Home

Rechtbank Gelderland, 11-10-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5396, AWB - 20 _ 5713

Rechtbank Gelderland, 11-10-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5396, AWB - 20 _ 5713

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
11 oktober 2021
Datum publicatie
26 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:5396
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5713

Inhoudsindicatie

Artikel 14, tweede lid, WBR. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:295 en HR 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1779. Gedeelte van een gezondheidscentrum dat is gekocht met de bedoeling er een woning te bouwen, is ten tijde van de verkrijging een niet-woning in afwachting van sloop. Het afkoppelen van riolering, gas-, water- en elektriciteitsnet en de bestemmingswijziging gevolgd door een omgevingsvergunning ‘wonen’ leiden niet tot een woning. Het kluspandarrest is niet van toepassing.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 20/5713

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Eiser heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de voldoening van overdrachtsbelasting op de aangifte met nummer [nummer] .

Verweerder heeft bij uitspraak van 1 oktober 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiser heeft daartegen bij brief van 28 oktober 2020, ontvangen door de rechtbank op29 oktober 2020, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben voorafgaand aan de zitting een pleitnota naar de rechtbank gemaild. Tijdens de zitting hebben partijen elkaar een exemplaar van hun pleitnota verstrekt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2021. De zaak is gelijktijdig behandeld met zaaknummer 20/5714 van [partner] (partner van eiser).

Namens eiser zijn gemachtigde en diens partner [naam 1] verschenen. Namens verweerder zijn [naam 2] en [naam 3] verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is tandarts en oefent sinds 1 september 2008 zijn werkzaamheden uit in de onroerende zaak gelegen aan de [adres] . De onroerende zaak is ontworpen en gebouwd als niet-woning en was in gebruik als gezondheidscentrum, waarin naast een tandarts- en huisartsenpraktijk, een praktijk voor fysiotherapie en een organisatie voor kinderopvang waren gevestigd. In 2014 zijn zowel de huisartsenpraktijk als de praktijk voor fysiotherapie en organisatie voor kinderopvang verhuisd naar een andere locatie. Op 22 september 2017 heeft eiser samen met zijn partner het gedeelte van de onroerende zaak waarin hij zijn tandartspraktijk uitoefent alsmede de daaraan grenzende ruimte gekocht. Dit gedeelte is in oktober 2017 geleverd.

2. Op 9 juni 2020 hebben eiser en zijn partner het overige gedeelte van het gezondheidscentrum gekocht met de bedoeling dat gedeelte te slopen en er een woning te bouwen (het overige gedeelte).

3. De verkoper is [naam 4] (de stichting). De stichting heeft het gezondheidscentrum feitelijk gesplitst vóór de levering van het overige gedeelte. Volgens eiser zijn hierbij de volgende werkzaamheden uitgevoerd:

-

Het afkoppelen van de riolering in het gedeelte dat eigendom bleef van de stichting;

-

Het afkoppelen van het gas-, water- en elektriciteitsnet in het gedeelte dat eigendom bleef van de stichting;

-

Het optrekken van een nieuwe buitenmuur aan de zijde van de tandartspraktijk.

4. Op 13 mei 2019 heeft de gemeenteraad van [woonplaats] het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 april 2019 inzake het bestemmingsplan [adres] vastgesteld. Vervolgens is vóór de levering voor het overige (afgesplitste) gedeelte een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning verleend.

5. Bij akte van levering van 19 juni 2020 is het overige gedeelte met omschrijving ‘de praktijkruimte cum annexis gelegen te [adres] , kadastraal bekend gemeente [naam 5] ter grootte van zes are’ geleverd aan eiser en zijn partner. De koopprijs van de onroerende zaak bedroeg € 140.000. Partijen zijn overeengekomen dat de overdrachtsbelasting voor rekening van eiser en zijn partner komt. Op 19 juni 2020 is een bedrag van € 8.400 (6% x € 140.000) aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.

6. Bij brief van 19 juli 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte omdat volgens hem over de verkrijging van het overige gedeelte niet 6% maar 2% overdrachtsbelasting verschuldigd is.

Geschil

7. In geschil is of het overige gedeelte ten tijde van de verkrijging door eiser kon worden aangemerkt als een woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (WBR).

8. Eiser is primair van mening dat het overige gedeelte een woning betreft in de zin van artikel 14, tweede lid, van de WBR, omdat hierop vóór de levering een woonbestemming rust. Eiser doet in dit kader een beroep op de uitspraak van deze rechtbank van 8 september 20201. Subsidiair voert eiser aan dat het overige gedeelte na de bij de feitelijke splitsing uitgevoerde werkzaamheden een kluspand danwel een ‘geenaardig bouwwerk’ is geworden dat niet meer met eenvoudige ingrepen dienst kan doen als bedrijfsruimte.

9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een niet-woning in afwachting van sloop.

Beoordeling van het geschil

10. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de WBR bedraagt de belasting voor de verkrijging van woningen twee procent.

11. In de WBR is geen definitie van het begrip ‘woningen’ opgenomen. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot artikel 14, tweede lid, van de WBR2 is, voor zover van belang, het volgende opgemerkt:

“Dit onderdeel regelt de verlaging van het tarief overdrachtsbelasting naar 2 procent voor de verkrijging van woningen of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. Als een onroerende zaak feitelijk wordt bewoond, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze onroerende zaak niet aangemerkt als woning. Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven. Het gedogen door de gemeente van bewoning is niet voldoende om een onroerende zaak als woning aan te merken.

Voor toepassing van het verlaagde tarief maakt het geen verschil of de verkrijger de woning zelf gaat bewonen of dat de verkrijger de woning verhuurt aan een particulier. Ook ontneemt tijdelijke leegstand aan de onroerende zaak niet het karakter van woning.

De maatregel geldt ook voor de tweede woning en de recreatiewoning, indien deze naar hun aard bestemd zijn voor bewoning. Daarnaast geldt de maatregel voor een nieuwe woning in aanbouw. Als de fundering is aangebracht is in dit kader sprake van een nieuwe woning in aanbouw. Een onroerende zaak die geen woning is, maar wordt verbouwd tot woning valt niet onder de maatregel.

Als woning zijn in ieder geval niet aan te merken:

(…)

- grond bestemd voor woningbouw.”

12. Hieruit volgt dat sprake is van een ‘woning’ in de zin van artikel 14, tweede lid, van de WBR als de onroerende zaak op het moment van juridische overdracht naar zijn aard bestemd is voor bewoning. De Hoge Raad heeft in onder meer het arrest van24 februari 20173 aan het begrip ‘woning’ nadere invulling gegeven. De beoordeling of de onroerende zaak ‘naar zijn aard voor bewoning bestemd is’ dient volgens de Hoge Raad te geschieden met toepassing van een zo objectief mogelijke maatstaf, dat wil zeggen een maatstaf die zoveel mogelijk aanknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bijvoorbeeld een woning in aanbouw ook een ‘woning’ is in de zin van artikel 14, tweede lid, van de WBR, maar dat dat niet geldt voor grond die bestemd is voor woningbouw. Aanknoping bij de kenmerken van het bouwwerk zelf wordt in beginsel bereikt door aansluiting te zoeken bij het doel waarvoor de onroerende zaak oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd, aldus de Hoge Raad. Hieruit volgt dat een enkele bestemmingswijziging gevolgd door een omgevingsvergunning wonen niet leidt tot ‘een woning’. De uitspraak van deze rechtbank van 8 september 2020 maakt dit niet anders, omdat in die zaak sprake was van aanhorigheden. Gelet op het voorgaande faalt eisers primaire stelling.

13. Niet in geschil is dat de (gehele) onroerende zaak oorspronkelijk als niet-woning is ontworpen en gebouwd en dat het overige gedeelte vóór de levering in 2020 is afgekoppeld van riolering, gas, water en elektriciteit en feitelijk is afgesplitst van de tandartspraktijk. Evenmin is in geschil dat het overige gedeelte in 2019 een woonbestemming heeft gekregen en dat dit na levering zal worden gesloopt en vervangen door een nieuwe woning. Gelet daarop is het overige gedeelte naar het oordeel van de rechtbank op het moment van verkrijging naar zijn aard niet bestemd voor bewoning en is het dus geen woning in de zin van artikel 14, tweede lid, WBR. Voor de subsidiaire stelling van eiser dat sprake is van een kluspand4, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. Ten tijde van de verkrijging is er immers niets in het overige gedeelte dat duidt op een woning.

14. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, voorzitter, mr. J.J. Westerbaan en mr. J.J.J. Engel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.