Home

Rechtbank Gelderland, 25-11-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6277, AWB - 20 _ 1105 t/m 20_1107

Rechtbank Gelderland, 25-11-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6277, AWB - 20 _ 1105 t/m 20_1107

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
25 november 2021
Datum publicatie
13 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:6277
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1105 t/m 20_1107

Inhoudsindicatie

Eiser gebruikt een bedrijfsauto voor zakelijke doeleinden en voor privédoeleinden. De rechtbank is van oordeel dat eiser aangaande de jaren 2014, 2015 en 2016 niet heeft doen blijken dat de ter beschikking gestelde bedrijfsauto voor niet meer dan 500 km voor privédoeleinden is gebruikt.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 20/1105, 20/1106 en 20/1107

in de zaken tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Op 20 maart 2018 heeft verweerder aan eiser naheffingsaanslagen loonheffingen, inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en premies werknemersverzekeringen opgelegd voor de jaren 2014 tot en met 2016 (de naheffingsaanslagen; aanslagnummers: [aanslagnummer 1] , [aanslagnummer 2] en [aanslagnummer 3] ). Verweerder heeft bij de naheffingsaanslagen tevens beschikkingen belastingrente en verzuimboetes opgelegd. Het gaat om de volgende bedragen:

Jaar

2014

2015

2016

Loonheffingen

€ 17.384

€ 17.370

€ 17.388

Verzuimboete

€ 4.346

€ 4.342

€ 4.347

Belastingrente

€ 2.236

€ 1.540

€ 846

Op 3 april 2018 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen.

Op 20 januari 2020 heeft verweerder bij éen geschrift de bezwaren van eiser tegen de naheffingsaanslagen gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder de naheffingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd en de verzuimboetes verminderd met € 500 elk.

Op 24 februari 2020 heeft eiser een beroepschrift ingediend.

Bij brief van 17 augustus 2021, bij de rechtbank binnengekomen op 19 augustus 2021, heeft eiser nadere stukken ingediend die in afschrift zijn verstrekt aan verweerder.

De Staat ziet af van het voeren van verweer.1

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2021. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn gemachtigde. Namens verweerder is [persoon 1] verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is directeur-grootaandeelhouder van [B.V. 1] (de BV). De BV heeft een 100% belang in [B.V. 2] en een belang van 90% in [LLC] (de LLC). De LLC is gevestigd in [plaatsnaam 1] in de [land] . Het concern drijft handelsondernemingen. Eiser is getrouwd en heeft twee kinderen.

2. De BV heeft een auto van de onderneming, een [automerk] (de bedrijfsauto), aan eiser ter beschikking gesteld waarvoor in 2010 een verklaring geen privégebruik is aangevraagd en afgegeven.2

3. In 2016 heeft de Belastingdienst een boekenonderzoek verricht bij de BV. In het kader van het boekenonderzoek heeft de BV een kilometeradministratie van de bedrijfsauto overgelegd. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder een informatieverzoek bij eiser gedaan om te controleren of eiser voldeed aan de wettelijke vereisten voor de verklaring geen privégebruik. Meer specifiek betrof het de eis dat de bedrijfsauto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden werd gebruikt in de jaren 2014 tot en met 2016.

4. Daarop heeft eiser met dagtekening 12 september 2017 een ingevuld vragenformulier en een rittenadministratie (rittenadministratie 1) naar verweerder verzonden. Naar aanleiding van het vragenformulier en rittenadministratie 1 heeft verweerder om meer informatie verzocht.

5. Eiser heeft bij brief van 15 december 2017 meer informatie verstrekt met als bijlage een nieuwe rittenadministratie (rittenadministratie 2). In rittenadministratie 2 zijn onder meer de volgende ritten opgenomen:

Datum

Van

Naar

Afstand (km)

12 augustus 2014

Woning

[plaatsnaam 2]

175

12 augustus 2014

[plaatsnaam 2]

Schiphol luchthaven

17

20 augustus 2014

Schiphol luchthaven

Amsterdam (centrum)

19

20 augustus 2014

Amsterdam (centrum)

Woning

128

24 april 2015

Woning

Parijs, Frankrijk

539

26 april 2015

Parijs, Frankrijk

Woning

530

3 mei 2015

Woning

Schiphol luchthaven

150

17 mei 2015

Schiphol luchthaven

Woning

125

6 januari 2016

Woning

Schiphol luchthaven

124

17 januari 2016

Schiphol luchthaven

Woning

126

16 mei 2016

Woning

Schiphol luchthaven

116

28 mei 2016

Schiphol luchthaven

Woning

119

11 juli 2016

Woning

Werk

28

11 juli 2016

Werk

Woning

28

12 juli 2016

Woning

Schiphol luchthaven

123

19 juli 2016

Schiphol luchthaven

Werk

126

30 oktober 2016

Woning

Schiphol luchthaven

140

5 november 2016

Schiphol luchthaven

Woning

127

6. Tussen 12 en 20 augustus 2014 is eiser met zijn gezin naar Malaga, Spanje geweest. Van 3 tot 17 mei 2015 is eiser naar de VS geweest. Tot de gedingstukken behoort een door verweerder opgesteld overzicht van meer dan 60 verschillen tussen rittenadministratie 1 en rittenadministratie 2.

7. Tot de gedingstukken behoren ook door eiser overgelegde garagefacturen. Verweerder heeft de volgende verschillen geconstateerd tussen kilometerstanden op de garagefacturen en die op de rittenadministraties:

Datum

7 april 2015

8 april 2015

12 februari 2016

Beginstand

Eindstand

Beginstand

Eindstand

Beginstand

Eindstand

Factuur

90.450

105.852

Rittenadmin. 1

90.420

90.476

90.476

90.532

105.899

105.955

Rittenadmin. 2

90.366

90.422

90.422

90.450

105.823

105.880

8. Op 17 oktober 2017 heeft verweerder een brief naar eiser verzonden, waarin verweerder eiser verzoekt het zakelijke karakter aan te tonen van onder meer de volgende ritten:

Begindatum

Einddatum

Bestemming

6 januari 2016

17 januari 2016

Schiphol luchthaven

16 mei 2016

28 mei 2016

Schiphol luchthaven

9. In rittenadministratie 2 staat het volgende vermeld:

- Bij de datum 6 januari 2016: “ [beschrijving] ”

- Bij de datum 16 mei 2016: “ [beschrijving] ”

- Bij de datum 12 juli 2016: “ [beschrijving] ”

- Bij de datum 30 oktober 2016: “ [beschrijving] ”

10. Op 28 mei 2018 heeft verweerder een brief naar eisers toenmalige gemachtigde verzonden. Die brief bevat een mededeling van verweerder dat hij de termijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar verdaagt met zes weken. Verder bevat die brief een verzoek van verweerder aan eiser om in te stemmen met een verdere verlenging van de beslistermijn tot drie weken nadat alle noodzakelijke fases in dit proces zijn doorlopen. Eisers toenmalige gemachtigde heeft zich bij brief van 1 juni 2018 daarmee akkoord verklaard.

11. Bij brief van 21 augustus 2018 heeft verweerder eiser verzocht om informatie over de volgende ritten:

Datum

Bezoek/verblijfadres

6-17 januari 2016

Los Angeles

16-28 mei 2016

Los Angeles en Miami

12. Bij brief van 15 oktober 2018 heeft eisers toenmalige gemachtigde een brief naar verweerder verzonden, waarin staat dat eiser de reis van 6 januari 2016 samen met zijn collega de heer [naam] heeft gemaakt. Verder staat in die brief dat eiser gedurende de reis voor de LLC heeft gewerkt.

13. Als bijlage bij die brief is een schermprint van een facebookbericht van eiser gevoegd. In het bericht staat dat eiser samen met de betreffende collega op Schiphol heeft ingecheckt. Verder is een foto overgelegd, waaruit blijkt dat eiser namens de LLC naar een prijsuitreiking is geweest. Daarnaast is een kopie overgelegd van een aankondiging van een in-house show van de LLC van 7 tot en met 12 januari 2016.

14. In de brief van 15 oktober 2018 staat ook dat eiser samen met de heer [naam] een reis op 12 juli 2016 naar [plaatsnaam 1] heeft gemaakt.

15. Op 12 juli 2019 heeft verweerder een e-mail naar de toenmalige gemachtigde van eiser verzonden. In die e-mail verzoekt verweerder eiser onder meer aan te geven op welke zakenreizen in 2016 zijn gezin mee is geweest. Op 9 augustus 2019 heeft de toenmalige gemachtigde om uitstel voor beantwoording van deze vragen verzocht tot 12 december 2019. Daarbij is tevens de komst van de huidige gemachtigde aangekondigd. Verweerder heeft het verzoek om uitstel tot 12 december 2019 gehonoreerd.

16. Bij brief van 11 oktober 2019 van eisers nieuwe gemachtigde aan verweerder staat:

“Echter omdat de bezwaarprocedure […] een geruime tijd duurt en de beslistermijn allang is verstreken, heeft het cliënt zijn voorkeur om nu een hoorzitting in te plannen […]. Als maar op korte termijn uitspraak op bezwaar wordt gedaan.”

17. Op diezelfde datum, 11 oktober 2019, heeft verweerder een e-mail naar de gemachtigde van eiser verzonden, waarin staat:

“De AWB beslistermijn is echter niet verstreken. [Eiser] is akkoord gegaan met verlenging van de AWB beslistermijn tot drie weken nadat alle noodzakelijke fases in het bezwaarproces zijn doorlopen.”

18. Op 20 november 2019 heeft eisers gemachtigde een e-mail naar verweerder verzonden, waarin staat:

“U schrijft dat is ingestemd met verlenging van de beslistermijn. Die verlenging is echter niet bedoeld om het dossier vervolgens te laten rusten. Als ik binnen een week na vandaag de vooraankondiging [van de uitspraak op bezwaar] niet van u heb ontvangen, dan wordt de ‘instemming’ in de zin van artikel 7:10, lid 4, sub a Awb ingetrokken.”

19. Bij brief van 9 december 2019 heeft verweerder een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar naar eiser verzonden.

20. Eisers gemachtigde heeft met dagtekening 24 december 2019 een brief naar verweerder verzonden. Verweerder heef de brief op 30 december 2019 ontvangen. In die brief staat dat verweerder reeds bij brief van 11 oktober 2019 in gebreke is gesteld. Verder staat in de brief dat eiser aanspraak maakt op een dwangsom.

21. Op 20 januari 2020 heeft verweerder de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan. Vanwege de lange duur van de bezwaarfase (van 3 april 2018 tot en met 20 januari 2020) heeft verweerder de verzuimboetes verlaagd met € 500 per jaar. Voor het overige heeft verweerder de naheffingsaanslagen gehandhaafd. In de uitspraak op bezwaar staat:

“De eerste rittenregistratie voldeed niet aan de formele eisen, zoals onder meer een volledig begin- en eindadres. Daarnaast waren er grote verschillen in de geregistreerde ritafstanden en de ritafstand volgens de routeplanner; de rittenregistratie vermelde niet de omrijroutes.”

Geschil

22. In deze procedure is de vraag aan de orde of de naheffingsaanslagen, de beschikkingen belastingrente en de verzuimboetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek gaat het om de vraag of verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser niet heeft doen blijken dat de bedrijfsauto in de jaren 2014 tot en met 2016 op kalenderjaarbasis niet meer dan 500 km voor privédoeleinden is gebruikt.

23. Verder is in geschil of eiser recht heeft op een dwangsom en een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beoordeling

Bewijslastverdeling

24. Op grond van artikel 13bis, eerste lid, van de Wet LB 1964 dient aangaande een bedrijfsauto die tevens voor privédoeleinden ter beschikking is gesteld aan een werknemer, een voordeel in aanmerking te worden genomen als loon voor de loonbelasting. Aangezien dit een inkomensverhogende omstandigheid is, is het in beginsel aan verweerder om aannemelijk te maken dat de bedrijfsauto aan eiser ter beschikking is gesteld.3 Dat daarvan sprake is, is tussen partijen niet in geschil.

25. Vervolgens geldt op grond van artikel 13bis, eerste lid, van de Wet LB 1964 het vermoeden dat de bedrijfsauto ook voor privédoeleinden aan eiser ter beschikking stond. Dit vermoeden houdt stand, tenzij eiser doet blijken dat de bedrijfsauto op jaarbasis voor niet meer dan 500 km voor privédoeleinden is gebruikt (500 km-criterium). Doen blijken staat voor een zwaardere bewijslast dan ‘gewoon’ aannemelijk maken.4 Eiser moet zijn standpunten met bewijs overtuigend aantonen.5 Daarbij geldt wel de vrije bewijsleer. Dat betekent dat eiser in principe met elk bewijsmiddel overtuigend kan aantonen dat aan het 500 km-criterium is voldaan.6

De rittenadministraties

26. Eiser stelt dat hij met de overgelegde rittenadministraties heeft doen blijken dat aan het 500 km-criterium is voldaan. Ten onrechte verwerpt verweerder rittenadministratie 2 als rittenregistratie. Bovendien moet verweerder rittenadministratie 1 en 2 allebei in zijn beoordeling betrekken, omdat hier de vrije bewijsleer geldt. De rittenregistratie, rittenadministratie 2, is op basis van rittenadministratie 1, agenda’s, gegevens van sociale media, facturen et cetera opgesteld. Anders dan verweerder kennelijk meent, zijn de verschillen tussen de rittenadministraties logisch. Rittenadministratie 1 is immers als primaire kladaantekeningen – en niet meer dan dat – te bestempelen. Het enkele feit dat rittenadministratie 2 achteraf is opgesteld, is geen reden om deze te verwerpen. Deze is immers op grond van vooraf verzamelde aantekeningen opgesteld.

27. Verweerder stelt dat eiser met de overgelegde rittenadministraties niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Het gelijk is aan eiser dat alle stukken in de beoordeling moeten worden betrokken, maar vanwege de vele tegenstrijdigheden tussen de rittenadministraties, vormen beide geen betrouwbaar of toelaatbaar bewijs. Daarnaast sluiten de garagefacturen niet goed aan op de rittenadministraties. Al met al heeft eiser met de rittenadministraties niet doen blijken dat aan het 500 km-criterium is voldaan, aldus verweerder.

28. De rechtbank overweegt dat de rittenadministraties in onderlinge samenhang bezien veel vragen oproepen. Gelet op de vele verschillen tussen rittenadministratie 1 en rittenadministratie 2 die verweerder onweersproken heeft opgesomd in het Excel-overzicht7, rijst onder meer de vraag welke van de twee administraties de werkelijkheid weergeeft of althans het meeste benadert. Die vraag is in deze procedure onbeantwoord gebleven. Het enkele feit dat eiser rittenadministratie 1 als primaire kladaantekeningen heeft bedoeld en rittenadministratie 2 als (de echte) rittenregistratie doet er niet toe. De reden daarvoor is dat eiser heeft verklaard dat rittenadministratie 2 mede op basis van deze kladaantekeningen is opgesteld. De vraag is dan waarom beide administraties zoveel van elkaar verschillen. De vraag is dan ook welke gegevens de werkelijke gang van zaken weergeven. Bovendien heeft eiser erop gestaan dat beide rittenadministraties als bewijs moeten worden toegelaten. Er bestaat geen rechtsregel op basis waarvan primaire kladaantekeningen minder bewijskracht of bewijswaarde hebben dan een (achteraf) mede op basis daarvan opgestelde rittenregistratie. Als de rittenadministraties conform de werkelijke gang van zaken waren opgesteld, zouden zij in ieder geval niet zoveel inhoudelijke verschillen vertonen. De rechtbank is daarom van oordeel dat aan geen van beide rittenadministraties de bewijskracht kan worden toegekend die eiser eraan toegekend wenst te zien.8 Eiser heeft met de overgelegde rittenadministraties niet doen blijken dat de auto op jaarbasis niet voor meer dan 500 km voor privédoeleinden is gebruikt.

29. Eiser verwijst in het beroepschrift nog naar een uitspraak van gerechtshof Den Haag van 31 oktober 1979.9 De rechtbank oordeelt dat die hofuitspraak hier niet leidt tot een ander oordeel, omdat de feiten in die zaak te veel verschillen van deze.

30. Eiser heeft vier dagen voor de zitting nadere stukken ingediend. De rechtbank constateert dat deze stukken een omvang hebben van afgerond 1.500 pagina’s. Aangaande de inhoud van de stukken constateert de rechtbank dat deze afschriften zijn van agenda’s van 2014 tot en met 2016.

31. Desgevraagd heeft eiser op de zitting toegelicht dat de agenda’s wekelijks door hem zijn bijgehouden. Deze matchen volgens eiser geheel met rittenadministratie 2 en dienen ter onderbouwing van eisers standpunten.

32. Vervolgens heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over 1) de tijdigheid van de indiening van de agenda’s en 2) de inhoud van de agenda’s.

33. Verweerder heeft op zijn beurt ermee ingestemd dat de agenda’s, hoewel die laat zijn ingediend en omvangrijk zijn, worden toegelaten tot de gedingsukken. Verweerder heeft aangevoerd dat hij zich zo kort voor de zitting niet heeft kunnen verdiepen in de agenda’s, maar dat deze oppervlakkig bekeken niet de nodige onderbouwing bieden aan eisers standpunten.

34. De rechtbank heeft de door eiser ingediende agenda’s toegevoegd aan het dossier. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan de agenda’s echter niet de bewijswaarde worden toegekend die eiser daaraan toegekend wenst te zien. De rechtbank constateert namelijk dat de aantekeningen in de agenda’s op belangrijke punten niet goed aansluiten op rittenadministratie 2. Op bepaalde data (6 januari 2014, 6 november 2014, 23 juli 2015, 25 juli 2015 en 25 juli 2016) staat bijvoorbeeld niets in de agenda’s vermeld, terwijl in rittenadministratie 2 op die data wel ritten staan vermeld.

Andere bewijsmiddelen

35. Eiser stelt subsidiair dat hij (los van de rittenadministraties en de agenda’s) met andere bewijsmiddelen heeft doen blijken dat aan het 500 km-criterium is voldaan. De rit van 12 augustus 2014 naar [plaatsnaam 2] wordt ten onrechte als privérit aangemerkt. Eiser heeft weliswaar zijn broer bezocht, maar dat was om over een aantal nieuwe deals te overleggen. De Spanjereis tussen 12 en 20 augustus is zakelijk. Eiser heeft dat aangetoond met de mailcorrespondentie tussen hem en de twee ondernemers in Spanje. De zakelijkheid van de rit van 20 augustus 2014 van Schiphol naar Amsterdam Centrum is aangetoond met een bon van [hotelnaam] . Op de bon staan de naam [hotelnaam] en de datum. Verder heeft de Frankrijkreis van 24 tot 26 april 2015 een zakelijk karakter. Daarbij is van belang dat eisers echtgenote in dienst was bij de BV en dat een andere werknemer ook is meegegaan naar Frankrijk. In Frankrijk hebben zakelijke gesprekken plaatsgevonden. Daarnaast heeft eiser zijn stellingen onderbouwd met de nadere stukken die hij heeft ingediend.

36. Verweerder stelt dat bij verschillende ritten die eiser als zakelijk heeft opgegeven het privékarakter overheerst. Dat geldt onder meer voor de ritten van 12 en 20 augustus 2014, 24 en 26 april 2015, 16 en 28 mei 2016 en 20 oktober en 5 november 2016. Om die reden moeten die ritten als privéritten worden aangemerkt en dan komt het aantal voor privédoeleinden gereden kilometers op jaarbasis boven de 500 km uit.

37. De rechtbank stelt het volgende voorop. Voor de vraag of een rit moet worden aangemerkt als gebruik van de auto voor privédoeleinden, is doorslaggevend wat het doel van de rit was. Daarbij wordt woon-werkverkeer geacht niet voor privédoeleinden plaats te vinden.10 Als een rit wordt gemaakt met zowel een zakelijk doel als een privédoel (een gemengde rit), is het hoofddoel van die rit doorslaggevend.

38. Indien op een gemengde rit met een zakelijk hoofddoel tevens een privébestemming wordt bezocht, geldt als zakelijk de afstand die zou zijn afgelegd als de privébestemming niet zou zijn bezocht en geldt de rest van de afgelegde afstand (de ‘omrijkilometers’) als gebruik voor privédoeleinden. Indien op een gemengde rit met als hoofddoel een privébestemming tevens een zakelijke bestemming wordt bezocht, geldt het omgekeerde.11 Als onduidelijk is wat het hoofddoel van een gemengde rit is, dan is die rit alleen zakelijk als iemand in een andere dienstbetrekking dan eiser, maar in dezelfde situatie qua inkomen, vermogen en gezin deze autorit niet of niet in dezelfde omvang zou hebben gemaakt.12

39. Eiser heeft op 12 augustus 2014 samen met zijn gezin zijn broer bezocht. Daarna is hij van zijn broer naar Schiphol gereden om met zijn gezin naar Spanje te vliegen. Tegen die achtergrond heeft verweerder de zakelijkheid van die reis in twijfel getrokken. Daartegenover heeft eiser alleen gesteld dat die rit een zakelijk karakter heeft. Eiser heeft die stelling echter geheel niet met bewijs onderbouwd. De enkele omstandigheid dat eisers broer in dezelfde branche als eiser ondernemer is, is onvoldoende om overtuigend aan te tonen dat die reis een zakelijk karakter heeft. Daarom geldt de rit naar eisers broer als privérit.

40. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat hij een doos met producten bij zijn broer heeft afgeleverd en dat die rit daarom zakelijk was. Eiser heeft daarvan geen bewijsstukken in het geding gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze toelichting van eiser daarom niet tot een ander oordeel leiden, zeker nu hij aansluitend naar Schiphol is gereden om met zijn gezin naar Spanje te vliegen.

41. Aangaande de rit van 20 augustus 2014 van Schiphol naar Amsterdam Centrum heeft eiser zijn verklaring over de zakelijkheid van die rit onderbouwd met een – voor de rechtbank zeer onduidelijke – bon van [hotelnaam] . Eiser heeft toegegeven dat deze bon onduidelijk is en dat daarop alleen de naam [hotelnaam] en de datum (20 augustus 2014) voorkomen. De andere gegevens op de bon zijn onleesbaar. Verder heeft eiser aangaande deze rit geheel geen (aanvullend) bewijs overgelegd. Eiser heeft met name geen afschriften van e-mails of andere correspondentie over de afspraak bij [hotelnaam] overgelegd. Zodoende heeft eiser de zakelijkheid van deze rit niet overtuigend aangetoond.

42. Vaststaat dat eiser de reis van 12 augustus 2014 naar Malaga, Spanje, samen met zijn vrouw en kinderen heeft gemaakt. Desgevraagd heeft eiser e-mailcorrespondentie met twee branchegenoten overgelegd. Uit die e-mailcorrespondentie blijkt dat eiser zakelijke afspraken in Spanje had. Gelet op dit feitencomplex, is hier sprake van een gemengde reis. De rechtbank oordeelt dat de overgelegde e-mailcorrespondentie alleen bevestigt dat de reis naar Spanje mede een zakelijk doel had. Dat zegt echter nog niets over het overheersende doel van die reis. Voor dat laatste heeft eiser geen bewijs aangeleverd, zoals bijvoorbeeld data van de zakelijke afspraken in Spanje, data van privéactiviteiten et cetera. Daarom oordeelt de rechtbank dat eiser niet heeft doen blijken dat de reis naar Malaga, Spanje, door iemand die niet een dienstbetrekking als die van eiser vervult, maar wat inkomen, vermogen en gezin betreft in dezelfde omstandigheden verkeert als eiser, niet, althans niet in dezelfde omvang zou zijn gemaakt. De reis naar Spanje – en dus de autorit naar Schiphol luchthaven en terug – kan daarom niet als zakelijk worden bestempeld.

43. Concluderend oordeelt de rechtbank dat eiser de zakelijkheid van de autoritten van 12 augustus 2014 en 20 augustus 2014 niet overtuigend heeft aangetoond. Dat brengt mee dat 339 km moet worden opgeteld bij de door eiser opgegeven privéritten in 2014. Dan komt het aantal privékilometers in 2014 boven de 500 km uit. Daarom heeft eiser niet doen blijken dat in 2014 aan het 500 km-criterium is voldaan. Om deze reden kunnen de andere argumenten die verweerder aangaande het jaar 2014 heeft aangevoerd, onbesproken blijven.

44. Vaststaat dat eiser de reis van 24 april 2015 samen met zijn vrouw heeft gemaakt. Eiser heeft aangaande deze reis e-mailcorrespondentie overgelegd, waaruit blijkt dat voor 24 april 2015 een zakelijke afspraak is gemaakt. De rechtbank oordeelt dat daarmee de zakelijkheid voor wat betreft die datum (24 april 2015) is aangetoond. Verder blijkt onder meer uit eisers verklaringen en uit een hotelfactuur dat eiser pas op 26 april 2015 uit Parijs is teruggekeerd naar huis. De rechtbank oordeelt dat eiser niet heeft aangetoond dat op 25 en 26 april 2015 ook zakelijke activiteiten zijn verricht. Gelet daarop, is de rechtbank van oordeel dat deze reis een gemengd karakter heeft. Verder is onduidelijk welke component (privé of zakelijk) hier overheerst. Daarbij weegt mee dat eisers vrouw weliswaar in dienst was bij de BV, maar dat niet is gebleken dat eiser op 25 en 26 april 2015 ook zakelijke afspraken had.

45. Aangezien eiser niet heeft aangetoond dat op 25 en 26 april 2015 ook zakelijke activiteiten zijn verricht, is de rechtbank van oordeel dat dat gedeelte van de reis naar Parijs als privé moet worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het privégedeelte van de reis (25 en 26 april 2015) langer duurde dan het zakelijke gedeelte (24 april 2015). Gelet daarop, oordeelt de rechtbank dat eiser niet heeft doen blijken dat de reis naar Parijs, Frankrijk, door iemand die niet een dienstbetrekking als die van eiser vervult, maar wat inkomen, vermogen en gezin betreft in dezelfde omstandigheden verkeert als eiser, niet, althans niet in dezelfde omvang zou zijn gemaakt. De omstandigheden dat een medewerker van de BV is meegegaan naar Frankrijk en dat eisers vrouw toen ook in dienst was van de BV leiden niet tot een andere uitkomst. De reden daarvoor is dat eiser niet heeft gesteld laat staan doen blijken dat hij, zijn vrouw en/of de andere medewerker op 25 en 26 april 2015 ook zakelijke activiteiten heeft/hebben verricht in Parijs. Verder acht de rechtbank relevant dat Parijs onder Nederlanders een zeer populaire bestemming is voor een weekendje weg. Al met al kan de autorit naar Parijs niet als zakelijk worden bestempeld.

46. Concluderend oordeelt de rechtbank dat 1.069 km moet worden opgeteld bij de door eiser opgegeven privéritten in 2015. Dan komt het aantal privékilometers in 2015 boven de 500 km uit. Daarom heeft eiser niet doen blijken dat in 2015 aan het 500 km-criterium is voldaan. Om deze reden kunnen de andere argumenten die verweerder aangaande het jaar 2015 heeft aangevoerd, onbesproken blijven.

47. Uit de overgelegde correspondentie tussen partijen blijkt dat verweerder herhaaldelijk eiser heeft verzocht de zakelijkheid van de ritten van en naar Schiphol in 2016 aan te tonen. Dat verzoek is in algemene termen gedaan, maar ook specifiek ten aanzien van onder meer de reis van 16 tot 28 mei naar de VS. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op de reizen naar de VS van mei en oktober 2016 geheel niet is ingegaan. Eiser heeft ten aanzien van deze reizen dan ook onvoldoende onderbouwd gesteld dat de betreffende ritten zakelijk zijn. Daarmee heeft eiser de zakelijkheid van deze ritten in ieder geval niet overtuigend aangetoond. Het enkele feit dat eiser op de rittenadministraties achter deze reizen “ [beschrijving] ” heeft vermeld, maakt dat oordeel niet anders. De reden daarvoor is dat de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld dat de rittenadministraties in dit geval niet kunnen dienen ter onderbouwing van eisers standpunten. Bovendien volgt uit de aantekening “ [beschrijving] ” alléén niet dat de ritten (ook) een zakelijke component hebben. Daarmee is ook nog in het geheel niets gezegd over het overheersende karakter van die reizen. Eiser heeft daarvoor te weinig aangevoerd en overgelegd. Daarom moet dienaangaande het voordeel van de twijfel, mede gelet op de bewijslast die op eiser rust, aan verweerder worden gegeven.

48. Concluderend oordeelt de rechtbank dat eiser de zakelijkheid van de ritten van en naar Schiphol op 16 mei, 28 mei, 30 oktober en 5 november 2016 niet overtuigend heeft aangetoond. Dat betekent dat 502 km moet worden toegevoegd aan de door eiser opgegeven privéritten in 2016. Gelet daarop, heeft eiser niet doen blijken dat in 2016 aan het 500 km-criterium is voldaan. Om die reden kunnen de andere ritten in dat jaar onbesproken blijven.

Conclusie omtrent naheffingsaanslagen

49. Concluderend oordeelt de rechtbank dat eiser aangaande 2014, 2015 en 2016 niet heeft doen blijken dat de bedrijfsauto voor niet meer dan 500 km voor privédoeleinden is gebruikt. De naheffingsaanslagen zijn daarom terecht en tot de juiste bedragen opgelegd.

Verzuimboetes

50. Eiser heeft aangaande de verzuimboetes aangevoerd dat hem geen blaam treft. Er is sprake van afwezigheid van alle schuld (avas), omdat eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door een professioneel gemachtigde.

51. In rechtsoverweging 47 oordeelt de rechtbank dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Daarmee staat vast dat het in artikel 67c van de AWR bedoelde betalingsverzuim zich heeft voorgedaan. Een verzuimboete kan worden opgelegd zodra het beboetbare feit zich heeft voorgedaan. Voor het opleggen van een verzuimboete is geen opzet of grove schuld vereist. Wel behoort het opleggen van zo’n boete achterwege te blijven als sprake is van avas. Van avas is onder meer sprake als de beboetbare gedraging niet aan eiser kan worden tegengeworpen, indien hij in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om het verweten feit, op grond waarvan te weinig belasting zou zijn geheven, te voorkomen.13 Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hier sprake is van avas. Eiser heeft immers zelf de rittenregistraties opgesteld. Pas later, in de bezwaarfase, heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door een professioneel gemachtigde. De boetes zijn naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht aan eiser opgelegd. De rechtbank acht de boeten zoals vastgesteld door verweerder voor de vermindering wegens de overschrijding van de redelijke termijn passend en geboden.

52. De redelijke termijn voor de behandeling van een boetezaak in eerste aanleg is door de Hoge Raad bepaald op, in beginsel, twee jaar.14 Die termijn is aangevangen op 31 januari 2018, omdat toen in de kennisgeving van de naheffingsaanslagen de verzuimboetes voor de eerste keer zijn aangekondigd. Aangezien de redelijke termijn met 23 maanden is overschreden, moeten de verzuimboetes worden verminderd met 15%. Dat betekent dat de verzuimboetes als volgt moeten worden verminderd:

Jaar

Boete na bezwaarfase

Boete na vermindering in verband met de redelijke termijn

2014

€ 3.846

€ 3.269

2015

€ 3.842

€ 3.265

2016

€ 3.847

€ 3.269

Belastingrente

53. Eiser heeft tegen de beschikkingen belastingrente geen aparte gronden aangevoerd. De rechtbank ziet ook geen aanleiding deze te matigen of te vernietigen.

Dwangsom bij niet tijdig beslissen

54. Nadat eiser zijn bezwaarschrift op 3 april 2018 heeft ingediend, heeft verweerder pas op 20 januari 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Eiser stelt dat hij aanspraak maakt op een dwangsom, omdat verweerder de wettelijke beslistermijn heeft overschreden. Eiser heeft de rechtbank gevraagd om de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen.

55. De rechtbank stelt voorop dat artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat verweerder binnen zes weken uitspraak doet, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Gelet op de dagtekening van de in bezwaar bestreden naheffingsaanslagen (20 maart 2018) en de eenzijdige termijnverlenging door verweerder is de termijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar geëindigd op 24 juli 2018.

56. Ingevolge artikel 7:10, vierde lid, aanhef en sub a, van de Awb kan de beslistermijn verder worden verlengd voor zover partijen daarmee instemmen. Verweerder heeft in zijn brief van 28 mei 2018 tevens verzocht dat eiser instemt met verlenging van de beslistermijn tot 3 weken “nadat alle noodzakelijke fases in deze procedure zijn doorlopen”. Uit eisers brief van 1 juni 2018 blijkt dat eiser daarmee heeft ingestemd. Verder begrijpt de rechtbank de brief van eisers gemachtigde van 20 november 2019 zo, dat de instemming een week daarna zal worden ingetrokken als in de tussentijd de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar nog niet is ontvangen. De vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar is pas op 9 december 2019 naar eiser verzonden. Dat betekent dat de termijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar in beginsel is geëindigd op 27 november 2019.

57. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is de dwangsom verschuldigd voor elke dag dat verweerder in gebreke is geweest. Volgens het derde lid is de dwangsom voor het eerst verschuldigd op de vijftiende dag na die van de ingebrekestelling. Eiser stelt dat hij verweerder bij brief van 11 oktober 2019 in gebreke heeft gesteld. Verweerder betwist dat eisers brief van 11 oktober 2019 als een ingebrekestelling kan worden aangemerkt. Eiser had eerder immers ingestemd met verlenging van de beslistermijn.

58. De rechtbank is van oordeel dat eisers brief van 11 oktober 2019 niet als een (tijdige) ingebrekestelling kan worden aangemerkt, omdat de termijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar toen nog niet was verstreken. Eiser had tot en met die datum de instemming met verlenging van de beslistermijn nog niet ingetrokken.

59. De rechtbank kan uit eisers brief van 24 december 2019 wel afleiden dat hij verweerder in die brief in gebreke stelt. In de brief van 24 december 2019 staat namelijk dat eiser met zijn brief van 11 oktober 2019 verweerder in gebreke heeft willen stellen en aanspraak wil maken op een dwangsom. Gelet op de datum van ontvangst van die brief (30 december 2019) en de dagtekening van de uitspraken op bezwaar (20 januari 2020) is verweerder zeven dagen lang in gebreke geweest. Om die reden is een dwangsom verschuldigd van € 161.

Vergoeding van de immateriële schade

60. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van eiser om een schadevergoeding uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.15 Op grond van het aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ten grondslag liggende en algemeen aanvaard rechtszekerheidsbeginsel, moeten belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden berecht. Een redelijke termijn is in beginsel een termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsprocedure samen.

61. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser ontvangen op 3 april 2018. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is twintig maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met twintig maanden overschreden. Afgerond naar boven is dit vier maal een half jaar. Dit betekent dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 2.000 (vier keer een half jaar maal € 500). De uitspraak op bezwaar van verweerder is van 20 januari 2020. Dit is vijftien maanden langer dan zes maanden. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn voor 3/4 deel in de bezwaarfase is ontstaan. Voor het overige 1/4 deel is deze in de beroepsfase ontstaan. De schadevergoeding komt daarom voor 3/4 deel (€ 1.500) voor rekening van verweerder en voor 1/4 deel (€ 500) voor rekening van de Staat.

Conclusie, proceskosten en griffierecht

62. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

63. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van eiser voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.761 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 265 voor bezwaar en € 748 voor beroep en een wegingsfactor 1). Andere kosten die voor vergoeding in aanmerking moeten komen, zijn gesteld noch gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

handhaaft de naheffingsaanslagen en beschikkingen belastingrente;

-

vermindert de verzuimboetes tot € 3.269 (2014), € 3.265 (2015) en € 3.269 (2016);

-

stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op een bedrag van € 161;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;

-

veroordeelt de Staat tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.761;

-

draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Westerbaan, voorzitter, mr. J.J.J. Engel en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.C.H. Graves, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.