Home

Rechtbank Gelderland, 04-11-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5866, AWB - 20 _ 5767

Rechtbank Gelderland, 04-11-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5866, AWB - 20 _ 5767

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
4 november 2021
Datum publicatie
11 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:5866
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5767

Inhoudsindicatie

Beroep inzake parkeerbelasting ongegrond. Redelijke termijn overschreden. Geen vergoeding voor immateriële schade, want geen grond voor de veronderstelling dat belanghebbende immateriële schade, in de vorm van spanning en frustratie, heeft geleden.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 20/5767

in de zaak tussen

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 16 september 2017 een naheffingsaanslag parkeerbelasting (aanslagnummer: [aanslagnummer] ) van € 63,85 opgelegd.

De gemachtigde van eiser heeft hiertegen op 8 oktober 2017 digitaal bezwaar gemaakt bij een onbevoegd bestuursorgaan. Na op 9 oktober 2017 op die vergissing te zijn gewezen, heeft de gemachtigde van eiser bij brief, binnengekomen bij verweerder op 7 november 2017, opnieuw bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, zonder te verwijzen naar het bezwaar van 8 oktober 2017. Op 7 november 2017 was de bezwaartermijn verstreken.

Verweerder heeft, na vruchteloos (gemachtigde van) eiser te hebben uitgenodigd voor een hoorgesprek, waarom eiser zelf had verzocht, het bezwaar bij uitspraak van 9 januari 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn.

De gemachtigde van eiser heeft hiertegen op 16 januari 2018 beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep op 12 juli 2018 gegrond verklaard en de zaak teruggewezen naar verweerder om opnieuw een uitspraak op bezwaar te doen.

Verweerder heeft op 29 oktober 2020 opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij hij het bezwaar ongegrond heeft verklaard.

De gemachtigde van eiser heeft op 3 november 2020 wederom beroep ingesteld.

De rechtbank heeft met instemming van partijen besloten dat een onderzoek ter zitting op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) achterwege blijft. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op 16 september 2017 omstreeks 21:52 uur heeft een controleambtenaar geconstateerd dat de auto van eiser bij de [straatnaam] in [plaatsnaam] geparkeerd stond zonder dat de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding van die constatering heeft verweerder aan eiser de naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.

2. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Verder is in geschil of eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn.

3. Eiser stelt dat hem niet kan worden verweten dat hij na het parkeren niet onmiddellijk parkeerbelasting heeft voldaan, want hij beschikte op dat moment niet over een mobiele telefoon met internetfunctie. Daardoor kon hij geen gebruik maken van mobiel parkeren. Wel heeft eiser zijn best gedaan om met zijn pinpas bij de parkeerautomaat te betalen, maar dat leverde herhaaldelijk een foutmelding op, aldus eiser. Daar komt bij dat er in die buurt geen tweede parkeerautomaat stond. De enige mogelijkheid die eiser nog had om de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen, was papiergeld te gaan omwisselen in muntgeld bij de supermarkt in de buurt. Met muntgeld kon eiser wel de parkeerbelasting voldoen. Verder is volgens eiser de redelijke termijn voor het beslechten van dit geschil overschreden. Daarom maakt eiser aanspraak op een schadevergoeding.

4. Verweerder stelt dat eiser meteen parkeerbelasting verschuldigd was toen hij de auto parkeerde. Eiser heeft niet aan die parkeerbelastingplicht voldaan. Dat is de hoofdregel. Vervolgens heeft eiser geen zwaarwegende redenen aangevoerd om van die hoofdregel af te wijken, zodat terecht is nageheven. Verder stelt verweerder dat eiser geen recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade, omdat in deze zaak een gering financieel belang aan de orde is. Mocht de rechtbank toch beslissen dat eiser recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade, dan is verweerder van oordeel dat ook rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de gemachtigde van eiser niet heeft gereageerd op de uitnodiging voor de hoorzitting. Die omstandigheid heeft de procedure opgehouden.

Parkeerbelasting

5. In de Verordening Parkeren en Parkeerbelastingen 2017 van de gemeente Arnhem (de Verordening)1 is het volgende bepaald:

“Afdeling II Parkeerbelastingen

Artikel 2. Belastbaar feit

Onder de naam ‘parkeerbelastingen’ worden de volgende belastingen geheven:

a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een krachtens deze verordening door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze;

[…]

Artikel 5. Ontstaan van de belastingschuld

1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren.”

6. De rechtbank leidt uit artikel 2 in combinatie met artikel 5 van de Verordening af dat eiser parkeerbelasting verschuldigd was op het moment dat eiser de auto parkeerde. Volgens artikel 234, tweede lid, aanhef en sub a, van de Gemeentewet moet uitsluitend als voldoening van parkeerbelasting het volgende worden aangemerkt:

“a. het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van een parkeermeter of een parkeerautomaat op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college gestelde voorschriften.”

7. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het wisselen van geld om parkeerbelasting te voldoen niet een handeling is waarmee uitvoering wordt gegeven aan “het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van een parkeermeter of parkeerautomaat”, zoals bedoeld in artikel 234, tweede lid, aanhef en sub a, van de Gemeentewet.2 Nu eiser niet meteen parkeerbelasting heeft voldaan, maar – naar hij stelt – eerst geld is gaan wisselen, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet de verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan.

8. Dan is de vraag aan de orde of het niet voldoen van de parkeerbelasting in dit geval verontschuldigbaar is. De rechtbank leidt uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd af, dat eiser op drie verschillende manieren de verschuldigde parkeerbelasting kon voldoen: met de pinpas bij de parkeerautomaat, met muntgeld bij de parkeerautomaat en via een mobiele parkeerapplicatie.

9. De rechtbank begrijpt de stelling van eiser over het niet kunnen betalen met de pinpas aldus dat de parkeerautomaat defect was. Volgens vaste rechtspraak staat die enkele omstandigheid niet eraan in de weg dat verweerder de verschuldigde parkeerbelasting naheft.3 De omstandigheid dat eiser geen muntgeld bij zich had, komt voor zijn rekening en risico. Immers, deze omstandigheid ontslaat eiser niet van de verplichting meteen de verschuldigde belasting te voldoen, welke verplichting voortvloeit uit het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad uit 2005. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat eiser geen mobiele telefoon met internetverbinding bij zich had. Er is dus geen grond om verontschuldigbaar handelen door eiser aan te nemen. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep met betrekking tot verschuldigde parkeerbelasting ongegrond moet worden verklaard.

Vergoeding van immateriële schade

10. Vervolgens zal de rechtbank ingaan op het beroep van eiser op overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank hanteert bij de beoordeling van het verzoek van eiser om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn de uitgangspunten die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn overzichtsarrest van 19 februari 2016. Op grond van de aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ten grondslag liggende beginselen moeten belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden berecht. In beginsel is als “redelijke termijn” een termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsprocedure aangenomen. Indien de redelijke termijn is overschreden wordt in belastingzaken, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Het bestuursorgaan kan door de belastingrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld. Van een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, kan sprake zijn indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat.4 In een dergelijk geval bestaat immers geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan de rechter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Voorts verdient volgens de Hoge Raad opmerking dat bij overschrijding van de redelijke termijn in belastinggeschillen als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.5 Aldus heeft de Hoge Raad uitgangspunten geformuleerd voor een forfaitaire berekeningswijze van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

11. De rechtbank overweegt dat in de onderhavige zaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met iets meer dan twee jaar, welke overschrijding enerzijds grotendeels door verweerder is veroorzaakt door te lang talmen. Anderzijds heeft ook eiser bijgedragen aan de ontstane vertragingen door zijn bezwaar aanvankelijk bij een onbevoegd bestuursorgaan in te dienen en later in de procedure niet te reageren op pogingen van verweerder om een hoorzitting te houden.

12. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 februari 2017 overwogen6 dat, in gevallen waarin het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, moet worden aangenomen dat sprake is van een “zeer gering financieel belang” indien de som van de in geding zijnde bedragen niet meer beloopt dan € 15. De rechtbank overweegt allereerst dat in de onderhavige zaak meer dan de enkele vaststelling van enig te betalen bedrag aan de orde is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat een dergelijk normbedrag van € 15 inmiddels, naar de maatstaven van het huidige tijdsgewricht, te gering is om redelijkerwijs te kunnen aannemen dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij eiser heeft veroorzaakt. Ter beantwoording van de vraag wanneer dan wel sprake is van een bijzondere omstandigheid, zoals hiervoor onder 10. bedoeld, heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij artikel 6:106 in samenhang met artikel 6:95 van het Burgerlijk Wetboek. Hierin is immers neergelegd wanneer recht bestaat op vergoeding van immateriële schade (‘nadeel dat niet in vermogensschade bestaat’), te weten:

(a) indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;

(b) indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;

(c) (verkort weergegeven) indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene.

13. De rechtbank stelt vast dat in deze zaak niet gebleken is dat (a) en (c) van toepassing zijn. Evenmin is gebleken dat ten gevolge van de termijnoverschrijding sprake was van lichamelijk letsel of schade in eer of goede naam van eiser. De rechtbank zal dan ook bij de afweging of er bijzondere omstandigheden zijn waardoor in dit concrete geval niet kan worden verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie, als maatstaf aanhouden de vraag in hoeverre eiser – in aanmerking genomen het financieel belang van de zaak – op andere wijze in zijn persoon is aangetast door de overschrijding van de redelijke termijn.

14. De rechtbank overweegt ten overvloede dat van de zijde van eiser niet is gesteld dat sprake is van door eiser geleden schade, maar slechts dat aanspraak wordt gemaakt op schadevergoeding. De rechtbank merkt op dat toekenning van een schadevergoeding zonder dat aannemelijk is dat eiser schade heeft geleden, in feite neerkomt op een strafoplegging aan het bestuursorgaan. Dat kan redelijkerwijs niet de bedoeling zijn.

15. Het financieel belang in deze zaak bedraagt € 63,85; dit betreft het bedrag dat eiser bij wijze van parkeerbelasting dient te voldoen. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk bedrag in zijn algemeenheid ontoereikend is om te veronderstellen dat eiser immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Eiser heeft in dit concrete geval ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat hij ten gevolge van de duur van de procedure wel spanning en/of frustratie heeft ervaren. Daarom concludeert de rechtbank dat zodanige spanning en frustratie ontbreken, zodat geen sprake is van aantasting van eiser in zijn persoon. De rechtbank zal volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.

Conclusie en proceskosten

16. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De enkelvoudige kamer in deze rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- constateert dat de redelijke termijn is overschreden;

- wijst af het verzoek tot toekenning van schadevergoeding.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.C. Quak, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.C.H. Graves, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.