Home

Rechtbank Gelderland, 22-11-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6207, AWB - 20 _ 5138

Rechtbank Gelderland, 22-11-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6207, AWB - 20 _ 5138

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
22 november 2021
Datum publicatie
8 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:6207
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5138

Inhoudsindicatie

Loonheffingen. Een werknemer treedt vier keer in en uit dienst bij eiseres. Vanaf de tweede indiensttreding wordt voldaan aan de vereisten om in aanmerking te komen voor een premiekorting voor oudere werknemers op grond van artikel 47 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Eiseres past vanaf de derde indiensttreding van de werknemer de premiekorting toe. De premiekorting kan maximaal drie jaren worden toegepast. Volgens de inspecteur is de driejaarstermijn gaan lopen vanaf het moment dat aanspraak kon worden gemaakt op de premiekorting, in dit geval bij de tweede indiensttreding. De rechtbank is van oordeel dat de driejaarstermijn is aangevangen op het moment dat de premiekorting voor het eerst werd toegepast oftewel het moment dat feitelijk gebruik werd gemaakt van de begunstigende regeling. Beroep gegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 20/5138

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2017 een naheffingsaanslag (aanslagnummer: [aanslagnummer] ) loonheffingen opgelegd van € 7.650, een beschikking belastingrente van € 822 en een verzuimboete van € 764.

Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Verweerder heeft dat bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 18 augustus 2020 gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder de naheffingsaanslag verminderd met € 302 tot € 7.348. Tevens zijn de beschikking belastingrente en de verzuimboete naar rato verminderd.

Eiseres heeft op 29 september 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2021. Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam 1] . Namens verweerder zijn [naam 2] en [naam 3] verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres houdt zich bezig met onder meer het uitoefenen van een uitzendbureau.

2. [naam 4] (werknemer) is op 1 november 2011, in aansluiting op een dienstbetrekking elders, bij eiseres in dienst getreden (de eerste dienstbetrekking). De eerste dienstbetrekking is geëindigd op 25 januari 2013. Aansluitend heeft de werknemer van 26 januari 2013 tot en met 11 september 2013 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW-uitkering) ontvangen.

3. Vervolgens is de werknemer op 12 september 2013 weer bij eiseres in dienst getreden (de tweede dienstbetrekking). De tweede dienstbetrekking is geëindigd op 16 maart 2014. Aansluitend heeft de werknemer van 17 maart 2014 tot en met 14 september 2014 een WW-uitkering ontvangen.

4. De werknemer is op 15 september 2014 weer bij eiseres in dienst getreden (de derde dienstbetrekking). De derde dienstbetrekking is geëindigd op 18 oktober 2015. Aansluitend heeft de werknemer van 19 oktober 2015 tot en met 14 augustus 2016 een WW-uitkering ontvangen.

5. Op 15 augustus 2016 is de werknemer nogmaals bij eiseres in dienst getreden (de vierde dienstbetrekking). De vierde dienstbetrekking is geëindigd op 29 augustus 2017.

6. Eiseres heeft vanaf het begin van de derde dienstbetrekking (15 september 2014) tot en met het einde van de vierde dienstbetrekking (29 augustus 2017) in haar aangiften loonheffingen premiekorting voor oudere werknemers toegepast.

7. Verweerder heeft in 2020 een boekenonderzoek ingesteld bij eiseres en heeft daarbij de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen 2016 en 2017 onderzocht. De bevindingen van dit boekenonderzoek zijn vastgelegd in een rapport. Verweerder heeft onder meer geconcludeerd dat de premiekorting voor de werknemer niet juist is toegepast. Volgens verweerder had deze vanaf de aanvang van de tweede indiensttreding moeten worden toegepast en is de driejaarstermijn op een eerder moment geëindigd. Hij heeft voor de volgens hem te veel geclaimde premiekorting onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

Geschilomschrijving en standpunten van partijen

8. In geschil is de toepassing van de premiekorting oudere werknemers als bedoeld in artikel 47 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv). Partijen verschillen van mening over de vraag wanneer de driejaarstermijn als bedoeld in de slotzin van artikel 47, eerste lid, van de Wfsv is aangevangen.

9. Eiseres stelt dat de driejaarstermijn is gaan lopen op het moment dat de premiekorting daadwerkelijk feitelijk is toegepast. In dit geval is dat bij de derde dienstbetrekking (15 september 2014). Niet van belang is dat al bij de tweede dienstbetrekking recht bestond op de premiekorting, omdat de term “toepassen” verschilt van de term “recht hebben op”.

10. Verweerder stelt dat de driejaarstermijn is gaan lopen bij het begin van de tweede dienstbetrekking (12 september 2013), omdat vanaf die datum de premiekorting kon worden toegepast. Bij de derde dienstbetrekking bestaat daarom - gelet op artikel 3.20 en 3.21 van de Regeling Wfsv - geen recht meer op drie jaar premiekorting. Verweerder wijst er daarbij op dat de dienstbetrekkingen elkaar met minder dan een halfjaar tijdsverloop hebben opgevolgd. Volgens verweerder is het recht op premiekorting op 12 september 2016 geëindigd.

Beoordeling van het geschil

11. In artikel 47 van de Wfsv – zoals dat gold tot 1 januari 2016 – staat, voor zover hier van belang, het volgende:

“1. De werkgever past een korting toe op het totaal van de door hem op grond van de afdelingen 2, 3 en 4 verschuldigde premies bij een dienstbetrekking met een werknemer:

a. die onmiddellijk voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet […]; en

b. die op het moment van in dienst treden bij die werkgever 50 jaar of ouder is.

De korting wordt toegepast voor zolang de dienstbetrekking met die werknemer duurt doch ten hoogste gedurende de eerste drie jaar vanaf de aanvang van die dienstbetrekking.

2. […]

3. De werkgever bewaart bij de loonadministratie een verklaring van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de Sociale verzekeringsbank, het college van burgemeester en wethouders of een andere uitkeringsinstantie, dat de werknemer, bedoeld in het eerste of tweede lid, voorafgaande aan de datum van aanvang van dienstbetrekking recht had op een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of voldoet aan het tweede lid.”

12. Met ingang van 1 januari 2015 is de leeftijd genoemd in artikel 47, eerste lid, onder b, van de Wfsv verhoogd naar 56 jaar. Het derde lid is gewijzigd en er is een vierde lid toegevoegd. Deze leden luidden tot 1 januari 2018 als volgt:

“3. Alvorens de korting, bedoeld in het eerste lid, wordt toegepast beschikt de werkgever over een verklaring van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de Sociale verzekeringsbank, het college van burgemeester en wethouders of een andere uitkeringsinstantie, dat de werknemer, bedoeld in het eerste of tweede lid, voorafgaande aan de datum van aanvang van de dienstbetrekking recht had op een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of voldoet aan het tweede lid.

4. De werkgever bewaart de verklaring, bedoeld in het derde lid, bij de loonadministratie.”

13. In de Regeling Wfsv (geldig tot 1 januari 2018) is onder meer het volgende bepaald:

“Artikel 3.20. Nieuwe dienstbetrekking bij dezelfde werkgever na volledig genoten premiekortingsperioden

1. De werkgever kan de premiekorting, bedoeld in […] artikel 47, eerste of tweede lid […] van de Wfsv niet toepassen, indien de werknemer binnen drie jaar na ommekomst van de in die artikelleden bedoelde periode van drie jaar, na beëindiging van de dienstbetrekking, wederom bij die werkgever in dienst treedt.

[…]

Artikel 3.21. Nieuwe dienstbetrekking bij dezelfde werkgever na niet volledig genoten premiekortingsperiode

1. Indien een werkgever niet gedurende een periode van in totaal drie […] jaar premiekorting als bedoeld in artikel 47, eerste of tweede lid, […] van de Wfsv heeft toegepast:

[…]

b. kan indien dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever elkaar met tussenpozen van drie maanden of meer doch ten hoogste drie jaar opvolgen, de premiekorting niet opnieuw worden toegepast en beslaat de premiekortingsperiode de periode vanaf het moment dat de eerdere premiekortingsperiode een aanvang nam totdat […] drie jaar zijn verstreken, zonder dat over de tussenliggende periode premiekorting is toegepast.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de dienstbetrekking in de periode, bedoeld in de onderdelen a of b, van dat lid, niet is onderbroken maar in de genoemde periode geen premiekorting kon worden toegepast.”

14. Eiseres heeft zich ter zitting op het nadere standpunt gesteld dat zij niet wist dat de werknemer op het moment van aanvang van de tweede dienstbetrekking aan de onder a en b van artikel 47, eerste lid, van de Wfsv genoemde voorwaarden van de premiekorting voldeed. Eiseres heeft verklaard dat zij op dat moment niet beschikte over een zogenoemde “doelgroepverklaring” als bedoeld in het derde lid van artikel 47 van de Wfsv. Daardoor voldeed zij, volgens haar, niet aan de formele voorwaarden voor toepassing van de premiekorting, zodat deze op dat moment niet kon worden toegepast. De driejaarstermijn zoals genoemd in de slotzin van het eerste lid, van artikel 47 Wfsv is dan ook niet aangevangen, aldus eiseres.

15. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat zij bij aanvang van de tweede dienstbetrekking niet aan alle voorwaarden voor toepassing van de premiekorting voldeed. In artikel 47, eerste lid, van de Wfsv staan de materiële voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om aanspraak te kunnen maken op de premiekorting: de werknemer moet voorafgaand aan de dienstbetrekking recht hebben op een WW-uitkering en bij indiensttreding 50 jaar of ouder zijn. In het derde lid worden regels gegeven omtrent het bewijs dat bewaard moet worden om achteraf aannemelijk te kunnen maken dat in het specifieke geval wordt voldaan aan de hiervoor genoemde – materiële – voorwaarden. De regie van de tekst is vanaf 2016 gewijzigd, waarmee tot uitdrukking lijkt te komen dat er van toepassing geen sprake kan zijn als de doelgroepverklaring ontbreekt. In het geval van eiseres werd al vóór 2016 materieel aan de voorwaarden voldaan. In de toen geldende wettekst is het verband tussen het voorhanden zijn van de doelgroepverklaring en het kunnen toepassen van de premiekorting niet op dezelfde wijze gelegd. Het staat de wetgever, die de begunstigende regeling in artikel 47 van de Wfsv heeft gemaakt, vrij om te bepalen onder welke voorwaarden van de premiekorting gebruik kan worden gemaakt. De wetgever heeft er in ieder geval tot 2016 voor gekozen die voorwaarden in het eerste lid op te nemen. Hieruit volgt dat eiseres ook zonder een zogenoemde doelgroepverklaring voldeed aan de – materiële – voorwaarden om in aanmerking te kunnen komen voor de premiekorting.

16. Tussen partijen is niet in geschil dat vanaf de tweede dienstbetrekking op 12 september 2013 ten aanzien van de werknemer werd voldaan aan de materiële voorwaarden in artikel 47, eerste lid, van de Wfsv. Dat brengt mee dat eiseres bij aanvang van de tweede dienstbetrekking de premiekorting had kunnen toepassen.

17. Eiseres stelt zich evenwel op het standpunt dat de driejaarstermijn pas is aangevangen op het moment dat zij de premiekorting feitelijk heeft toegepast, dus vanaf de derde dienstbetrekking. Eiseres acht het daarbij niet relevant dat al eerder, bij de tweede dienstbetrekking, aan de materiële voorwaarden werd voldaan. Verweerder stelt daartegenover dat de driejaarstermijn een aanvang neemt op het moment dat wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 47, eerste lid, van de Wfsv. Hij wijst daarbij op doel en strekking van de wet, namelijk het bevorderen van het in dienst nemen en houden van oudere uitkeringsgerechtigden. Daarnaast ziet hij bevestiging van zijn standpunt in de artikelen 3.20 en 3.21 van de Regeling Wfsv. De driejaarstermijn is volgens verweerder dan ook aangevangen bij de tweede dienstbetrekking. Hij acht het daarbij niet van belang of de premiekorting daadwerkelijk is geclaimd.

18. Niet in geschil is dat ook bij het begin van het derde dienstverband met de werknemer op 15 september 2014 aan de onder a en b genoemde voorwaarden van artikel 47 van de Wfsv werd voldaan. In dat geval wordt de premiekorting volgens de slotzin van het eerste artikellid toegepast zolang de dienstbetrekking met die werknemer duurt doch ten hoogte gedurende eerste drie jaar “vanaf de aanvang van die dienstbetrekking”. Naar het oordeel van de rechtbank verwijst “die dienstbetrekking” in onderhavig geval naar de derde dienstbetrekking. De rechtbank ziet noch in de wettekst noch in de parlementaire geschiedenis concrete aanknopingspunten voor de stelling van verweerder dat “die dienstbetrekking” verwijst naar de eerste dienstbetrekking waarbij aan de voorwaarden onder a en b is voldaan.

19. Dit betekent dat de driejaarstermijn is aangevangen op het moment dat de premiekorting voor het eerst werd toegepast oftewel het moment dat feitelijk gebruik werd gemaakt van de begunstigende regeling. De rechtbank acht deze uitleg niet in strijd met doel en strekking van de regeling, namelijk het in dienst nemen van oudere uitkeringsgerechtigden en het in dienst houden van oudere werknemers te bevorderen.1 Dit doel wordt ook bereikt bij aanvang van de derde indiensttreding.

20. De rechtbank ziet in de artikelen 3.20 en 3.21 Regeling Wfsv geen grond om tot een ander oordeel te komen. Deze artikelen bevatten (anti-misbruik) voorschriften over hoe moet worden omgegaan met nieuwe dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever nadat de premiekorting feitelijk (volledig of deels) is toegepast. In die situatie is er aanleiding een regeling te treffen waarmee de totale premiekorting wordt beperkt tot een periode van maximaal drie jaar. Het kopje “niet volledig genoten premiekortingsperiode” leest de rechtbank dus als deels genoten premiekortingsperiode. Dit omvat niet de situatie waarin er nog in het geheel geen korting is genoten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de artikelen 3.20 en 3.21 van de Regeling Wfsv in dit geval dan ook niet van toepassing op de tweede dienstbetrekking met de werknemer, omdat eiseres de premiekorting toen nog niet genoot.

21. Uit het voorgaande volgt dat eiseres voor de werknemer terecht premiekorting voor oudere werknemers heeft geclaimd van 15 september 2014 tot en met 29 augustus 2017. Het beroep is daarom gegrond. De naheffingsaanslag, de beschikking belastingrente en de verzuimboete moeten worden vernietigd.

22. De rechtbank ziet in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in het kader van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.496 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vernietigt de naheffingsaanslag, de beschikking belastingrente en de verzuimboete;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van eiseres voor de gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.496;

-

draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, voorzitter, mr. R.A. Eskes en mr. L.Y. Gramsbergen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.C.H. Graves, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.