4414 gegrond voor zover het de boete betreft en voor het overige ongegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 uitsluitend voor zover het de boete betreft;

-

vermindert de boete IB/PVV voor het jaar 2013 tot € 30.978;

-

verklaart het beroep in zaak 19/4421 gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014;

-

vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen van € 3.118.315 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

vermindert de boete voor het jaar 2014 tot € 313;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

-

verklaart de beroepen in de zaken 19/4419, 19/4422, 19/4438 en 19/4440 ongegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de naheffingsaanslagen omzetbelasting, uitsluitend voor zover het de boeten betreft;

-

vermindert de boeten tot € 16.983 (OB 2013) en € 18.695 (OB 2014);

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor een bedrag van € 530;

-

gelast verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W.W. Monteiro, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. P.C. Quak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L. Ketner, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.