Home

Rechtbank Gelderland, 18-10-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5513, AWB - 20 _ 3097

Rechtbank Gelderland, 18-10-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5513, AWB - 20 _ 3097

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
18 oktober 2021
Datum publicatie
17 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:5513
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3097

Inhoudsindicatie

Algemene regels over de bewijslastverdeling in accijnszaken die gaan over de opslag van gasolie in schepen gelden ook voor de opslag van minerale olie in bunkertanks. Eiseres is erin geslaagd om met een sluitende bunker- en vervoersadministratie het vermoeden te ontzenuwen dat de minerale olie niet eerder in de heffing is betrokken. (HR 6 augustus 2021, ECLI:NL:HR:2021:1187).

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 20/3097

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres een naheffingsaanslag accijns van € 3.771 en voorraadheffing van € 61 (de naheffingsaanslag) opgelegd. Daarnaast is een verzuimboete van € 383 (de boetebeschikking) opgelegd. Deze zijn als volgt vastgesteld:

Accijns

7.700/1.000 x € 489, 811

€ 3.771

Voorraadheffing

7.700/1.000 x € 82

€ 61

Verzuimboete

€ 383

Totaal

€ 4.215

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 april 2020 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2021.

Namens eiseres is de gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam 1] (in dienst bij [bedrijfsnaam 1] ). Namens verweerder zijn [verweerder 1] en [verweerder 2] verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is huurder van de tanklichter “ [naam 2] ” (het schip). De eigenaar van het schip is [bedrijfsnaam 1] te [plaats 2] ( [bedrijfsnaam 1] ). Het schip beschikt over vier bunkertanks voor de opslag van gasolie voor de aandrijving van het schip (de bunkertanks). In het voorschip bevinden zich twee bunkertanks die onderling zijn verbonden door middel van een leiding. Ook in het achterschip bevinden zich twee bunkertanks eveneens onderling verbonden. Eiseres heeft het schip inclusief gasolie gehuurd; de kosten van de gasolie komen voor rekening van [bedrijfsnaam 1] .

2. Op 8 oktober 2018 heeft de Douane een controle ingesteld op het schip. Op dat moment lag het schip afgemeerd op het Amsterdam-Rijnkanaal ter hoogte van Houten/Utrecht. Volgens een verklaring van de schipper stonden de leidingen tussen de gekoppelde bunkertanks open op het moment van de controle. De controleurs hebben in totaal vier monsters genomen. Daarbij hebben zij vastgesteld dat 7.700 liter gasolie aanwezig was in de bunkertank aan de achterzijde aan stuurboordzijde. Het uit deze bunkertank genomen monster hebben zij met de andere monsters voor onderzoek naar het douanelaboratorium gestuurd. Bij de controle heeft de schipper, die de monsters op verzoek van de controleurs uit elk van de bunkertanks heeft genomen, zich door ondertekening van het “Monstername formulier” akkoord verklaard met de monsterneming. Tevens zijn tijdens de controle vier bunkerbonnen getoond.

3. Bij brief van 13 november 2018 heeft het laboratorium gerapporteerd dat het monster uit de bunkertank aan de achterzijde aan stuurboordzijde een rode kleur heeft en dat het gehalte van het herkenningsmiddel Solvent Yellow 124 minder dan het voorgeschreven gehalte betreft, te weten 3,0 gram per 1.000 liter gasolie. Daarnaast is vastgesteld dat het zwavelgehalte hoger is dan het voorgeschreven gehalte.

4. Naar aanleiding van de controle- en onderzoeksresultaten heeft verweerder op 6 december 2018 zijn voornemen tot het opleggen van de naheffingsaanslag schriftelijk aan eiseres kenbaar gemaakt. Aan eiseres is verzocht om een verklaring hoe het komt dat er andere gasolie aanwezig was in de bunkertank aan de achterzijde aan stuurboordzijde, dan naar eigen zeggen gebunkerd was. Hierop is geen reactie ontvangen.

5. Bij brief van 21 oktober 2019 heeft eiseres bezwaar gemaakt. Bij het bezwaarschrift heeft eiseres bunkerbonnen overgelegd die betrekking hebben op een periode van drie maanden voorafgaand aan de controle door de Douane. Het zijn bunkerbonnen van het bunkerstation in Millingen en van Duitse bunkerstations in Duisburg en Hörstel. Ook is het vaarschema van het schip tijdens deze periode overgelegd.

6. Bij uitspraak op bezwaar van 24 april 2020 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres de herkomst van de in de bunkertank aan de achterzijde aan stuurboordzijde aanwezige gasolie niet heeft aangetoond. Verweerder heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd maar de boetebeschikking vernietigd.

7. Voorafgaand aan de zitting heeft eiseres laad- en losbewijzen van het schip overgelegd, waaruit blijkt welke ladingen het schip voorafgaand aan de controle door de Douane heeft geladen en gelost, alsmede welke hoeveelheden van deze lading in en uit het schip zijn gegaan. Hieruit blijkt volgens eiseres dat het schip de drie maanden voorafgaand aan de controle geen gasolie heeft vervoerd.

Geschil

8. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan eiseres is opgelegd en meer in het bijzonder of voldaan is aan de voorwaarden voor vrijstelling van accijns voor minerale olie die wordt gebruikt voor de aandrijving van een schip. Niet in geschil is dat uit de monstername is gebleken dat de 7.700 liter gasolie uit de bunkertank aan de achterzijde aan stuurboordzijde niet aan de wettelijke eisen voor een vrijstelling voldoet.

9. Primair stelt eiseres dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan haar is opgelegd, omdat zij het schip inclusief gasolie huurt, de eigenaar bepaalt waar wordt gebunkerd en de gasolie betaalt. Zij heeft daardoor geen belang bij het afromen van de lading of het op andere wijze innemen van gasolie. Daarbij heeft het schip de weken voorafgaand aan de controle geen gasolie vervoerd en dus geen gasolie kunnen afromen. Met het overleggen van de bunkerbonnen, het vaarschema en de laad- en losbewijzen van het schip is volgens eiseres de herkomst van het monster voldoende aangetoond. Eiseres verwijst naar de conclusie van Advocaat-Generaal Ettema van 31 december 20203 in het beroep in cassatie tegen onder meer een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 november 20194. Subsidiair stelt eiseres dat het getrokken monster niet representatief is, omdat het is genomen bij het aftappunt van de tank, het niet voldoet aan de Europese monsternemingshandleiding voor douane- en belastingautoriteiten (SAMANCTA) en de bunkertanks aan de achterzijde met elkaar in verbinding stonden met een leiding die op dat moment openstond. Meer subsidiair betoogt eiseres dat volledig wordt voldaan aan de doelstelling van de internationale en nationale regelgeving ter zake van de vrijstelling van accijns (materieel wordt aan alle voorwaarden voor de toepassing van artikel 14, eerste lid, onder c, van richtlijn 2003/96 voldaan).

10. Verweerder stelt dat nu de vrijstelling niet van toepassing is en de herkomst niet is aangetoond, sprake is van het door eiseres voorhanden hebben van de gasolie waarover geen accijns is betaald. Hierbij is het motief niet relevant en ligt het op de weg van eiseres zo nodig een onderzoek in te stellen of bunkerstations gasolie leveren die voldoet aan de vrijstellingsvoorwaarden. Eiseres heeft immers de bewijslast, aangezien in beginsel vaststaat dat een belastbaar feit heeft plaatsgevonden. Verweerder stelt dat de bewijslast overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 6 augustus 20215 tussen partijen moet worden verdeeld. Tijdens de zitting heeft verweerder zich tevens op de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 april 20216 beroepen. In die uitspraak is geoordeeld dat de deelnemers aan een handelsketen een risicoaansprakelijkheid lopen.

Beoordeling van het geschil

Wettelijke bepalingen

11. Artikel 1, eerste lid, onder e, van de Wet op de accijns (WA) bepaalt dat onder de naam accijns een belasting wordt geheven van minerale oliën. De accijns wordt verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van de minerale olie. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder b, van de WA wordt onder uitslag tot verbruik verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving.

12. Op grond van artikel 34, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns (UB), wordt van accijnsgoederen die worden vervoerd of voorhanden zijn, niet zijnde onder een accijnsschorsingsregeling, aan de hand van bescheiden de herkomst aangetoond.

13. Als artikel 2, eerste lid, onder b, van de WA toepassing vindt, wordt, op grond van artikel 51, eerste lid, onder b, van de WA, de accijns geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is. Als het gaat om minerale oliën, is in artikel 54 van de Uitvoeringsregeling accijns (UR) bepaald dat de herkomst hiervan kan worden bewezen met een factuur of een vervoersbescheid.

14. Op grond van artikel 66, eerste lid, aanhef en onder a, van de WA wordt onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen vrijstelling van accijns verleend ter zake van de uitslag tot verbruik van minerale oliën die worden gebruikt voor de aandrijving van schepen of als scheepsbehoeften aan boord van schepen. De artikelen 19 en 20 van het UB geven voorwaarden en nadere regels ten behoeve van de wettelijke vrijstelling. In het tweede lid van artikel 20 is bepaald dat de vrijstelling uitsluitend wordt verleend indien de oliën zijn voorzien van herkenningsmiddelen als bedoeld in artikel 1a, derde lid, van de WA.

15. Op grond van artikel 1a, derde lid, van de WA kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat aan minerale oliën bij ministeriële regeling, onder daarbij te stellen voorwaarden, voorgeschreven herkenningsmiddelen worden toegevoegd. Als herkenningsmiddel wordt, blijkens artikel 13, tweede lid, van de UR, aan gasolie toegevoegd per 1000 liter, ten minste 6 gram en niet meer dan 9 gram, Solvent Yellow 124. Verder moet aan lichte gasolie mede voldoende kleursel worden toegevoegd om deze een goed zichtbare en blijvende rode kleur te geven.

16. Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2012, wordt de voorraadheffing geheven als ware het accijns.

Bewijslastverdeling

17. De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 6 augustus 20217 algemene regels heeft gegeven over de bewijslastverdeling in accijnszaken die gaan over de opslag van gasolie in schepen. Die regels gelden ook in deze zaak. Dat het in de kwestie waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld ging over de opslag van gasolie in een sloptank, is niet van belang. De Hoge Raad heeft immers onder 5.3.4. van het arrest een algemene bewijsregel gegeven om daarna te vermelden dat die regel ook geldt voor de inhoud van sloptanks. Daaruit leidt de rechtbank af dat de algemene bewijsregel ook geldt voor de opslag van minerale olie in bunkertanks.

18. In genoemd arrest is onder meer overwogen dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat minerale oliën niet op een eerder moment in de heffing van accijns zijn betrokken, indien een ondernemer zonder de vereiste bescheiden minerale oliën vervoert of voorhanden heeft. Het ligt dan op de weg van die ondernemer om dit vermoeden te ontzenuwen. Ook andere bescheiden dan die die zijn genoemd in artikel 54 van de UR kunnen worden gebruikt om de herkomst aan te tonen.

19. Omdat verweerder accijns wil naheffen rust op hem de stelplicht en in beginsel ook de bewijslast dat sprake is van een belastbaar feit. Tussen partijen is niet in geschil dat is voldaan aan artikel 2, eerste lid, onder b, van de WA; de in de betreffende bunkertank aangetroffen gasolie voldoet niet aan de in onderdeel 15 genoemde vereisten. Dit brengt met zich dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat de 7.700 liter gasolie uit de bunkertank aan de achterzijde aan stuurboordzijde niet op een eerder moment in de heffing van accijns is betrokken.

20. Vervolgens ligt het op de weg van eiseres om dit vermoeden te weerleggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met al hetgeen zij aan gegevens heeft overgelegd de herkomst van de 7.700 liter gasolie voldoende aangetoond. Eiseres heeft met een sluitende bunkeradministratie in combinatie met de overgelegde laad- en losbewijzen waaruit blijkt dat zij voorafgaand aan de controle gedurende een periode van drie maanden geen gasolie heeft vervoerd, het vermoeden van verweerder dat in de onderhavige zaak sprake is van afroming van gasolie uit de ladingtank ontzenuwd.

21. Omdat eiseres heeft voldaan aan artikel 34, eerste en tweede lid, van het UB, en verweerder hier niets tegenin heeft gebracht, is eiseres erin geslaagd om het vermoeden te ontzenuwen dat de minerale olie niet eerder in de heffing is betrokken. Verweerder heeft uitsluitend een onderzoek ingesteld bij het Nederlandse bunkerstation Rheinplus Fiwado Millingen, waarvan eiseres gasolie had afgenomen. Dit onderzoek heeft echter drie maanden voorafgaand aan de controle op 8 oktober 2018 plaatsgevonden, zodat hieraan niet de door verweerder gewenste gevolgen kunnen worden verbonden. Verweerder heeft verder geen onderzoek ingesteld bij de andere door eiseres gebruikte bunkerstations terwijl dit wel op zijn weg had gelegen, gelet op het gegeven dat eiseres een sluitende bunker- en vervoersadministratie heeft overgelegd.

Conclusie

22. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. De overige beroepsgronden behoeven om die reden geen behandeling meer.

Proceskostenvergoeding

23. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748, en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar uitsluitend voor zover die ziet op de naheffingsaanslag;

-

vernietigt de naheffingsaanslag;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496;

-

bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres dient te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter, mr. A.P. Vaatstra en mr. B.J. Zippelius, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.