Home

Rechtbank Gelderland, 09-12-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6567, 20/6238

Rechtbank Gelderland, 09-12-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6567, 20/6238

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
9 december 2021
Datum publicatie
9 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:6567
Zaaknummer
20/6238

Inhoudsindicatie

BPM, clustermatige afdoening. De rechtbank heeft honderden BPM-zaken van één gemachtigde voor een groot aantal belanghebbenden gezamenlijk behandeld op een drietal zittingen. In de meeste zaken is een tussenuitspraak gedaan. In enkele zaken, waaronder deze, doet de rechtbank direct einduitspraak. Daarbij beoordeelt de rechtbank alle gronden die zijn aangevoerd voor alle voldoeningszaken die in dit cluster zijn behandeld.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU. Zij ziet met name geen reden om te twijfelen aan de juiste toepassing door de Hoge Raad van artikel 110 VWEU.

Van de vele hoorzittingen is in twee gevallen sprake van een schending van de hoorplicht in bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat in zaken die op die hoorzittingen zijn behandeld geen terugwijzing hoeft plaats te vinden, aangezien het alsnog houden van een hoorgesprek niet tot een andere uitkomst zal leiden. De rechtbank verklaart in die zaken het beroep gegrond waarbij de rechtsgevolgen op dat punt in stand worden gelaten.

De rechtbank is verder van oordeel dat alleen een recht op teruggaaf zou kunnen bestaan als sprake is van het gebruik van een koerslijst van Eurotaxglass's, van het voorgaand tarief als bedoeld in artikel 16a van de Wet BPM of van extra leeftijdskorting. De overige gronden kunnen niet slagen.

De rechtbank kent vanwege de overschrijding van de redelijke termijn een schadevergoeding toe. De rechtbank kent ook een proceskostenvergoeding toe. Daarbij is sprake van bijzondere omstandigheden vanwege de clustermatige behandeling van een uitzonderlijk groot aantal zaken die een sterke inhoudelijke samenhang vertonen, waardoor de proceshandelingen voor het overgrote deel een uniform karakter hebben, en dus niet zijn afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak. Daarom wordt voor zowel de bezwaar- als de beroepsfase een aangepaste vergoeding vastgesteld.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 20/6238

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, backoffice BPM, kantoor [plaats] , inspecteur

(gemachtigden: [gemachtigde] en mr. [gemachtigde] ),

en

de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid), te [plaats] , de Staat

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Belanghebbende heeft op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan voor de auto die op de bijlage staat vermeld.

De inspecteur heeft uitspraak gedaan op het daartegen tijdig gemaakte bezwaar.

Belanghebbende heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.

De rechtbank heeft besloten onder meer deze zaak vanaf 20 januari 2021 gezamenlijk te behandelen.

Op 1 maart 2021 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is de gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam] . Namens de inspecteur zijn de gemachtigden verschenen. Het proces-verbaal van de zitting is op 11 maart 2021 aan partijen verzonden.

De inspecteur heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken (deels) elektronisch ingediend.

Belanghebbende heeft gronden ingediend. De inspecteur heeft verweer gevoerd.

Op 28 april 2021 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is de gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam] . Namens de inspecteur zijn de gemachtigden verschenen. Het onderzoek is ter zitting geschorst. Het proces-verbaal van de zitting is op 3 mei 2021 aan partijen verzonden.

Belanghebbende heeft nadere gronden ingediend over de vergoeding van immateriële schade, proceskostenvergoeding, rente en het griffierecht. De inspecteur heeft nader verweer gevoerd.

De Staat heeft gereageerd op het verzoek om vergoeding van immateriële schade.

Op 28 juni 2021 is het onderzoek ter zitting hervat. Namens belanghebbende is de gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam] en [naam] . Namens de inspecteur zijn de gemachtigden verschenen. Namens de Staat zijn verschenen [naam] en [naam] , bijgestaan door de gemachtigde en haar kantoorgenoot [naam] . Het proces-verbaal van deze zitting is op 12 juli 2021 verzonden.

Overwegingen

Deze uitspraak is als volgt opgebouwd:

I. De gevolgde procedure

II. Bespreking Unierechtelijke gronden en reactie op het verzoek prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU

III. Bespreking gronden over het horen in bezwaar

IV. Bespreking gronden over de toepassing van de Wet BPM

V. Conclusie over de hoogte van de verschuldigde BPM, de schending van de hoorplicht in bezwaar en de rentevergoeding

VI. Bespreking verzoek om vergoeding van immateriële schade, proceskostenvergoeding, en griffierechten

I. De gevolgde procedure

1. De behandeling van BPM-zaken waarbij de gemachtigde is betrokken heeft bij de rechtbank voor een langere periode stilgelegen. De redenen daarvoor waren dat gedurende enige tijd op verzoek van partijen onder leiding van de rechtbank onderhandelingen liepen. Die zijn in het najaar van 2019 begonnen en afgebroken in maart 2020. Daarna heeft de rechtbank aanleiding gezien om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.1 Die gingen over de vraag of de gemachtigde in alle zaken als gemachtigde kon worden geweigerd als gevolg van bepaalde uitlatingen en konden dus gevolgen hebben voor alle zaken.2 Daarom is de behandeling van die zaken stilgelegd.

2. Omdat in januari 2021 meer dan 1.000 zaken bij de rechtbank aanhangig waren, heeft de rechtbank de gemachtigde en de inspecteur bij brief van 20 januari 2021 bericht dat zij het voornemen had om deze zaken zoveel als mogelijk clustergewijs af te handelen. Dit is besproken op de regiezitting van 1 maart 2021 waarop alle op dat moment bij de rechtbank aanhangige zaken gezamenlijk waren geagendeerd. Mede na het overleg met partijen heeft de rechtbank uit dit cluster gehaald de zaken die na 17 januari 2021 zijn binnengekomen, zaken waarin naheffingsaanslagen spelen, teruggaven bij export, rentebeschikkingen, niet-ontvankelijke bezwaren en/of beroepen of zaken die anderszins naar het oordeel van de rechtbank zich niet lenen voor de huidige clustermatige behandeling. Daarnaast zijn zaken uit het cluster gehaald waarvan het dossier nog niet compleet was of waarvan is gebleken dat die zaken al op andere wijze eerder zijn afgedaan.

3. De dossiervorming in deze zaken is als volgt verlopen: de rechtbank heeft voorafgaand aan de regiezitting van 1 maart 2021 een overzicht verstrekt van alle aanhangige zaken waarin de gemachtigde als gemachtigde optreedt. Vervolgens heeft de inspecteur die lijst gebruikt om een excelbestand samen te stellen op basis van de bij de inspecteur beschikbare gegevens. Dit bestand is vervolgens onderzocht en waar nodig aangevuld door de rechtbank op basis van de al beschikbare dossiers dan wel op basis van de door de inspecteur elektronisch ingediende 8:42-stukken waar die nog ontbraken. De 8:42-stukken houden in alle zaken in de aangiftegegevens, de correspondentie in de bezwaarfase en eventueel interne berekeningen van de inspecteur die tot uitdrukking zijn gekomen in (gedeeltelijk) gegronde uitspraken op bezwaar. Dit betekent dat de 8:42-stukken alleen stukken bevatten die al in het bezit van de gemachtigde waren. De gemachtigde heeft desgevraagd ontbrekende machtigingen overgelegd. De rechtbank heeft voor deze clustermatig afgedane zaken geaccepteerd dat per belanghebbende een machtiging is overgelegd.

4. De inhoudelijke gronden zijn behandeld op de zitting van 28 april 2021 en de gronden over de financiële afwikkeling (immateriële schadevergoeding, proceskosten, rente, griffierecht) zijn behandeld op de zitting van 28 juni 2021. Het onderzoek in de zaken die in dit cluster worden behandeld en tot uitspraken leiden is gesloten op de zitting van 28 juni 2021.

5. De rechtbank heeft partijen steeds in de gelegenheid gesteld om hun zienswijzen te geven over de samenstelling van het cluster en om nadere gronden in te dienen. Dit houdt onder meer in dat in alle stadia van de procedure de mogelijkheid is geboden aan partijen om aan te geven dat, en waarom, bepaalde zaken een individuele behandeling nodig hebben of dat binnen het cluster een andere behandeling nodig is. Ook zijn partijen steeds herinnerd aan de mogelijkheid om in individuele zaken in dit cluster nadere gronden aan te voeren. Van deze mogelijkheid hebben partijen gebruik gemaakt.

6. Omdat veel beroepsgronden betrekking hebben op de bewijslastverdeling en partijen daarover verschillende standpunten innemen, heeft de rechtbank partijen gevraagd of zij in de gelegenheid willen worden gesteld voor nadere bewijslevering als de rechtbank tot het oordeel komt dat de bewijslast anders moet worden verdeeld dan waarvan zij uitgaan. De gemachtigde heeft aangegeven van die mogelijkheid geen gebruik te willen maken.

7. De clustergewijze aanpak houdt voor de afdoening van de beroepen die in deze uitspraak worden beoordeeld het volgende in: de rechtbank beoordeelt alle aangevoerde gronden en verweren alsof die van toepassing zijn in de zaak waar deze uitspraak op ziet. Zoals hieronder wordt toegelicht leidt dit tot de conclusie dat een aantal gronden doel treffen en in beginsel dus tot een teruggaaf van BPM kunnen leiden. Vervolgens heeft de rechtbank op basis van de gegevens die uit de (elektronische) dossiers zijn verzameld vastgesteld in welke zaken dit tot een teruggaaf kan leiden en in welke zaken niet. Partijen kunnen de juistheid van deze selectie controleren aan de hand van het excelbestand dat is bijgevoegd als bijlage.

II. Bespreking Unierechtelijke gronden en reactie op het verzoek prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU te stellen

8. In de kern stelt de gemachtigde dat uit artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de verplichting volgt voor een lidstaat om ervoor te zorgen dat de heffing van – in dit geval – BPM op ingevoerde auto's niet hoger is dan van auto's die zich al op de binnenlandse markt bevinden. Dit betekent volgens de gemachtigde dat in beginsel op de lidstaat – in eerste instantie de Belastingdienst – de verplichting rust om te bewijzen dat dat het geval is.

9. De rechtbank is van oordeel dat deze interpretatie van het Unierecht in algemene zin niet juist is. Dit volgt al uit het arrest Gomes Valente van het Hof van Justitie EU van 22 februari 2001,3 waarin is erkend dat ter vermijding van omslachtigheid niet voor ieder ingevoerd voertuig een aparte waardebepaling hoeft te worden gemaakt en in plaats daarvan gebruik kan worden gemaakt van een forfaitaire afschrijvingstabel. Een tegenbewijsregeling die de belastingplichtige niet op buitensporige kosten jaagt is in overeenstemming met artikel 110 van het VWEU, net als de omstandigheid dat een lidstaat het systeem van belastingheffing zo mag inrichten dat dat systeem financieel en administratief niet teveel wordt belast.4 Bij gebreke van een Unierechtelijke regeling genieten de lidstaten procedurele autonomie bij de vormgeving van een nationaal heffingsstelsel. Die autonomie wordt begrensd door het gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel. Oftewel: uit de verplichting om ervoor zorg te dragen dat BPM die wordt geheven bij de registratie van ingevoerde auto's niet hoger is dan het restbedrag aan BPM dat nog is vervat in de waarde van soortgelijke reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehandse voertuigen, volgt niet één-op-één de bewijsregel die gemachtigde voorstaat. Dit betekent dat de stelling van de gemachtigde, dat hij slechts hoeft te stellen dat artikel 110 van het VWEU is geschonden en dat vervolgens de lidstaat – in eerste instantie de inspecteur en daarna de rechter – aannemelijk moet maken dat niet méér BPM bij invoer is geheven dan nog rust op een vergelijkbaar binnenlands voertuig, niet wordt ondersteund door de rechtspraak van het Hof van Justitie EU. Uit die rechtspraak volgt juist dat de verplichting om het tegenbewijs (van de forfaitaire tabel) te leveren op de belanghebbende mag worden gelegd.

10. De gemachtigde heeft zich op het standpunt gesteld dat het systeem van de Wet BPM, waaruit volgt dat de belasting moet worden betaald voordat het belastbare feit – de registratie – zich voordoet, in strijd is met artikel 110 van het VWEU. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 26 maart 20215 geoordeeld dat dit niet het geval is. In hetgeen de gemachtigde heeft gesteld ziet de rechtbank geen concrete aanknopingspunten, zoals jurisprudentie van het Hof van Justitie EU die op een dergelijke heffingsmodaliteit betrekking heeft, om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de Hoge Raad.

11. Over de toetsing door de Hoge Raad aan artikel 110 van het VWEU heeft de gemachtigde aangevoerd dat die structureel in strijd is met het Unierecht, in het bijzonder met de verwijzingsplicht van artikel 267 van het VWEU. Volgens de gemachtigde mag de Hoge Raad geen toepassing geven aan artikel 110 van het VWEU zonder eerst om uitleg te vragen bij het Hof van Justitie EU. Reeds hierom zijn alle beroepen al gegrond, aldus de gemachtigde onder verwijzing naar het arrest Commissie t. Frankrijk van het Hof van Justitie EU van 4 oktober 2018.6 De gemachtigde heeft er in dit verband op gewezen dat hij meer dan 50 klachten heeft ingediend bij de Europese Commissie over – kort gezegd – de BPM-praktijk en rechtspraak in Nederland. Het gaat onder meer om onderwerpen als: rentevergoeding, kampeerauto's, nieuw/gebruikt, ex-rental, weigering gemachtigde, griffierecht, proceskostenvergoeding, hoorrecht in bezwaar, bewijslastverdeling. Deze klachten heeft de Commissie in behandeling genomen. De gemachtigde leidt hieruit af dat de uitspraken van de Hoge Raad onjuist zullen worden geoordeeld en volgens de gemachtigde ligt het op de weg van de rechtbank om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU. Ook heeft de gemachtigde erop gewezen dat het (blijven) volgen van de jurisprudentie van de Hoge Raad ertoe zal leiden dat de lidstaat Nederland aansprakelijk zal zijn voor de daardoor geleden schade.

12. De rechtbank stelt vast dat in de zaak waarover deze uitspraak gaat het onderwerp over de rentevergoeding als bedoeld in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 niet speelt. Hetzelfde geldt voor nieuw/gebruikt dat alleen relevant is in naheffingszaken. Voor het overige heeft de rechtbank niet per afzonderlijke zaak vastgesteld of de andere onderwerpen een rol spelen.

13. De rechtbank ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU. De rechtbank ziet geen redenen om te twijfelen aan de juiste toepassing door de Hoge Raad van artikel 110 van het VWEU, gegeven de uitleg die het Hof van Justitie EU daaraan heeft gegeven in zijn jurisprudentie. Bovendien is het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU, zeker in een omvang als de gemachtigde voorstelt en gegeven het aantal zaken dat in de verschillende gerechten aanhangig is, zodanig tijdrovend, dat het niet voor de hand ligt om in eerste aanleg daarvoor te kiezen, zelfs als er sprake zou zijn van twijfel. Voor het geval er ruimte zou zijn voor twijfel, wijst de rechtbank er nog op dat die twijfel geen betrekking kan hebben – gegeven de inhoud van deze zaken – op de geldigheid van handelingen van de instellingen van de Unie, zodat er als lagere rechter ook geen verplichting is om prejudiciële vragen te stellen.

III. Bespreking gronden over het horen in bezwaar

14. De inspecteur heeft na afloop van de zitting van 28 april 2021 nadere stukken aangeleverd en een nader verweer gevoerd over de eventuele schending van het hoorrecht in bezwaar. Voor zover nodig zal de rechtbank hieronder verwijzen naar de bijlagen die de inspecteur daarbij heeft gevoegd.

15. De inspecteur heeft in het algemeen gesteld dat het horen in bezwaar weinig toegevoegde waarde heeft vanwege de werkwijze van gemachtigde. Die houdt namelijk in dat in een bezwaarschrift alleen in heel algemene termen gronden worden aangevoerd die niet concreet zien op de zaak en soms ook een herhaling zijn van gronden die al achterhaald zijn. Het horen is voor de gemachtigde vooral van belang om inzage te krijgen in de stukken, waarover de gemachtigde vaak niet zelf beschikt omdat hij vaak weinig of geen contact met de belanghebbende zelf heeft. Naar aanleiding van de inzage geeft de gemachtigde op de hoorzitting (of daaraan voorafgaand) aan wat de concrete bezwaargronden in een individuele zaak zijn.

16. De rechtbank stelt vast dat de inzage voorafgaand aan het bezwaar er in de regel kennelijk toe leidt dat de gemachtigde op- en aanmerkingen maakt bij de zaken waartegen bezwaar is gemaakt. Dit duidt erop dat in de individuele zaken argumenten – in de vorm van op- en aanmerkingen – worden ingebracht. Dat dit voorspelbaar is en dat in aanvulling op de op- en aanmerkingen eigenlijk geen (mondelinge) toelichting meer nodig is, omdat partijen inmiddels precies weten hoe de wederpartij denkt over de zaken die spelen, doet er niet aan af dat in de bezwaarfase individuele opmerkingen kunnen worden gemaakt die in potentie ook kunnen leiden tot een teruggaaf. In zoverre heeft het horen een functie, namelijk om de gemachtigde de gelegenheid te geven kennis te nemen van de relevante details van het (aangifte)dossier. Dat de werkwijze van de gemachtigde voor de inspecteur tot een inefficiënte bezwaarbehandeling leidt, kan op zichzelf niet afdoen aan de constatering dat geen sprake is van kennelijk ongegronde bezwaren, zoals de inspecteur desgevraagd ook heeft erkend.

Hoorgesprek 6 februari 2018

17. Deze rechtbank heeft eerder geoordeeld7 dat in de zaken die stonden gepland voor dit hoorgesprek sprake is geweest van een schending van de hoorplicht. De rechtbank ziet geen aanleiding daar in dit cluster anders over te oordelen. Dat betekent dat als één of meerdere zaken waarop deze uitspraak ziet in de bezwaarfase waren gepland op het hoorgesprek van 6 februari 2018 en zonder dat later alsnog is gehoord, het beroep gegrond is. De rechtbank zal in de tabel in de conclusie aangeven of dat zich voordoet.

18. Vervolgens is de vraag welk gevolg aan een gegrondverklaring moet worden verbonden. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen in stand te laten voor zover de gegrondverklaring is gelegen in de schending van de hoorplicht. Dat betekent dat een zaak waarin dit hoorgesprek speelt niet wordt teruggewezen om opnieuw een hoorzitting te houden. De reden hiervoor is dat de rechtbank aannemelijk acht dat een hoorgesprek niet zal leiden tot een andere uitkomst. Ter zitting heeft de gemachtigde namelijk erkend dat zijn werkwijze is dat hij na de inzage in de stukken een lijstje opstelt met welke concrete punten in welke individuele zaken spelen en dat voor het overige de wederzijdse standpunten helder zijn, omdat die in alle zaken ongeveer hetzelfde zijn. Het werkelijke belang van het horen in de bezwaarprocedure is gelegen in de inzage in de stukken voorafgaand aan het horen en van een uitwisseling van gezichtspunten op de hoorzitting is geen sprake. Die inzage in de stukken heeft de gemachtigde gekregen – in ieder geval in beroep – en daarmee ook de gelegenheid om specifieke punten aan de orde te stellen. Partijen en de rechtbank zijn voldoende ingelicht over de verschillende standpunten en mogelijkheden om nieuwe feiten in te brengen. Het alsnog horen in bezwaar kan onder deze omstandigheden niet tot een andere uitkomst leiden dan die nu in beroep zal worden bereikt.

Hoorgesprek 20 maart 2018

19. Gemachtigde is uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie. In het verslag van het hoorgesprek (bijlage 6 van de nadere stukken van de inspecteur) staat dat gemachtigde niet is verschenen. Uit dat verslag volgt ook dat gemachtigde wel op de hoogte was van het hoorgesprek, omdat daarover is gesproken na afloop van een zitting bij de rechtbank. Daar heeft gemachtigde kennelijk aangegeven dat hij nog niet wist of hij zou komen. Gemachtigde heeft dit weersproken (bijlage 7). Uit deze weerspreking volgt echter niet dat de gemachtigde niet op de hoogte was van het geplande hoorgesprek en ook niet dat hij verhinderd was om te verschijnen. Uit de weerspreking volgt evenmin dat hij anderszins concreet heeft gereageerd op de uitnodiging. De rechtbank trekt hieruit de conclusie dat de gemachtigde in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord over de bezwaren waarop de uitnodiging zag en dat niet aannemelijk is gemaakt dat hij was verhinderd.

Hoorgesprek 22 maart 2018

20. Gemachtigde is uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie. In het verslag van het hoorgesprek (bijlage 9) staat dat gemachtigde niet is verschenen. Daaruit volgt ook dat gemachtigde wel op de hoogte was van het hoorgesprek, omdat daarover is gesproken na afloop van een zitting bij de rechtbank. Daar heeft gemachtigde kennelijk aangegeven dat hij nog niet wist of hij zou komen. Gemachtigde heeft dit weersproken (bijlage 7). Uit deze weerspreking volgt echter niet dat de gemachtigde niet op de hoogte was van het geplande hoorgesprek of dat hij verhinderd was om te verschijnen of dat hij anderszins concreet heeft gereageerd op de uitnodiging. De rechtbank trekt hieruit de conclusie dat de gemachtigde in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord over de bezwaren waarop de uitnodiging zag en dat niet aannemelijk is gemaakt dat hij was verhinderd.

Hoorgesprek 26 juni 2018

21. Gemachtigde is uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie. Op 15 juni 2018 is gemachtigde gewaarschuwd door de Belastingdienst dat hij als gemachtigde kan worden geweigerd. Vervolgens heeft de gemachtigde aan de inspecteur kenbaar gemaakt dat hij niet op het hoorgesprek zal verschijnen (bijlage 14). Gemachtigde heeft dit niet weersproken en de rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de weergave door de inspecteur. Gelet hierop is aannemelijk dat de gemachtigde de gelegenheid heeft gehad om te worden gehoord over de bezwaren waarop de uitnodiging zag.

Hoorgesprek 3 juli 2018

22. Gemachtigde is uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie. Op 15 juni 2018 is gemachtigde gewaarschuwd door de Belastingdienst dat hij als gemachtigde kan worden geweigerd. Vervolgens heeft de gemachtigde aan de inspecteur kenbaar gemaakt dat hij niet op het hoorgesprek zal verschijnen (bijlage 14). De inspecteur heeft vervolgens gevraagd of dat ook zou gelden voor deze hoorzitting. Gemachtigde heeft daarop kennelijk niet meer gereageerd. Evenmin heeft hij aangegeven te zijn verhinderd (bijlage 16). Gemachtigde heeft dit niet weersproken en de rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de weergave door de inspecteur. Gelet hierop is aannemelijk dat de gemachtigde de gelegenheid heeft gehad om te worden gehoord over de bezwaren waarop de uitnodiging zag.

Hoorgesprek 29 maart 2019

23. Gemachtigde is uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie. Kennelijk heeft de gemachtigde een dag vóór het hoorgesprek aangegeven dat hij alleen wil verschijnen als ook de kentekengegevens aanwezig zijn (bijlage 21). Vervolgens is gemachtigde niet verschenen (bijlage 23). Gemachtigde heeft dit niet weersproken en de rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de weergave door de inspecteur. Gelet hierop is aannemelijk dat de gemachtigde de gelegenheid heeft gehad om te worden gehoord over de bezwaren waarop de uitnodiging zag. Hieraan doet niet af dat gemachtigde het niet eens zou zijn met de manier waarop de inspecteur toepassing geeft aan de verplichting de op de zaken betrekking hebbende stukken ter inzage te geven (artikel 7:4 van de Awb).

Hoorgesprek 16 april 2019

24. Gemachtigde is verschenen op het hoorgesprek. Nadat was gebleken dat bij de dossiers niet de kenteken- en tenaamstellingsgegevens aanwezig waren, is de gemachtigde weer gegaan zonder de bezwaren inhoudelijk te bespreken. De rechtbank is van oordeel dat gemachtigde daadwerkelijk gelegenheid heeft gehad om gehoord te worden over de bezwaren. Hieraan doet niet af dat gemachtigde het niet eens zou zijn met de manier waarop verweerder toepassing geeft aan de verplichting de op de zaken betrekking hebbende stukken ter inzage te geven (artikel 7:4 van de Awb).

Hoorgesprek 30 april 2019

25. Gemachtigde is uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie. Kennelijk is ook bij dit hoorgesprek gemachtigde niet verschenen nadat hij had aangegeven alleen te willen verschijnen als ook de kentekengegevens aanwezig zijn (bijlage 21 en 23). De rechtbank komt tot hetzelfde oordeel als voor het hoorgesprek van 29 maart 2019.

Hoorgesprek 3 juni 2019

26. Gemachtigde is uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie. Kennelijk is ook bij dit hoorgesprek gemachtigde niet verschenen nadat hij had aangegeven alleen te willen verschijnen als ook de kentekengegevens aanwezig zijn (bijlage 23). De rechtbank komt tot hetzelfde oordeel als voor het hoorgesprek van 29 maart 2019.

Hoorgesprek 4 maart 2020

27. Gemachtigde is uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie. Op 20 februari 2020 (bijlage 36) heeft (toenmalig) gemachtigde [naam] per e-mail aangegeven dat één van de "betrokkenen" op 4 maart verhinderd was. De inspecteur heeft bij brief van 21 februari 2020 (bijlage 38) aangegeven dat het hoorgesprek betrekking heeft op 20 belastingplichtigen zodat niet valt in te zien waarom bij verhindering van één daarvan het gehele hoorgesprek geen doorgang kan vinden. Vervolgens is hierop niet meer gereageerd. Gemachtigde heeft deze gang van zaken niet weersproken en de rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de weergave door de inspecteur. Omdat tot op heden niet duidelijk is om welke "betrokkene" het ging en voor welke bezwaren het noodzakelijk was dat die betrokkene aanwezig zou zijn, is de rechtbank van oordeel dat de gemachtigde de gelegenheid heeft gehad om te worden gehoord over de bezwaren waarop de uitnodiging zag.

Hoorgesprek 11 maart 2020

28. Gemachtigde is uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie. Dit was de vierde uitnodiging, nadat gemachtigde drie eerdere uitnodigingen om verschillende redenen heeft afgezegd. Bij het vaststellen van de tijd en dag heeft de inspecteur rekening gehouden met hem bekende zittingsdagen bij rechtbanken en gerechtshoven (bijlage 40). Bij het hoorgesprek is zonder bericht de gemachtigde niet verschenen. Gemachtigde heeft deze gang van zaken niet weersproken, geen redenen gegeven waarom hij of de toenmalige gemachtigde verhinderd was of waarom hij niet om uitstel heeft kunnen verzoeken. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de weergave door de inspecteur. Gelet hierop is aannemelijk dat de gemachtigde de gelegenheid heeft gehad om te worden gehoord over de bezwaren waarop de uitnodiging zag.

Hoorgesprek 19 augustus 2020

29. Gemachtigde is uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie. Voor de te behandelen bezwaren waren al verschillende uitnodigingen gedaan en verzoeken om uitstel zijn steeds toegewezen. De gemachtigde is kennelijk zonder bericht niet verschenen op het hoorgesprek van 19 augustus 2020. Ook heeft de gemachtigde kennelijk geen concreet verzoek om uitstel gedaan of anderszins een reden van verhindering opgegeven. Gemachtigde heeft deze gang van zaken niet weersproken en de rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de weergave door verweerder. Gelet hierop is aannemelijk dat de gemachtigde de gelegenheid heeft gehad om te worden gehoord over de bezwaren waarop de uitnodiging zag.

Hoorgesprek 21 september 2020

30. Gemachtigde is uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie. Gemachtigde heeft bij e-mail van 17 september 2020 aangegeven vanwege coronamaatregelen niet op een fysieke hoorzitting te willen verschijnen. Verweerder heeft dit stuk pas onder ogen gekregen op het moment van de hoorzitting. Vervolgens hebben partijen over en weer voorstellen gedaan voor de behandeling van de bezwaardossiers. In verweerders brief van 30 september 2020 (bijlage 65) staat hierover het volgende:

" [gemachtigde] en [gemachtigde] zijn Nederlandse ondernemingen. Via deze ondernemingen bent u gemachtigd. De adviezen van de Belgische overheid zijn adviezen en betreffen niet-noodzakelijke reizen. Zakelijke reizen – zeker indien korter dan 48 uur – vallen daar niet onder. Ik stel vast dat u persoonlijk de keuze maakt de adviezen ruimer te interpreteren dan noodzakelijk. Kennelijk veroorzaakt dat een probleem voor de bedrijfsvoering van [gemachtigde] . en [gemachtigde]

Vanaf medio maart heb ik voorstellen gedaan om te komen tot het houden van hoorgesprekken. Eerst – op uw verzoek – fysiek. Daarna telefonisch omdat u bij nader inzien niet naar [plaats] wilde reizen. Toen weer fysiek omdat telefonisch horen u niet beviel. En nu wil u ook niet meer fysieke hoorgesprekken. Ik heb u een aantal keren voorgesteld de inzage via gescande dossiers te laten verlopen. Tot voor kort wees u dit categorisch af. Thans wilt u wel daarin meegaan maar – vanwege de hoeveelheid werk - slechts met een zeer gering aantal dossiers per week. Daarenboven stelt u nog andere voorwaarden.

Het feit dat u deelname aan (fysieke) hoorgesprekken met inzage vooraf afwijst, dat u inzage in gescand verzonden dossiers in de aantallen die ik voorstel én deelname aan een daaropvolgend (telefonisch of fysiek) hoorgesprek ook afwijst is een keuze die u maakt. Nu de reden daarvoor gelegen is in de met inzage en horen gemoeide inzet is ook dit een probleem voor de bedrijfsvoering van [gemachtigde]

en [gemachtigde] Ik acht de door u aangevoerde redenen niet relevant.

Nu u mijn tegenvoorstel in mijn brief van 22 september 2020 – en alle eerdere voorstellen - af wijst blijf ik u op de normale manier uitnodigen voor hoorgesprekken. Inzage kan conform Awb voorschrift en overigens volg ik de jurisprudentie van de Hoge Raad. "

31. De rechtbank is van oordeel dat vanwege COVID 19-maatregelen van zowel de inspecteur als de gemachtigde mag worden verwacht dat zo nodig aan een alternatieve manier van horen wordt meegewerkt. Gelet op de in de hiervoor geciteerde brief door de inspecteur weergegeven gang van zaken en de alternatieven die hij heeft geboden – niet weersproken door de gemachtigde – is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur met de voorgestelde werkwijze voldoet aan de verplichting om de gemachtigde in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Echter, ter zitting heeft de inspecteur erkend dat de zaken die waren gepland voor de hoorzitting van 21 september 2020 uiteindelijk niet meer op een andere hoorzitting zijn gepland. Dit had naar het oordeel van de rechtbank wel gemoeten, omdat vanwege de COVID 19-pandemie in redelijkheid een fysieke hoorzitting niet kan worden verplicht. Dat betekent dat als één of meerdere zaken waarop deze uitspraak ziet in de bezwaarfase waren gepland op het hoorgesprek van 21 september 2020, het beroep gegrond is. De rechtbank zal in de tabel in de conclusie aangeven of dat zich voordoet. Onder verwijzing naar de overweging bij de hoorzitting van 6 februari 2018, beslist de rechtbank dat ook deze gegrondverklaringen de rechtsgevolgen in stand zullen worden gelaten voor zover het betreft de schending van de hoorplicht.

Hoorgesprek 30 november 2020

32. Gemachtigde is uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie. In verband met de COVID 19-maatregelen heeft de inspecteur overeenkomstig de hiervoor geciteerde brief bij de uitnodiging aangegeven dat zowel fysiek inzage kan worden verkregen in de stukken als elektronisch, namelijk door de ingescande dossiers te verzenden. Ook het horen heeft de inspecteur zowel fysiek aangeboden als door middel van (beeld)bellen. Gemachtigde heeft hiertegen aangevoerd dat niet meer dan 25 ingescande dossiers per week kunnen worden behandeld. De gemachtigde heeft in zijn stukken niet onderbouwd waarom dat er niet meer konden zijn. Dit had wel op zijn weg gelegen, omdat eerder kennelijk wel de door verweerder ingeplande hoeveelheden (veel meer dan 25 en ook na elektronische inzage en horen via (beeld)bellen; zie bijvoorbeeld bijlage N) konden worden verwerkt voor één hoorgesprek. Ter zitting heeft de gemachtigde aangegeven dat de beperking in verwerkingscapaciteit op het moment van deze hoorzitting in ieder geval niet werd veroorzaakt door de tijdelijke afwezigheid van zijn medewerker [naam] , omdat dat pas in maart 2021 speelde. Zonder een nadere onderbouwing, die ontbreekt, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur binnen de beperkingen van de COVID 19-maatregelen aan de gemachtigde daadwerkelijk gelegenheid heeft gegeven om te worden gehoord over de bezwaren waarop de uitnodiging zag.

IV. Bespreking gronden over de toepassing van de Wet BPM

Zijn de kentekengegevens op de zaak betrekking hebbende stukken?

33. De kentekengegevens van een auto zijn onder meer van belang om vast te kunnen stellen of recht bestaat op (extra) leeftijdskorting. Partijen verschillen van mening over de vraag of een belastingplichtige de kentekengegevens moet aanleveren om een beroep op (extra) leeftijdskorting te onderbouwen of dat de inspecteur de kentekengegevens (ambtshalve) moet bijbrengen om een beroep op (extra) leeftijdskorting te kunnen beoordelen.

34. De rechtbank stelt voorop dat in bijna alle zaken de kentekengegevens bekend zijn, zodat dit geschilpunt slechts in een tiental zaken daadwerkelijk speelt. De rechtbank zal dit ter voorlichting van partijen ook aangeven in de conclusie als dit het geval is in de zaken waarop deze uitspraak ziet. Voor de paar zaken waarin de kentekengegevens ontbreken, is de rechtbank van oordeel dat de kentekengegevens stukken zijn die zich bevinden onder derden. Daarom zijn het geen op de zaak betrekking hebbende stukken waarop de artikelen 7:4, tweede lid, en 8:42, eerste lid, van de Awb zien.8 Het standpunt van de gemachtigde dat de inspecteur deze gegevens moet inbrengen volgt de rechtbank dus niet.

Bestaat recht op extra leeftijdskorting?

35. Tussen partijen is niet in geschil dat als uit de kentekengegevens blijkt dat vanwege de registratiedatum recht bestaat op extra leeftijdskorting op grond van het Kaderbesluit van 16 juni 20159, dat die korting moet worden toegepast. De inspecteur heeft verklaard dat hij thans bij de behandeling van bezwaren ambtshalve controleert – als hij over de gegevens beschikt – of sprake is van recht op extra leeftijdskorting en dat hij die als daarop een beroep wordt gedaan zo nodig "ambtshalve" toepast. Dat wil zeggen dat de inspecteur die toekent ook als de belanghebbende niet voldoet aan de op hem rustende bewijslast de kentekengegevens te overleggen ter onderbouwing van de claim. De inspecteur heeft hierbij opgemerkt dat hij dit doet om aan de belangen van de belastingplichtigen tegemoet te komen, en daarom in feite niet verplicht is de korting te geven als de gemachtigde niet de gegevens aanlevert.

36. De rechtbank heeft vastgesteld dat de extra leeftijdskorting in bezwaar nog niet in alle gevallen is toegepast ondanks dat de gegevens op dat moment beschikbaar waren. Omdat partijen het erover eens zijn dat de extra leeftijdskorting moet worden toegepast in de gevallen waarin daar recht op bestaat en de inspecteur bovendien stelt dat hij de korting verleent als hij over de juiste gegevens beschikt, is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond moet worden verklaard in die zaken waarin uit de beschikbare kentekengegevens volgt dat recht bestaat op extra leeftijdskorting. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de zaak waarop deze uitspraak ziet geen recht bestaat op extra leeftijdskorting.

37. Het voorgaande geldt in het bijzonder voor die zaken waarin door middel van een maandaangifte door een vergunninghouder als bedoeld in artikel 8 van de Wet BPM aangifte is gedaan. Belanghebbende kan dan immers in voorkomend geval reeds bij de maandaangifte rekening houden met de extra afschrijving tussen het moment van aangifte/melding en het moment van tenaamstelling. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van zaken van vergunninghouders waarin de belanghebbende hiermee niet al in de maandaangifte rekening heeft gehouden.

Moet een correctie "bijstelling dealersituatie" worden toegestaan?

38. Tussen partijen is niet in geschil dat als bij de aangifte een koerslijst van Eurotaxglass's is gebruikt een correctie vanwege "bijstelling dealersituatie" – oftewel "marktsituatie handelaar" – moet worden toegepast. Dit volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 15 november 2019.10 De rechtbank heeft onderzocht in welke zaken een koerslijst van Eurotaxglass's is gebruikt bij de aangifte, ook als die is gedaan met een taxatie. Daarvan is geen sprake in de zaak waarop deze uitspraak ziet.

Is een voorgaand tarief van toepassing op grond van artikel 16a van de Wet BPM?

39. Tussen partijen is niet in geschil dat uit de uitspraak van de Hoge Raad van 1 mei 202011 volgt dat in bepaalde gevallen de bruto BPM berekend mag worden naar een voorgaand tarief als gevolg van de toepassing van artikel 110 van het VWEU op artikel 16a van de Wet BPM. Dit is mogelijk in die gevallen waarin ten tijde van de registratie van de auto in Nederland gebruikte vergelijkbare auto's in de handel waren met een gelijke handelsinkoopwaarde en die in de eerste twee maanden na een tariefwijziging voor het eerst in Nederland zijn toegelaten op de weg en waarvoor de BPM op verzoek is geheven naar het voorgaand tarief. De rechtbank heeft onderzocht in welke zaken naar alle waarschijnlijkheid aan deze voorwaarden is voldaan. Daarvan is geen sprake in de zaak waarop deze uitspraak ziet. Gelet hierop hoeft niet te worden ingegaan op het beroep op interne compensatie.

Is op correcte wijze met het verhuurverleden (ex-rental) van een auto rekening gehouden?

40. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 28 februari 202012 volgt dat bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde geen waardedruk in aanmerking kan worden genomen voor het zijn van een ex-rental auto als de auto waarvoor BPM is voldaan niet zelf een verhuurverleden heeft. Uit deze uitspraak volgt ook dat de bewijslast, dat daarmee wél rekening moet worden gehouden omdat sprake is van auto met een verhuurverleden, ligt bij de belastingplichtige. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Voor zover de gemachtigde anders heeft betoogd onder verwijzing naar zijn klachten over het feit dat de Hoge Raad het Unierecht (onjuist) toepast, slaagt het beroep niet. De gemachtigde heeft verder aangegeven geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om nader bewijs te leveren of in bepaalde zaken sprake is van een auto met een verhuurverleden.

Is op correcte wijze rekening gehouden met extra aftrek op basis van een herziene uitdraai van AutotelexPro?

41. In de koerslijst van AutotelexPro kan aangevinkt worden dat een aftrek op de handelswaarde moet worden toegepast als gevolg van de staat van het interieur en/of de staat van het exterieur. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 28 februari 2020 over ex-rental auto's, dat een dergelijke aftrek vanwege een kenmerk van de ingevoerde auto zelf een belastingverminderend element vormt waarvoor de bewijslast bij de belastingplichtige ligt. Dit is dus een ander type kenmerk dan de "marktsituatie handelaar" waarop de uitspraak van de Hoge Raad van 15 november 2019 ziet. Voor zover de gemachtigde anders betoogt, kan dat beroep niet slagen. De gemachtigde heeft verder aangegeven geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om nader bewijs te leveren of in bepaalde zaken sprake is van een auto met een zodanige staat van het interieur en/of het exterieur dat daarvoor een aftrek op de handelswaarde moet worden toegepast.

Zijn de kampeerauto's correct gewaardeerd?

42. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 12 mei 201713 volgt dat bij de bepaling van het afschrijvingspercentage voor een ingevoerde gebruikte kampeerauto moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij vergelijkbare kampeerauto’s en dus niet van de gesloten bestelbus waarop de kampeerauto is gebaseerd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Voor zover de gemachtigde anders heeft betoogd onder verwijzing naar zijn klachten over het feit dat de Hoge Raad het Unierecht toepast, slaagt het beroep niet.

Is de berekening van de CO2-uitstootwaarde correct?

43. De CO2-uitstootwaarde is tot 1 september 2017 bepaald met de NEDC-methode. Vanaf 1 september 2017 wordt die bepaald met toepassing van de WLTP-methode. Die methode leidt tot een hogere uitstootwaarde en daardoor in beginsel tot een hogere verschuldigde BPM. De gemachtigde heeft gesteld dat voor binnenlandse voertuigen bij een nieuw model voor de gehele looptijd de CO2-uitstootwaarde wordt vastgesteld. Bij de zogenoemde restantvoorraadvoertuigen is die waarde nog vastgesteld op basis van de NEDC-methode. Een model dat is geïntroduceerd in 2017 en dat uitloopt in 2019, draagt dus de hele periode dezelfde CO2-uitstootwaarde met zich mee. Een importvoertuig wordt echter vanaf 1 september 2017 onderworpen aan de (potentieel) zwaardere WLTP-meting waardoor de auto een hogere CO2-uitstootwaarde heeft. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 2 april 202014 is de gemachtigde daarom van mening dat sprake is van twee verschillende heffingsmodaliteiten wat in strijd is met artikel 110 van het VWEU.

44. De grondslag van de heffing van BPM is sinds 2014 de CO2-uitstoot uitgedrukt in grammen per kilometer. De methode om de uitstootwaarde te bepalen is gebaseerd op Unierechtelijke voorschriften. Omdat de WLTP-methode leidt tot een hogere uitstootwaarde dan de NEDC-methode, is voor de heffing van BPM een overgangsregeling getroffen. Die houdt in dat tot 1 juli 2020 de CO2-uitstootwaarde van de WLTP-waarde wordt omgerekend naar een NEDC-waarde (NEDC2 genoemd; de oorspronkelijke NEDC-waarde wordt NEDC1 genoemd). Vanaf 1 juli 2020 geldt de WLTP-waarde en zijn de tabellen in artikel 9 van de Wet BPM (naar beneden) aangepast op de hogere waarden. Ook de NEDC2-waarde kan hoger zijn dan de NEDC1-waarde.

45. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 29 april 202115 geoordeeld dat bij voertuigen die vallen onder de zogenoemde restantvoorraadregeling – waar de gemachtigde op doelt – een eventueel verschil in de vastgestelde CO2-uitstootwaarde tussen geïmporteerde voertuigen en vergelijkbare voertuigen op de binnenlandse markt wordt veroorzaakt door de regeling voor restantvoorraadvoertuigen zelf. Die opent de mogelijkheid om op verzoek een eigen keuring te krijgen. De restantvoorraadvoertuigenregeling is gebaseerd op de richtlijn 2007/46/EG.16 De oorzaak van een eventueel verschil in de heffingsgrondslag is daarom niet gelegen in het nationale systeem van heffing van BPM en daardoor kan ook geen sprake zijn van een verboden onderscheid als bedoeld in artikel 110 van het VWEU.

V. Conclusie over de hoogte van de verschuldigde BPM, de schending van de hoorplicht in bezwaar en de rentevergoeding

Verschuldigde BPM en schending hoorplicht in bezwaar

46. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de zaak waarop deze uitspraak ziet geen recht bestaat op een teruggaaf van BPM. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat in de bezwaarfase de hoorplicht is geschonden in de za(a)k(en) vermeld in de tabel. In die za(a)k(en) zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen wegens schending van artikel 7:2 van de Awb en bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven.

AWB nr

aangiftenummer

VIN nr

datum hoorzitting

kentekengegevens niet bekend

20/6238

[aangiftenummer]

[VIN nummer]

21-9-2020

-

Rentevergoeding

47. In de zaak waarop deze uitspraak ziet bestaat geen recht op een teruggaaf van BPM. De gronden over een passende rentevergoeding behoeven daarom geen bespreking.

VI. Bespreking verzoek om vergoeding immateriële schade, proceskostenvergoeding en griffierechten

Verzoek om vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn

48. Gemachtigde heeft gesteld dat de redelijke termijn is overschreden en dat daarom recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade. Volgens gemachtigde moet per zaak, dus per auto, waarin de redelijke termijn is overschreden een schadevergoeding worden uitgekeerd.

49. De inspecteur en de Staat hebben zich – gezamenlijk – op het standpunt gesteld dat een schadevergoeding per zaak niet voor de hand ligt. Zij hebben erop gewezen dat de zaken inhoudelijk met elkaar samenhangen, zoals ook volgt uit de gezamenlijke behandeling in beroep en dat ook door andere gerechten deze samenhang is aangenomen.17 Ook menen de inspecteur en de Staat dat verdere matiging is aangewezen omdat het gaat om zaken met een gering financieel belang en de inzet van de zaken van beperkt gewicht is. Verder wijzen de inspecteur en de Staat erop dat de gemachtigde degene is die de schadevergoeding zal ontvangen als onderdeel van de afspraken die hij maakt met zijn cliënten. Daarom mag worden betwijfeld of zijn cliënten überhaupt wel spanning en frustratie ondervinden als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. Tot slot hebben ter zitting de inspecteur en de Staat verklaard dat zij ermee instemmen dat een eventuele vergoeding van immateriële schade geheel ten laste van de inspecteur zal worden uitgesproken en dat zij zelf tot onderlinge verrekening zullen overgaan.

50. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.18

51. De redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar. Partijen zijn het eens – en de rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel – dat de termijn verlengd kan worden met de periode waarin de gemachtigde en de inspecteur hebben getracht tot een minnelijke regeling te komen onder leiding van deze rechtbank. De rechtbank bepaalt die periode op (afgerond) drie maanden. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn nog verder te verlengen.

52. In de omstandigheid dat zaken van meerdere belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, ziet de rechtbank geen aanleiding voor matiging. Het uitgangspunt is dat iedere belanghebbende zelf een recht op schadevergoeding heeft.19 De rechtbank acht bovendien aannemelijk dat het overgrote deel van de meer dan 90 belanghebbenden in dit cluster nauwelijks weet heeft van het feit dat de zaken tegelijk met de zaken van zoveel andere belanghebbenden worden uitgeprocedeerd. In zoverre is juist geen sprake van een situatie waarin belanghebbenden hun individuele klachten bundelen en gezamenlijk een procedure voeren wat de ondervonden spanning en frustratie matigt.20

53. Van een dermate gering financieel belang dat om die reden geen schadevergoeding zou hoeven worden toegekend is geen sprake, zeker niet als ervan wordt uitgegaan dat de nevenvorderingen onderdeel uitmaken van het financieel belang.21

54. De rechtbank ziet evenmin in het no cure no pay-model van de gemachtigde aanleiding voor matiging. Dat de gemachtigde als tegenprestatie voor zijn diensten de proceskosten en de vergoeding van immateriële schade zal ontvangen, doet niet af aan de aard en grondslag van de schadevergoeding die de belanghebbende rechtens toekomt.

55. De termijn is aangevangen op 27 mei 2019 en is dus naar boven afgerond met vier maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat een keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 500 (een keer een half jaar ad € 500).

Proceskostenvergoeding

56. Gelet op het voorgaande bestaat recht op een vergoeding van proceskosten. Dat zijn de kosten die zijn gemaakt voor door een derde verleende rechtsbijstand. Zoals hiervoor al op een aantal plekken is overwogen, maakt de zaak waarop deze uitspraak ziet onderdeel uit van een groot cluster aan zaken die in beroep (uiteindelijk) gezamenlijk zijn behandeld. Er is derhalve sprake van een uitzonderlijk groot aantal zaken die een sterke inhoudelijke samenhang vertonen, waardoor de proceshandelingen voor het overgrote deel een uniform karakter hebben, en dus niet zijn afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak. Dit geldt ook voor de bezwaarfase. De rechtbank is van oordeel dat hierdoor sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) waaronder strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. In dit geval zou het leiden tot een proceskostenvergoeding die de werkelijk gemaakte kosten ver zou overtreffen.22

57. De rechtbank heeft daarom in goede justitie de vergoeding voor de proceskosten vastgesteld op € 50. Hierbij heeft de rechtbank voorop gesteld dat in het fiscale bestuursrecht vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten.23 Verder heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat de proceshandelingen in zowel bezwaar als beroep een zo uniform karakter hebben dat per zaak sprake is van slechts marginale meerkosten. Tot slot heeft de rechtbank gekozen voor afgeronde bedragen die in samenhang moeten worden gezien met de vergoedingen die in zaken van andere belanghebbenden uit het cluster worden toegekend. Er is dus geen relatie met de concrete zaken waarop een uitspraak ziet en dus ook niet met de reden van het toekennen van de proceskostenvergoeding. Evenmin is er een rechtstreekse relatie met de eventuele kosten die aan de bezwaar- dan wel de beroepsprocedure zouden kunnen worden toegerekend. Deze proceskostenvergoeding is in voorkomend geval een aanvulling op een in bezwaar al toegekende proceskostenvergoeding. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat deze tegemoetkoming in de kosten niet in strijd is met het VWEU of artikel 47 van het Handvest, zoals de gemachtigde heeft aangevoerd. Anders dan in de zaak waarnaar gemachtigde heeft verwezen,24 maken de belanghebbenden in dit cluster, vanwege het no cure no pay-model dat de gemachtigde al vele jaren hanteert, geen hogere kosten om hun eventueel aan het Unierecht te ontlenen rechten te gelde te maken dan de vergoedingen die bij een gegrondverklaring uit het forfaitaire stelsel voortvloeien (en samenhangende schadevergoedingen). De gemachtigde stelt wel dat de forfaitaire vergoedingen te laag zijn om rechtsbescherming te kunnen bieden, maar hij heeft die stelling niet onderbouwd en het tegendeel lijkt juist te mogen worden aangenomen op grond van de vele duizenden procedures die de gemachtigde voert.

58. De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur primair heeft betoogd geen aanleiding om in het geheel geen proceskosten toe te kennen vanwege het repetitieve karakter van de procedures en gronden en de algemene bewoordingen van de beroepsgronden. De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden25 waarnaar de inspecteur verwijst biedt ook geen grondslag voor dit betoog. Ook is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van misbruik van recht doordat de gemachtigde louter Unierechtelijke beroepsgronden aanvoert en/of voornamelijk probeert procedures te rekken om immateriële schadevergoedingen te kunnen incasseren. Feit is dat in sommige gevallen voortschrijdend inzicht in (de combinatie van) het Unierecht en het nationale recht leidt tot teruggaven BPM. Voor het overige geldt dat vanwege de clustermatige afdoening voor de bepaling van het recht op een proceskostenvergoeding niet per zaak is beoordeeld wat de reden van de toekenning van de proceskostenvergoeding is.

59. De inspecteur en de Staat hebben ter zitting ook met betrekking tot de proceskostenvergoeding verklaard dat zij ermee instemmen dat die geheel ten laste van de inspecteur zal worden uitgesproken en dat zij zelf tot onderlinge verrekening zullen overgaan.

Griffierechten

60. De gemachtigde heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierechten te moeten betalen en dat bij een restitutie van het griffierecht niet over de volledige periode dat het griffierecht is betaald rente wordt vergoed. Ook is volgens de gemachtigde het griffierecht zodanig hoog dat het een drempel vormt voor toegang tot de rechter met name in vergelijking tot het financiële belang van de zaken. De rechtbank is onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 11 oktober 201926 van oordeel dat dat deze klachten geen doel treffen. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de gemachtigde voor geen van de belanghebbenden die hij in dit cluster vertegenwoordigt een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan, zodat ook niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Tot slot bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat over aan de belanghebbende te vergoeden griffierechten wettelijke rente moet worden betaald over de periode vanaf het moment dat het griffierecht is betaald, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 19 april 2019.27

61. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade is toegewezen, zal de rechtbank bepalen dat de inspecteur het griffierecht zal vergoeden. In de zaak waarop deze uitspraak ziet betreft dat in totaal € 178.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 50;

-

bepaalt dat verweerder de griffierechten tot een bedrag van € 178 vergoedt;

-

bepaalt dat de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en de te betalen griffierechten worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. A.F. Germs-de Goede en mr. W.W. Monteiro, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.