Home

Rechtbank Gelderland, 10-12-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6586, AWB - 19_1332 e.v.

Rechtbank Gelderland, 10-12-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6586, AWB - 19_1332 e.v.

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
10 december 2021
Datum publicatie
28 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:6586
Zaaknummer
AWB - 19_1332 e.v.

Inhoudsindicatie

IB/PVV en ZVW; gedeeltelijk gegrond; contante stortingen dienen aangemerkt te worden als resultaat uit overige werkzaamheden; correctie auto’s en Nibud zijn ten onrechte geweest; hoogte box 3-vordering op zoon; vereiste aangiften; onjuiste grondslag boetes; redelijke termijn verlengd als gevolg van de informatiebeschikkingprocedure; immateriële schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 19/1332, 19/1333, 20/335, 20/336, 20/337, 20/338, 20/341, 20/342, 20/343, 20/344, 21/505 en 21/506

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[eiseres] , te Harderwijk, eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Almere, verweerder

en

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres op 22 maart 2016 voor de jaren 2011 tot en met 2014 (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd en aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW). Tevens is bij beschikkingen heffings- of belastingrente in rekening gebracht. Voorts is voor het jaar 2011 een vergrijpboete opgelegd en zijn voor de jaren 2012 tot en met 2014 verzuimboetes opgelegd.

Verweerder heeft op 15 september 2017 voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV en een aanslag ZVW opgelegd. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 januari 2019 het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard, de verzuimboete verminderd en het bezwaar tegen de aanslag ZVW 2015 ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 7 maart 2019, ontvangen door de rechtbank op diezelfde dag, beroep ingesteld.

Verweerder heeft aan eiseres op 23 oktober 2019 voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV en een aanslag ZVW opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 13 december 2019 de bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard, de beschikkingen heffings- of belastingrente verminderd, de vergrijpboete voor 2011 gehandhaafd, de verzuimboetes voor 2012 tot en met 2014 verminderd, de aanslagen ZVW 2011, 2012 en 2014 gehandhaafd en de aanslag ZVW 2013 verminderd.

Eiseres heeft tegen deze uitspraken op bezwaar bij brief van 16 januari 2020, ontvangen door de rechtbank op 17 januari 2020, beroep ingesteld.

Bij ambtshalve genomen verminderingsbeschikking met dagtekening 12 februari 2020 is de vergrijpboete voor 2011 verminderd.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 23 december 2020 de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en ZVW 2016 ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 25 januari 2021, ontvangen door de rechtbank op 26 januari 2021, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend die telkens in afschrift zijn verstrekt aan de wederpartij.

Eiseres heeft verzocht om uitstel van de zitting van 27 mei 2021, omdat zij op 15 mei 2021 een nader stuk van verweerder heeft ontvangen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat de omstandigheid dat op verzoek van verweerder uitstel is verleend voor de zitting op 8 april 2021 op zichzelf onvoldoende rechtvaardiging vormt om nu wederom uitstel te verlenen. Verder heeft eiseres, gelet op de omvang en inhoud van het stuk, en de resterende tijd tot aan de zitting, niet onderbouwd waarom zij onvoldoende tijd heeft om het nadere stuk voor de zitting te bestuderen. De rechtbank heeft in de belangenafweging bovendien het belang van voortgang van de procedure betrokken.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021.

Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en [naam 1] . Namens verweerder zijn verschenen [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is geboren in 1953. Zij staat sinds 10 november 2005 in de Basisregistratie Persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres] (woning). In de jaren 2011 tot en met 2016 stonden negen personen ingeschreven op dit adres.

2. Eiseres was samen met haar partner, [partner] , eigenaar van de woning, ieder voor de onverdeelde helft. Haar partner is op 12 september 2005 overleden.

3. In de onderhandse koopovereenkomst van 26 mei 2007 staat dat eiseres en haar zoon, [zoon] , op 4 mei 2007 mondeling overeenstemming hebben bereikt over de verkoop van haar aandeel in de woning voor € 595.000.

4. Uit de onderhandse leenovereenkomst van 5 juni 2007 volgt dat eiseres zich heeft verplicht om de volledige opbrengst van haar aandeel in de woning renteloos aan haar zoon, [zoon] , te lenen.

5. In de notariële akte van verdeling en levering van 26 juni 2007 is vermeld dat het gemeenschappelijk bezit van eiseres en de erfgenamen van [partner] bestaat uit de woning met een toegekende waarde van € 595.000 en de hypothecaire geldleningen ten bedrage van € 285.729,54. Dit gemeenschappelijk vermogen wordt aan de nalatenschap toegedeeld en geleverd. Vervolgens is de nalatenschap partieel verdeeld en zijn aan de zoon, [zoon] , de woning, de hypothecaire geldleningen en de onderbedelingschuld aan eiseres toegedeeld. De hypothecaire geldleningen zijn afgelost door middel van een nieuwe hypothecaire geldlening ten laste van de zoon in privé.

6. De WOZ-waarde van de woning bedraagt in 2007 € 893.000.

7. Naar – onder meer – eiseres is in oktober 2015 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Eiseres is aangemerkt als verdachte in verband met (opzet- c.q. gewoonte-) witwassen en heling van sieraden.

8. In het proces-verbaal van de politie van 25 januari 2017 met kenmerk [kenmerk] is ten aanzien van eiseres onder meer het volgende vermeld:

“(…)

5. Doorzoekingen

Op dinsdag 22 maart 2016 vanaf 09:15 uur vond onder leiding van de Rechter-commissaris, Mr. E.J. Davids, belast met strafzaken in de rechtbank Gelderland, een doorzoeking plaats in het pand [adres] .

In de woning werd door de Rechter-commissaris een hoeveelheid geld, juwelen, administratie en data-dragers in beslag genomen.

(…)

Verdachte V01

[eiseres] heeft een bedrag van € 181.102,37 meer uitgegeven dan dat zij kan verklaren op basis van haar legale inkomenspositie of legale vermogenspositie.

(…)

6.2 Van misdrijf afkomstig

De gelden die zijn uitgegeven zoals beschreven in paragraaf 6.1 hebben geen legale bron als herkomst. Uit onderstaande gegevens kunnen onderstaande bronnen als aannemelijk worden beschouwd waaruit het uitgegeven illegaal geld of een gedeelte van het geld is gegeneerd.

6.2.1 Insluipingen

Leden van de familie [naam partner] worden verdacht van insluipingen en zijn ook veroordeeld voor meerdere diefstallen. Uit informatie vanuit de justitiële systemen blijkt het volgende:

Verdachte [eiseres]

1. Op 6 juni 2015 door het gerechtshof is veroordeeld in verband met een poging diefstal door twee of meer verenigde personen uit een woning. Pleegdatum 22 januari 2014 te [plaats 1] ;

2. Op 28 oktober 2014 door het Parket OVJ Oost-Nederland werd beslist tot een schriftelijke waarschuwing aan haar in verband met de sepotgrond: “Onvoldoende wettig bewijs”. Dit naar aanleiding van een diefstal op 18 september 2013 te [plaats 2] ;

3. Op 14 april 2011 door het gerechtshof is veroordeeld in verband met een poging diefstal door twee of meer verenigde personen. Pleegdatum 28 juli 2010 te [plaats 3] ;

4. Op 18 januari 2010 door Politierechter Haarlem is veroordeeld in verband met diefstal vanuit een woning. Pleegdatum 2 november 2009 te [plaats 4] ;

5. Op 12 november 2008 door Politierechter Haarlem is veroordeeld in verband met vrijheidsberoving en poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen. Pleegdatum 7 augustus 2008 te [plaats 5] ;

6. Op 9 april 2009 door het gerechtshof is veroordeeld in verband met diefstal in vereniging. Pleegdatum 29 februari 2008 te [plaats 6] .

7. Nog oudere veroordelingen heeft gehad in verband met diefstallen in vereniging gepleegd vanuit woningen onder andere te [plaatsnamen] .

(…)

6.2.2 Diefstal/Heling van sieraden

Op 22 maart 2016 werd tijdens de doorzoeking in de woning [adres] een grote hoeveelheid gouden sieraden in beslag genomen. Op die zelfde datum werd eveneens een onderzoek ingesteld bij de Stadsbank van Lening te [plaats 7] . Ook daarbij werd een hoeveelheid gouden sieraden in beslag genomen, welke aldaar vanuit de verdachte [naam partner] in onderpand waren beleend.

De herkomst van deze sieraden was onduidelijk en zodoende werd hier nader onderzoek naar verricht.

De sieraden, welke door een deskundige waren bekeken en door deze waren benoemd als sieraden uit andere culturen zijn allemaal fotografisch vastgelegd. Deze foto’s werden op 21 juni op de site van politie.nl geplaatst. Op 22 juni 2016 zijn daarvan beelden getoond in een nieuwsitem van de uitzending van “Bureau GLD” van Omroep Gelderland.

(…)

Van twee tipgevers die enkele sieraden herkenden, als zijnde sieraden die bij hun waren weggenomen, zijn verklaringen opgenomen.

(…)

6.3.2 Aanschaf auto’s

De familie [naam partner] heeft diverse voertuigen op naam staan gedurende de onderzoeksperiode. Een aantal handelingen bij de aanschaf van de voertuigen kan men duiden onder indicatoren van witwassen zoals dat transacties niet in verhouding staan tot de legale inkomsten en het verhullen van de identiteit van de werkelijke eigenaar.

(…)”

9. In het proces-verbaal van de politie Eenheid Oost-Nederland van 2 februari 2017 is over eiseres onder andere het volgende opgenomen:

“ (…)

Op 12 juni 2015 is op verzoek van de Belastingdienst een integrale bijeenkomst georganiseerd onder de RIEC-vlag. Hiervoor zijn de eerder genoemde partners uitgenodigd. De Belastingdienst heeft hier de resultaten van het belastingonderzoek besproken. Uit het onderzoek kwamen nieuwe signalen naar voren waardoor er nu mogelijk wel grond zou zijn voor een witwasverdenking aan de zijde van de politie.

De resultaten betroffen de analyse van de door de Belastingdienst op grond van artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen(AWR) verkregen bankrekeningafschriften van de bewoners van genoemd adres. Tevens gaf de Belastingdienst een overzicht van de aangeschafte auto’s en de contante betalingen daarvan. Het ging volgens haar informatie om een grote contante geldstroom, die niet vanuit zichtbare inkomsten verantwoord zou kunnen worden. De bankafschriften, facturen auto’s, zijn hierbij als onderbouwing van de analyse gedeeld.

(…)

2 Uitgaven

Door de Belastingdienst is onderzoek gedaan naar de inkomsten en bestedingen van de leden van de familie [naam partner] over de periode van 2010-2014. Daarbij hebben zij inzage gekregen in de bankafschriften van de familie. Uit het onderzoek komt naar voren dat de genoemde leden van deze familie kennelijk meer hebben uitgegeven dan dat zij volgens de bankafschriften hebben verdiend.

(…)

3 Bankstortingen

De bankstortingen zijn in bovenstaande tabel verwerkt. Het is onduidelijk waar het geld vandaan komt dat contant op de bankrekening is gestort.”

10. Eiseres heeft de volgende kentekens op haar naam gehad:

Auto

Kenteken

Ingang

Einde

Bouwjaar

Betaalde bedrag

[auto 1]

[kenteken]

20-7-2011

12-7-2013

-

-

[auto 2]

[kenteken]

10-3-2012

16-5-2012

-

-

[auto 3]

[kenteken]

29-11-2012

5-2-2013

-

-

[auto 4]

[kenteken]

12-7-2013

14-10-2013

1996

1.250

[auto 5]

[kenteken]

9-10-2013

11-2-2014

1998

-

[auto 6]

[kenteken]

1-2-2014

16-9-2014

1996

-

[auto 7]

[kenteken]

9-9-2014

13-9-2014

2000

1.350

[auto 8]

[kenteken]

15-9-2014

5-2-2015

1994

-

[auto 9]

[kenteken]

5-2-2015

9-6-2015

1995

-

[auto 10]

[kenteken]

9-6-2015

15-7-2015

1995

450

[auto 11]

[kenteken]

15-7-2015

1997

1.000

[auto 12]

[kenteken]

21-03-2015

1996

1.100

11. De strafkamer in de rechtbank Gelderland heeft bij vonnis van 29 januari 2019 eiseres veroordeeld wegens het medeplegen van gewoontewitwassen in de periode 1 januari 2008 tot en met 22 maart 2016. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de bekende inkomsten uit uitkering of dienstverband van de familie volstrekt onvoldoende zijn om te voorzien in de vaste lasten en het levensonderhoud van de familie, dat er meer contante uitgaven dan contante inkomsten zijn en dat de door verdachten afgelegde verklaringen over hun inkomen uit gokken, goud en giften niet concreet en min of meer verifieerbaar zijn. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat een geldbedrag van € 574.749,33 en de auto’s middellijk dan wel onmiddellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf, zeker gelet op de veroordelingen en mutaties, in combinatie met de in de woning aangetroffen sieraden, over de herkomst waarvan verdachten niet hebben willen verklaren.

12. De strafkamer in de rechtbank Gelderland heeft bij uitspraak van 29 januari 2019 ten aanzien van eiseres een ontnemingsmaatregel opgelegd van € 114.949,86.

13. Eiseres heeft in de jaren 2011 tot en met 2016 een ANW-uitkering van respectievelijk € 14.104, € 15.417, € 14.536, € 14.752, € 14.624 en € 13.786 ontvangen.

14. Eiseres is voor de jaren 2011, 2015 en 2016 uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV. Voor de jaren 2012 tot en met 2014 is eiseres niet uitgenodigd tot het doen van aangifte.

15. Eiseres heeft op 17 juli 2012 aangifte IB/PVV 2011 gedaan van inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van € 14.104. Op 12 oktober 2012 is de definitieve aanslag IB/PVV 2011 conform aangifte vastgesteld. Voor de jaren 2012 tot en met 2016 heeft eiseres geen aangifte IB/PVV gedaan.

16. Op 21 maart 2016 heeft verweerder aan eiseres een rapport onderzoek IH aangeboden. Daarin staat dat eiseres contant geld heeft gestort op haar bankrekening en contante uitgaven heeft gedaan. Daarnaast heeft eiseres uitgaven moeten doen om te voorzien in haar eerste levensbehoeften. Deze uitgaven heeft eiseres alleen kunnen betalen uit enig inkomen en zal derhalve als inkomen uit arbeid (resultaat uit overige werkzaamheden) worden aangemerkt. Het betreft de onderstaande inkomsten:

2011

2012

2013

2014

2015

Contante stortingen

28.406

37.840

31.752

22.057

18.754

Aankoop auto’s

3.000 (2 x 1.500)

3000 (2 auto’s à € 1.500)

4.500 (3 auto’s à 1.500)

4.000

Nibud voeding

2.044

2.044

2.044

2.044

2.044

totaal

30.450

42.844

38.809

28.601

24.798

Voorts staat in dat rapport dat eiseres een vordering van € 595.000 op [zoon] heeft op grond van een leenovereenkomst van 5 juni 2007. Deze vordering is ten onrechte niet opgegeven in box 3. Er is daarom een vergrijpboete voor 2011 aangekondigd van 50% en er zijn verzuimboetes voor 2012 tot en met 2013 van € 4.920 per kalenderjaar aangekondigd. Voorts is meegedeeld dat de verzuimboete voor 2015 maximaal € 5.278 bedraagt.

17. Verweerder heeft de volgende (navorderings)aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2016 opgelegd:

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Box 1 inkomen totaal

- ANW-uitkering

- Resultaat uit overige werkzaamheden(ROW)

44.554

14.104

30.450

58.265

15.417

42.848

53.345

14.536

38.809

43.353

14.752

28.601

39.442

14.624

24.798

21.368

13.786

7.5821

Box 3 inkomen

22.968

22.954

22.954

22.954

22.954

18.086

Verzamelinkomen

67.522

81.219

76.299

66.307

62.576

39.454

Te betalen belasting

20.097

26.195

25.106

20.341

17.442

10.981

Rente

2.464

2.350

1.502

575

-

795

Boete

8.690

4.920

4.920

4.920

5.279

369

18. De aanslagen ZVW 2011 tot en met 2016 zijn vastgesteld op basis van bijdrage-inkomens van respectievelijk € 19.323, € 34,647, € 36.317, € 28.601, € 24.798 en € 7.582. Dit heeft geleid tot een verschuldigde bijdrage van respectievelijk € 1.091, € 1.732, € 2.051, € 1.544, € 1.202 en € 417

19. Eiseres heeft hiertegen op 3 mei 20162, 19 oktober 20173 en 28 november 20194 bezwaar gemaakt.

20. Verweerder heeft met betrekking tot de jaren 2011 tot en met 2015 op 6 juni 2017 een informatiebeschikking afgegeven. Het bezwaar hiertegen is door verweerder op 25 maart 2019 ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft de informatiebeschikking op 24 juli 2019 ingetrokken.

21. In de uitspraken op bezwaar van 28 januari 20195 en 13 december 20196 heeft verweerder bij de vaststelling van het box 3 vermogen rekening gehouden met een schuld van respectievelijk € 139.8657 en € 142.8658 en het box 3 inkomen voor 2011 tot en met 2015 verlaagd. Voorts heeft verweerder voor 2013 het ROW verlaagd wegens een telfout tot € 36.796. Verweerder heeft verder de verzuimboetes 2012 tot en met 2014 verlaagd tot € 2.460 en de verzuimboete 2015 verlaagd naar € 369. Bij uitspraak op bezwaar van 23 december 2020 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2016 gehandhaafd. Dit heeft tot de volgende uitkomsten geleid:

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Box 1 inkomen totaal

- ANW-uitkering

- ROW

44.554

14.104

30.450

58.265

15.417

42.848

51.332

14.536

36.796

43.353

14.752

28.601

39.442

14.624

24.798

21.368

13.786

7.582

Box 3 inkomen

17.370

17.355

17.355

17.355

17.360

18.086

Verzamelinkomen

61.924

75.620

68.687

60.708

56.782

39.454

Te betalen belasting

18.413

24.515

22.500

18.017

15.764

10.981

Rente

2.387

2.179

1.321

496

-

795

Boete

8.690

2.460

2.460

2.460

369

369

22. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 16 februari 20199, 13 december 201910 en 23 december 202011 de aanslagen ZVW 2011, 2012 en 2014 tot en met 2016 gehandhaafd. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bijdrage-inkomen voor 2013 vastgesteld op € 36.796. Dit heeft geleid tot een verschuldigde bijdrage ZVW van € 2.051.

23. Bij verminderingsbeschikking met dagtekening 12 februari 2020 is de vergrijpboete voor 2011 verminderd tot € 7.848.

24. De Belastingdienst hanteerde ten tijde van het vaststellen van de (navorderings)aanslagen een intern correctiebeleid, met betrekking tot het wel of niet opleggen van (navorderings)aanslagen. Dit beleid (Versie 2.1, 30 maart 2011) gold als intern beleid en was niet bedoeld voor externe publicatie. In dit correctiebeleid is – voor zover van belang – het volgende vermeld:

“(…)

1. Context

In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.

(…)

2 Correctiebeleid

Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een ‘gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:

1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van €225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;

2. Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.

3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;

4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’;

(…)

7. Boven de € 225,- kan sprake zijn van een correctie van relatief geringe omvang. Op grond van zijn professional judgement bepaalt de (controle)medewerker of hiervan sprake is en of het achterwege laten van de correctie past binnen de doelstellingen van de Belastingdienst, zoals het voorkomen van irritaties. De medewerker pleegt daartoe collegiaal overleg met een M1’er of een door deze M1’er aangewezen ter zake deskundige gesprekspartner en legt dit overleg traceerbaar vast;

8. Op grond van zijn professional judgement beoordeelt de medewerker of zodra in één van de behandelde jaren de correctiegrens wordt overschreden, ook de andere behandelde jaren gecorrigeerd moeten worden. Een correctie van relatief geringe omvang kan in dit geval een argument zijn om de correctie achterwege te laten;

9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.

In een werkinstructie zal bovenstaand correctiebeleid zoveel mogelijk nader uitgewerkt worden voor de verschillende middelen.

(…)”12

Geschil

25. In geschil zijn – kort samengevat – de correcties van verweerder, de hoogte van de beschikkingen heffings- en belastingrente en de opgelegde boetes. Voorts zijn er enkele formeelrechtelijke aspecten in geschil.

Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken

26. Eiseres stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken (hierna: 8:42-stukken) heeft ingebracht. Het betreft volgens eiseres de volgende stukken:

-

de gespreksverslagen van de besprekingen met het OM onder de RIEC-vlag;

-

de communicatie met de bank inzake de bankafschriften;

-

de bankafschriften met betrekking tot 2016;

-

het bericht waaruit blijkt dat [naam 5] niet meer optreedt als de gemachtigde van eiseres;

-

de aangifte overdrachtsbelasting/notariële afrekening van de notaris in verband met de woning;

-

de brief waaruit de afstemming met de ontvanger blijkt in verband met de mogelijke afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling.

27. Verweerder heeft gesteld dat in de beroepsfase alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd en heeft gemotiveerd betwist dat hij beschikt over de gevraagde stukken dan wel dat deze een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres tegenover deze gemotiveerde betwisting onvoldoende naar voren gebracht om te concluderen dat verweerder over de stukken beschikt of kon beschikken, dan wel dat de stukken een rol kunnen hebben gespeeld bij de besluitvorming.

Hoorplicht 2016

28. Niet in geschil is dat de hoorplicht met betrekking tot het bezwaar over 2016 is geschonden. De rechtbank acht echter terugwijzing van de zaak naar verweerder, ondanks het initiële verzoek van eiseres daartoe, in dit geval niet gelegen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in het vooronderzoek en ter zitting de zaak inhoudelijk is behandeld en dat voor 2016 soortgelijke correcties zijn aangebracht als in de jaren daarvoor. Eiseres heeft bovendien ter zitting aangegeven dat zij graag zo snel mogelijk duidelijkheid wil over de lopende zaken. Ter zitting is vervolgens tussen partijen afgesproken dat zij in gesprek zouden gaan over de mogelijkheid tot het sluiten van een compromis. Dit heeft echter niet tot een compromis geleid en vervolgens heeft eiseres de rechtbank verzocht om uitspraak te doen. Verder acht de rechtbank van belang dat zij beschikt over alle op de zaak betrekking hebbende stukken, zodat zij aan een volledige beoordeling van het materiële geschil kan toekomen. Terugwijzing zou in dit geval alleen maar leiden tot een verdere vertraging van de zaak en dit acht de rechtbank niet wenselijk.

Algemeen

29. Eiseres voert in het algemeen, ter nadere toelichting op al haar beroepsgronden, aan dat zij behoort tot een Roma-familie. In de Roma-familie wordt veel met giften en contanten gewerkt, aangezien er weinig vertrouwen bestaat in instellingen, zoals banken.

Bewijslast

30. Voor de jaren 2012 tot en met 2014 is tussen partijen niet in geschil dat eiseres niet is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte. Zij heeft geen aangifte gedaan. Voor die jaren kan daarom geen sprake zijn van het niet doen van de vereiste aangifte en dient verweerder de correcties aannemelijk te maken op grond van de normale regels van stelplicht en bewijslast.

31. Voor het jaar 2011 heeft eiseres wel aangifte gedaan. Verweerder stelt echter de werkelijk verschuldigde belasting zodanig hoger is dan aangegeven dat de vereiste aangifte materieel niet is gedaan en de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken, zoals verweerder ten aanzien van 2011 heeft gesteld, slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte materieel niet is gedaan, indien aan de hand van normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.

32. Voor de jaren 2015 en 2016 stelt verweerder dat de vereiste aangifte formeel niet is gedaan, omdat eiseres heeft nagelaten om een aangifte in te dienen nadat zij daartoe was uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, dan leidt dit tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Het beroep wordt dan ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.13 Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting om door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De belastingaanslag dient te berusten op een redelijke schatting.14

33. Gelet op deze verschillende bewijslastverdelingen zal de rechtbank voor alle jaren beoordelen of de correcties van verweerder op grond van de normale regels van stelplicht en bewijslast terecht zijn, beoordelen of sprake is van een redelijke schatting en beoordelen of eiseres heeft aangetoond dat de uitspraak op bezwaar niet juist is.

Contante stortingen

34. Eiseres voert aan dat de contante stortingen op haar rekening betrekking hebben op contant geld dat zij heeft ontvangen uit onder meer de verkoop van eigen sieraden. Voorts stelt eiseres dat niet aannemelijk is dat zij zelf de contante stortingen heeft gedaan, omdat zij analfabeet is. Haar zoon, [zoon] , was ook gevolmachtigd tot haar rekening. Ook is het mogelijk dat contante stortingen door haar dochter, [dochter] , zijn gedaan om betalingen aan de Sociale Dienst Veluwerand te kunnen doen. Stortingen die niet door eiseres zijn gedaan, mogen niet aan haar worden toegerekend, aldus eiseres. Zij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 november 202015.

35. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er een gerechtvaardigd vermoeden is dat de contante stortingen afkomstig zijn van een andere bron van inkomen dan de ANW-uitkering van eiseres. Dit vermoeden is gebaseerd op het feit dat eiseres meerdere keren is veroordeeld wegens diefstal en insluiping. Ook zijn er ten aanzien van eiseres in de politiedossiers verschillende mutaties aangetekend van verdachte situaties waarbij eiseres is betrokken. Tevens is een deel van de gouden sieraden, die bij een doorzoeking van de woning van eiseres in beslag zijn genomen, afkomstig van diefstal. Dergelijke activiteiten zijn een bron van inkomen en worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Voorts stelt verweerder dat de bankrekening op naam van eiseres staat en dat zij dus verantwoordelijk is voor het gebruik van de bankrekening. De stellingen dat niet eiseres maar anderen de contante stortingen hebben verricht, zijn niet onderbouwd.

36. Uitgaande van de normale regels van stelplicht en bewijslast is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat sprake is van niet aangegeven inkomen. Verweerder kan met een of meer bewijsvermoedens voldoen aan de op hem rustende bewijslast. Deze bewijsvermoedens moet berusten op vaststaande feiten en omstandigheden of op feiten van algemene bekendheid. Niet in geschil is dat in de jaren 2011 tot en met 2016 grote contante bedragen zijn gestort op de bankrekening van eiseres, die niet verklaard kunnen worden uit de ANW-uitkering van eiseres. Dit rechtvaardigt in beginsel het bewijsvermoeden dat sprake is van andere te belasten inkomsten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres is veroordeeld voor diefstal, insluipingen en witwassen. Vervolgens ligt het op de weg van eiseres dit vermoeden te ontzenuwen. Daarbij hoeft eiseres niet aannemelijk te maken dat het vermoeden onjuist is, maar zij kan volstaan met twijfel wekken omtrent de juistheid van het vermoeden.16

37. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank een onvoldoende verklaring gegeven over de herkomst van deze contante geldsommen en daarom onvoldoende twijfel gewekt met betrekking tot het bewijsvermoeden. De stelling van eiseres dat de contante stortingen afkomstig zijn van de verkoop van haar eigen sierraden, acht de rechtbank hiervoor onvoldoende concreet. Eiseres heeft haar stelling op geen enkele wijze onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Datzelfde geldt voor de stelling van eiseres dat niet zij maar anderen contante bedragen op haar rekening hebben gestort. Eiseres noemt slechts hypothetische mogelijkheden, maar onderbouwt deze stellingen niet. De aangehaalde uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant acht de rechtbank niet van toepassing, omdat de feiten en omstandigheden in die zaak anders zijn dan in deze zaken. In beginsel mag er vanuit worden gegaan dat stortingen op de privébankrekening van eiseres door of namens eiseres zijn verricht en dat de gelden aan eiseres toekomen. Voorts heeft eiseres geen andere inkomsten en/of bezittingen waaruit de gestorte bedragen verklaard kunnen worden. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres het bewijsvermoeden niet heeft ontzenuwd.

38. Gelet op het voorgaande is verweerder er naar normale regels van stelplicht en bewijslast in geslaagd aannemelijk te maken dat de contante stortingen op de bankrekening van eiseres afkomstig moeten zijn uit een andere bron van inkomen dan de ANW-uitkering. Verweerder heeft daarom terecht de contante stortingen tot het belastbare inkomen uit werk en woning van eiseres gerekend. Dit betekent eveneens dat in de jaren waarin sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast (zie hierna onder 52 en verder) de schatting van het inkomen op grond van die contante stortingen redelijk is.

Aankoop auto’s

39. Eiseres heeft in 2012 tot en met 2015 meerdere auto’s gekocht en verkocht. Verweerder stelt dat eiseres, om deze aankopen te kunnen doen, moet hebben beschikt over inkomen. Verweerder heeft daarom de onder 16 genoemde bedragen, die zijn gebaseerd op een schatting, tot het inkomen gerekend en stelt dat van de meeste van de aangekochte en verkochte auto’s niet bekend is wat de aan- en verkoopprijs was. Slechts van twee auto’s is de aanschafprijs bekend. Dat van een enkele auto de aanschafprijs minder is dan € 1.500 sluit niet uit dat de aanschafprijzen van andere auto’s meer bedragen dan € 1.500, aldus verweerder. Voorts stelt verweerder dat een schatting van € 1.500 redelijk is voor de auto met kenteken [kenteken] en dat de gestelde inruil en de opbrengst van de auto met kenteken [kenteken] niet is onderbouwd met stukken.

40. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de bedragen waarmee de auto’s zijn gekocht afkomstig zijn van een bron van inkomen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarin niet geslaagd. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat eiseres, naast de contante stortingen en de ANW-uitkering over meer belaste inkomsten beschikt waarvan de auto’s zijn betaald. Het enkele feit dat er auto’s op naam van eiseres zijn aangekocht is daarvoor niet voldoende. Contante uitgaven voor de auto’s kunnen immers mogelijk ook worden verklaard uit opnamen die eiseres van haar bankrekening heeft gedaan. Verweerder heeft althans niet aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval is. Verweerder heeft deze correcties dan ook niet aannemelijk gemaakt.

41. Indien en voor zover er in 2015 sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte (zie hierna onder 52) is de rechtbank van oordeel dat deze inkomsten ook dan niet als onderdeel van een redelijke schatting in aanmerking genomen kunnen worden. In dat kader rust op verweerder immers de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan.17 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende met feitelijke stellingen onderbouwd dat het redelijk is om uit te gaan van extra inkomsten naast de inkomsten waarvan is gebleken uit de contante stortingen en de ANW-uitkering.

Correctie Nibud

42. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de bankafschriften volgt dat dat er niet of nauwelijks girale betalingen zijn met betrekking tot de eerste levensbehoeften van eiseres. Omdat eiseres uitgaven heeft moeten doen om te voorzien in haar eerste levensbehoeften, heeft verweerder het inkomen gecorrigeerd met de Nibud-norm voor voeding. Eiseres moet naast de stortingen en de ANW-uitkering nog de beschikking hebben gehad over meer belaste inkomsten, aldus verweerder

43. Met betrekking tot de Nibud-correcties is de rechtbank eveneens van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres naast de contante stortingen en de ANW-uitkering over meer inkomsten beschikte. Evenals ten aanzien van de auto’s heeft eiseres gesteld dat de contante uitgaven voor levensonderhoud kunnen worden verklaard uit opnamen die eiseres van haar bankrekening heeft gedaan. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval is. Verweerder maakt dan ook niet aannemelijk dat eiseres, om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, de beschikking moet hebben gehad over meer belaste inkomsten dan hiervoor reeds besproken.

44. In jaren waarin sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast kunnen deze inkomsten ook niet worden meegenomen in het kader van een redelijke schatting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende met feitelijke stellingen onderbouwd dat het redelijk is om uit te gaan van extra inkomsten naast de contante stortingen en de ANW-uitkering.

Correctie box 3

45. Verweerder heeft correcties aangebracht in verband met de verkoop van de woning door eiseres aan haar zoon. Verweerder stelt op basis van de onderhandse koopovereenkomst dat eiseres haar aandeel (50%) heeft verkocht voor € 595.000. Omdat uit de onderhandse leningsoverkomst volgt dat eiseres de opbrengst van de overdracht van haar aandeel in de woning renteloos aan haar heeft uitgeleend, is sprake van een vordering in box 3, aldus verweerder. Eiseres heeft voorts haar aandeel in de hypotheekschuld ook overgedragen aan haar zoon. Uit de akte van de notaris blijkt dat de zoon de hypothecaire schuld heeft overgenomen, waarvan het aandeel van eiseres € 142.864 bedraagt. Verweerder acht het aannemelijk dat dit bedrag als box 3 schuld kan worden gezien. Voorts erkent verweerder dat voor 2016 geen rekening is gehouden met het heffingsvrije vermogen, maar stelt ook dat er geen rekening is gehouden met het drempelbedrag voor schulden van € 3.000.

46. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder de vordering op haar zoon te hoog heeft vastgesteld. Eiseres was voor 50% eigenaar van de woning en de waarde van de gehele woning was gelijk aan € 595.000. Haar aandeel in de eigendom had dus een waarde van € 297.50018. Eiseres heeft de woning aan haar zoon overgedragen onder de voorwaarde dat haar deel van de schuld à € 142.864,7719 door haar zoon wordt afgelost. Doordat haar zoon de hypotheekschuld van eiseres heeft afgelost, krijgt hij een vordering op eiseres. Dit betekent dat de opbrengst € 154.635,2320 is. Dit is dan ook het bedrag dat eiseres renteloos aan haar zoon heeft geleend, aldus eiseres. Met betrekking tot 2016 is ten onrechte geen rekening gehouden met het heffingsvrije vermogen.

47. De rechtbank stel vast dat met betrekking tot de woning een onderhandse koop- en leningsovereenkomst aanwezig zijn, maar dat hieraan juridisch geen uitvoering is gegeven. In de tot de gedingtukken behorende toelichting van de notaris heeft deze toegelicht dat de nalatenschap van [partner] , waaronder de onverdeelde eigendom van de woning, ten tijde van het sluiten van de onderhandse koopovereenkomst nog steeds onverdeeld was en dat partijen ervoor gekozen hebben de woning middels verdeling en toedeling over te dragen aan [zoon] . De notariële akte is daarom in dit geval leidend.

48. De notaris heeft verder toegelicht dat de woning en de hypothecaire schuld eerst zijn toebedeeld aan de nalatenschap met de constatering van een onderbedeling van eiseres. Eiseres krijgt daarbij een vordering op de nalatenschap ter grootte van haar aandeel in de waarde van de woning minus de hypotheekschuld. Vervolgens gaan de erfgenamen op hetzelfde moment over tot partiële verdeling van de nalatenschap waarbij aan [zoon] wordt toebedeeld de gehele woning onder de verplichting om de hypothecaire schuld, de onderbedelingschuld aan eiseres en een schuld aan ieder van de overige erfgenamen wegens overbedeling te voldoen.

49. In de notariële akte is aan de gehele woning een waarde toegekend van € 595.000. Eiseres was gerechtigd tot 50% van die € 595.000, te weten € 297.500. Rekening houdend met de aan eiseres toebehorende hypothecaire schuld van € 142.864,77 betekent dit dat de hiervoor bedoelde vordering van eiseres op de nalatenschap € 154.635,23 bedraagt. Aangezien deze schuld van de nalatenschap aan [zoon] is toebedeeld heeft eiseres een vordering wegens onderbedeling op [zoon] van € 154.635. Dit bedrag dient als vordering in box 3 in aanmerking te worden genomen. Omdat niet de onderhandse overeenkomsten, maar de notariële akte leidend is, is de rechtbank van oordeel dat er naast deze vordering geen sprake is van een schuld van eiseres aan haar zoon [zoon] . In de notariële akte staat daarover ook niets opgenomen. De rechtbank zal daarom bij het vaststellen van de rendementsgrondslagen hiermee geen rekening houden. Naar het oordeel van de rechtbank dient wel rekening te worden gehouden met heffingsvrije vermogen.

50. In de jaren waarin sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast dient eveneens te worden uitgegaan van de hiervoor genoemde bedragen aangezien het niet redelijk is deze op een ander bedrag te schatten.

51. Dit leidt tot de volgende rendementsgrondslagen en inkomen uit sparen en beleggen:

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Bezittingen

154.635

154.635

154.635

154.635

154.635

154.635

Schulden (minus drempel)

0

0

0

0

0

0

Heffingvrij vermogen

20.785

21.139

21.139

21.139

21.330

24.437

Rendementsgrondslag

133.850

133.496

133.496

133.496

133.305

130.198

Inkomen (4%)

5.354

5.339

5.339

5.339

5.332

5.207

Vereiste aangiften 2011, 2015 en 2016

52. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres met betrekking tot het jaar 2011 de vereiste aangifte in de zin van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) niet heeft gedaan door de vordering in box 3 en de contante stortingen niet als inkomen uit en werk en woning aan te geven. De volgens de aangifte verschuldigde belasting (nihil/negatief) is aanzienlijk minder, zowel in relatieve als in absolute zin, dan de werkelijk verschuldigde belasting over een inkomen uit werk en woning van € 42.51021 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 11.068. Voorts acht de rechtbank, gelet op de aard van de verzwegen inkomsten, aannemelijk dat eiseres ten tijde van het doen van de onderhavige aangifte zich ervan bewust moet zijn geweest dat door het niet verantwoorden van de inkomsten een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.

53. Met betrekking tot het jaar 2015 heeft eiseres ook de vereiste aangifte niet gedaan. Eiseres heeft nadat zij was uitgenodigd op 30 september 2016, herinnerd op 21 november 2016 en aangemaand op 10 maart 2017 tot het doen van aangifte geen aangifte gedaan.

54. Dit geldt ook voor het jaar 2016. Eiseres heeft nadat zij was uitgenodigd op 28 februari 2017, herinnerd op 12 juni 2017 en aangemaand op 11 juli 2017 met uiterste reactiedatum 25 juli 2017 tot het doen van aangifte, geen aangifte gedaan.

55. Zoals hierboven reeds is overwogen is de schatting van verweerder op basis van de contante stortingen redelijk. Ten aanzien van de aankoop van de auto’s, de Nibud-correctie en de box 3-correctie heeft de rechtbank reeds overwogen dat de schatting niet redelijk is.

56. Eiseres heeft niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar IB/PVV 2011, 2015 en 2016 onjuist zijn.

Tussenconclusie IB/PVV 2011 t/m 2016

57. Naar aanleiding van voorgaande dienen de beroepen inzake de IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2016 gegrond te worden verklaard. Hetgeen tot de volgende inkomen leidt:

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Box 1 inkomen totaal

- ANW-uitkering

- ROW

42.510

14.104

28.406

53.257

15.417

37.840

46.288

14.536

31.752

36.809

14.752

22.057

33.378

14.624

18.754

19.156

13.786

5.370

Box 3 inkomen

5.354

5.339

5.339

5.339

5.332

5.207

Verzamelinkomen

47.864

58.596

51.627

42.148

38.710

24.363

Heffingsrente/belastingrente.

58. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente/heffingsrente. Omdat de belastingaanslagen zijn verminderd komen de beschikkingen heffingsrente/belastingrente reeds hierom voor vermindering in aanmerking.

59. Eiseres voert voorts aan dat verweerder voor de jaren 2011 tot en met 2014 al op 12 juni 2015 beschikte over alle relevante stukken. Door pas op 22 maart 2016 de aanslagen op te leggen handelt verweerder onzorgvuldig, want daardoor is eiseres een hogere belastingrente verschuldigd, aldus eiseres.

60. Verweerder stelt dat op 12 juni 2015 het onderzoek nog niet was afgerond.

61. De rechtbank stelt voorop dat niet betwist is dat de rentebeschikkingen in overeenstemming met de wettelijke bepalingen zijn berekend en opgelegd. Onder omstandigheden kunnen beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen heffingsrente of belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt.22

62. Zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat verweerder op 12 juni 2015 al beschikte over de relevante stukken, en er daarna geen onderzoek meer zou zijn verricht, moet verweerder enige tijd gegund worden om deze gegevens te verwerken en het hele proces van het opleggen van belastingaanslagen af te ronden. Daarbij moet mede gelet worden op de complexiteit en de omvang van de zaak. De aanslagen zijn na circa negen maanden opgelegd. Verweerder heeft daarbij steeds de wettelijke aanslagtermijnen in acht genomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de duur van het gehele proces zodanig lang is, dat het evenredigheidsbeginsel in de weg zou staan aan het overeenkomstig de wettelijke bepalingen in rekening brengen van rente. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de berekening van de rente te beperken.

Vergrijpboete 2011

63. Verweerder heeft over het jaar 2011 een vergrijpboete van 50% van de nagevorderde belasting opgelegd wegens opzet op grond van artikel 67e van de AWR en paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB). Volgens verweerder heeft eiseres met opzet verzuimd haar inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden aan te geven en haar box 3 inkomen.

64. Het is aan verweerder om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van opzet aan de zijde van eiseres. Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet is niet alleen vereist dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat op basis van die aangifte te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard.

65. Verweerder heeft aangevoerd dat uit de feiten blijkt dat eiseres zich beroepsmatig bezig heeft gehouden met het plegen van diefstallen en heling. Het niet aangeven van de stortingen op haar eigen rekening is aan te merken als opzet, omdat eiseres zich bewust moet zijn geweest van het feit dat de inkomsten niet op legale wijze zijn verkregen en dat daardoor de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld en te weinig belasting is geheven. Ook met betrekking tot de vordering op haar zoon is er volgens verweerder sprake van opzet, omdat zij zich bewust moet zijn geweest van het feit dat zij een vordering had op haar zoon.

66. Op verweerder rust de last te bewijzen dat het aan opzet van eiser te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het aan voorwaardelijk opzet van eiseres is te wijten dat zij aangifte heeft gedaan naar een te laag bedrag. Eiseres moet hebben beseft dat haar besteedbare inkomen meer dan het drievoudige bedroeg dan hetgeen zij uit haar ANW-uitkering genoot. De rechtbank acht het van algemene bekendheid dat ook inkomsten uit een niet legale herkomst behoren te worden aangegeven. Dat eiseres analfabeet is en in de Roma cultuur veel contant geldverkeer plaatsvindt, maakt het voorgaande niet anders. De boetegrondslag moet evenwel worden verlaagd omdat de rechtbank een lager bedrag aan inkomsten uit resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking heeft genomen. Met betrekking tot de vordering in box 3 is de rechtbank van oordeel dat verweerder gelet op alle onduidelijkheid rondom de verdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aan de opzet van eiseres is te wijten dat zij op dit punt een onjuiste aangifte heeft gedaan.

67. De rechtbank is verder van oordeel dat bij de oplegging van de boete rekening moet worden gehouden met het feit dat de aanslag is gebaseerd op een schatting en dat hierop de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is. Rekening houdend met het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding de vergrijpboete over 2011 vast te stellen op € 5.000. De rechtbank acht deze boete passend en geboden.

Verzuimboetes IB/PVV 2012 tot en met 2014

68. Verweerder heeft bij de aanslagen 2012 tot en met 2014 verzuimboetes opgelegd op grond van artikel 67a van de AWR. Op grond van dat artikel kan een verzuimboete worden opgelegd indien niet of niet binnen de gestelde termijn is voldaan aan de aanmaning tot het doen van aangifte.

69. Omdat eiseres niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, dus ook niet aangemaand, kan geen boete op grond van artikel 67a van de AWR worden opgelegd. Dit heeft verweerder ook onderkend, maar hij heeft gesteld dat dit een typefout in de aanslag is en dat in de aankondiging van de boetes van 21 maart 2016 wel het juiste artikel stond, namelijk artikel 67ca van de AWR. Het gaat dan om de beboeting van het niet verzoeken om uitnodiging tot het doen van aangifte.23

70. Over het begane verzuim en het overtreden voorschrift mag geen misverstand mogelijk zijn, omdat het een belastingplichtige uiterlijk op het moment dat een boete wordt opgelegd duidelijk moet zijn welk verwijt hem wordt gemaakt en waartegen hij zich heeft te verdedigen.24 Het verzuim en het overtreden voorschrift dat staat aangegeven op de aanslagbiljetten is hierbij leidend. In de aanslagen is vermeld de verzuimboetes zijn opgelegd omdat niet of niet binnen de gestelde termijn is voldaan aan de aanmaning tot het doen van aangifte. Verweerder kan dit niet omzetten naar een boete op grond van artikel 67ca van de AWR. Dit betreft namelijk een andere feitelijke beboetbare gedraging. Nu niet in geschil is dat eiseres het in de aanslagen genoemde voorschrift niet heeft overtreden, dienen deze verzuimboetes te worden vernietigd.

Verzuimboete 2015 en 2016

71. Verweerder heeft bij de aanslagen 2015 en 2016 verzuimboetes opgelegd op grond van artikel 67a van de AWR. Op grond van dat artikel kan een verzuimboete worden opgelegd indien niet of niet binnen de gestelde termijn is voldaan aan de aanmaning tot het doen van aangifte.

72. Op grond van paragraaf 21, tweede lid, van het BBBB bedraagt de verzuimboete in beginsel € 369. Deze boete is door verweerder ook opgelegd.

73. De rechtbank is van oordeel dat de verzuimboetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd, omdat eiseres, alhoewel uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangiften, die aangiften niet heeft gedaan. Dat eiseres van mening is dat het indienen van een aangifte geen meerwaarde heeft omdat verweerder al beschikte over de benodigde gegevens, is hierbij niet relevant.

74. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij een pleitbaar standpunt (paragraaf 4 van het BBBB) of bij afwezigheid van alle schuld dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De stelling van eiseres dat zij analfabeet is en haar aangifteplicht niet heeft begrepen, volgt de rechtbank niet, omdat eiseres voor het jaar 2011 wel tijdig aangifte heeft gedaan. Voorts heeft eiseres haar beroep op financiële omstandigheden onvoldoende onderbouwd. De rechtbank acht de boetes passend en geboden.

Overschrijding redelijke termijn boetes

75. Verder dient beoordeeld te worden of de boetes gematigd moeten worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 EVRM. In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan.25 Deze termijn begint op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.

76. Voor 2011 stelt de rechtbank vast dat de boete voor het eerst is op 21 maart 2016 is meegedeeld aan eiseres. Voor 2015 is dat op 15 september 2017 geweest. Voor 2016 geldt dat op 23 oktober 2019 de boete aan eiseres bekend is gemaakt. In beginsel is de redelijke termijn overschreden.

77. Verweerder stelt dat bij het bepalen van de redelijke termijn rekening moet worden gehouden met de in de bezwaarfase afgegeven informatiebeschikking, ook al is deze informatiebeschikking later ingetrokken. Een informatiebeschikking heeft een opschortende werking, ook voor de boetes. De informatiebeschikking bestond in de periode van 6 juni 2017 tot en met 24 juli 2019. Verder stelt verweerder dat gedurende bezwaarfase er een wisseling van gemachtigde is geweest. In november 2016 heeft de voorgaande gemachtigde gemeld dat hij niet meer als gemachtigde optrad, vervolgens heeft eiseres op 6 januari 2017 aangegeven dat er geen vertegenwoordiger is en dat zij zichzelf niet afdoende kan vertegenwoordigen en pas op 24 februari 2017 is de huidige gemachtigde betrokken bij de zaak. Voorts heeft eiseres gedurende de bezwaarfase verzocht of ingestemd met meerdere termijnverlengingen.

78. De redelijke termijn kan worden verlengd indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van meerbedoelde termijnen, worden onder meer gerekend:

a. de ingewikkeldheid van de zaak, die bijvoorbeeld kan zijn gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede in de verknochtheid van de zaak met andere zaken betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n); en

b. de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.

79. De wisseling van de gemachtigde, het uitstelverzoek van eiseres en de instemming van eiseres met het verzochte uitstel van verweerder hebben reeds voor de aanvang van de redelijke termijn voor de verzuimboete over 2015 plaatsgevonden, zodat reeds daarom dit geen omstandigheden zijn die voor dat jaar tot een verlenging van de redelijke termijn kunnen leiden. Bovendien acht de rechtbank de wisseling van gemachtigden geen bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft voor het verlengen van de termijn. Het is immers niet uitzonderlijk dat tijdens een lopende procedure van gemachtigde wordt gewisseld. Ook een verzoek om een termijnverlenging door eiseres is niet zonder meer reden om de redelijke termijn te verlengen met de duur van het verleende uitstel. Uitzondering hierop bestaat indien sprake is van bijzondere omstandigheden.26 Verweerder heeft deze echter niet aannemelijk gemaakt. Het enkele feit dat eiseres heeft ingestemd met de termijnverlengingen van verweerder is, zonder dat er een bijkomende bijzondere omstandigheid is, ook geen reden voor verlenging van de redelijke termijn.27

80. Het nemen van een informatiebeschikking gedurende is een geoorloofd middel voor het verrichten van nader onderzoek. Artikel 52a, tweede lid, van de AWR voorziet immers in een verlenging van de termijn voor het nemen van de beslissing. Die termijn wordt verlengd met de periode die verstrijkt tussen de bekendmaking van de informatiebeschikking en het moment van onherroepelijk worden van de informatiebeschikking, dan wel het moment van vernietiging van de informatiebeschikking. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank het tijdsverloop dat gemoeid is met de procedures inzake een informatiebeschikking reden zijn voor een verlenging van de redelijke termijn. Daarbij dient het tijdsverloop echter wel redelijk te zijn.

81. In het onderhavige geval is de informatiebeschikking door verweerder ingetrokken nadat eiseres beroep had ingesteld tegen de informatiebeschikking. Verweerder kon ter zitting geen duidelijkheid verschaffen over de reden waarom de informatiebeschikking is ingetrokken. Het tijdsverloop dat in dit geval gemoeid is met de gevoerde procedure heeft grotendeels in de macht van verweerder gelegen en heeft ruim twee jaar geduurd. Dit alles in aanmerking genomen acht de rechtbank een verlenging van de redelijke termijn met een periode van ruim twee jaar niet redelijk, te meer omdat verweerder de informatiebeschikking om een niet kenbare reden heeft ingetrokken. De rechtbank acht, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden, een verlenging van de redelijke termijn met zes maanden in dit geval redelijk, Voor het jaar 2016 geldt dat de informatiebeschikking geen reden kan zijn voor een verlenging van de redelijke termijn, omdat de informatiebeschikking geen betrekking had op het jaar 2016.

82. Het voorgaande brengt mee dat de redelijke termijn ten aanzien van de boete over het jaar 2011 is overschreden met 3 jaar en ruim 2 maanden. Rekening houdend met de uitgangspunten die de Hoge Raad heeft voor vermindering van een boete wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft geformuleerd28 ziet de rechtbank hierin aanleiding de boete over 2011 met 20% te verminderen en vast te stellen op € 4.000. Het voorgaande brengt mee dat de redelijke termijn ten aanzien van de boete over het jaar 2015 is overschreden met 21 maanden. Rekening houdend met de uitgangspunten die de Hoge Raad heeft voor vermindering van een boete wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft geformuleerd29 ziet de rechtbank hierin aanleiding de boete over 2015 met 15% te verminderen en vast te stellen op (afgerond) € 313. De redelijke termijn ten aanzien van de boete over het jaar 2016 is overschreden met 2 maanden en ziet de rechtbank hierin aanleiding de boete over 2016 met 5% te verminderen en vast te stellen op (afgerond) € 350.

Aanslagen ZVW 2011 t/m 2016

83. De verminderingen van de aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 hebben geen gevolgen voor de aanslagen ZVW 2011 en 2012, omdat het inkomen uit werk en woning meer is dan de maximale bijdrage-inkomens voor die jaren, respectievelijk € 33.427 en € 50.064. De beroepen tegen de aanslagen ZVW 2011 en 2012 dienen daarom ongegrond te worden verklaard.

84. De bijdrage-inkomens voor 2013 tot en met 2016 dienen als gevolg van de vermindering van de aanslagen IB/PVV te worden verminderd tot respectievelijk € 31.752, € 22.057, € 18.754 en € 5.370. De aanslagen ZVW dienen te worden verminderd tot respectievelijk € 1.793, € 1.191, € 909 en € 295.

85. Eiseres heeft een beroep gedaan op het correctiebeleid voor de aanslag ZVW 2016. Dit beroep kan echter niet slagen omdat de aanslag meer is dan € 225 en het correctiebeleid dan niet van toepassing is.

Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

86. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.30

87. Indien sprake is van meer zaken van één belanghebbende, die tegelijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, kent de rechtbank voor alle zaken gezamenlijk maar één keer het tarief van € 500 per half jaar toe. Daarbij is de overschrijding van de redelijke termijn berekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift dat het eerste is ingediend.31

88. Eiseres stelt dat geen sprake is van samenhangende zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Per jaar zijn er verschillende geschilpunten met een andere onderbouwing. Voor ieder jaar zijn aparte werkzaamheden verricht zoals het uitsplitsen van bankrekeningen en de consequenties per jaar moesten worden beoordeeld.

89. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zaken wel samenhangend. Immers, de zaken zijn gezamenlijk behandeld en beoordeeld en ze zien in hoofdzaak op hetzelfde feitencomplex en soortgelijke correcties. Dat de bedragen per jaar verschillen leidt niet tot een ander oordeel.

90. Verweerder heeft het eerste bezwaarschrift van eiseres ontvangen op 3 mei 2016. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond naar boven) 3 jaar en 8 maanden langer dan twee jaar. Verweerder heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn verlengd dient te worden op dezelfde gronden als genoemd in rechtsoverweging 77. De rechtbank ziet alleen in verband met de genomen informatiebeschikking aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met zes maanden en verwijst daarbij naar de rechtsoverwegingen 78 tot en met 81. De verlenging moet naar het oordeel van de rechtbank worden toegerekend aan de bezwaarfase, aangezien de uitspraak op het eerste bezwaar is aangehouden totdat de procedure inzake de informatiebeschikking was afgerond. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 38 maanden overschreden. Dit betekent een schadevergoeding van € 3.500 (7 keer een half jaar ad € 500).

91. De uitspraak op bezwaar van verweerder dateert van 13 december 2019. Dit is afgerond 32 maanden langer dan twaalf maanden (6 maanden plus 6 maanden verlenging). Verweerder moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van 32 gedeeld door 38 keer € 3.500 is (afgerond) € 2.947. De Staat moet de rest betalen, dus € 553. De rechtbank zal verweerder en de Staat veroordelen om deze bedragen aan eiseres te betalen.

Proceskostenvergoeding bezwaar en beroep

92. Omdat de beroepen gegrond zijn, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

93. Eiseres verzoekt om vergoeding van de werkelijke proceskosten voor de bezwaarfase en stelt dat de kosten € 7.285,26 bedragen. Eiseres stelt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld en tegen beter weten in de vergrijpboete 2011 in de uitspraak op bezwaar heeft gehandhaafd. Verweerder heeft ten onrechte geen proceskostenvergoeding in bezwaar toegekend voor het jaar 2011, terwijl de aanslag is verminderd.

94. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen gestelde procedure geen stand zal zouden.32 Ook indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.33

95. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten, omdat geen sprake is van tegen beter weten in of zeer onzorgvuldig handelen door verweerder. Dit behoeft geen nadere motivering.34

96. Subsidiair heeft eiseres gesteld dat bij een forfaitaire proceskostenvergoeding een wegingsfactor 2 aan de zaken moeten worden toegekend, omdat bij verweerder sprake is van vooringenomenheid, ernstige onzorgvuldigheid, etnisch profileren en dat eiseres wordt neergezet als crimineel. Deze situatie acht zij vergelijkbaar met de toeslagaffaire. Eiseres stelt verder dat geen sprake is van samenhangende zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Per jaar zijn er verschillende geschilpunten met andere onderbouwingen.

97. De rechtbank is van oordeel dat een wegingsfactor 1,5 aan de zaken moet worden toegekend, gelet op de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de onderhavige zaken, alsmede de omvang van de werkzaamheden die in het kader van de verleende rechtsbijstand in de bezwaar- en beroepsfase is verricht. De overige door eiseres genoemde omstandigheden laat de rechtbank buiten beschouwing omdat eiseres hiervoor onvoldoende aanknopingspunten heeft aangedragen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat in de beroepsfase sprake is van samenhangende zaken, aangezien de zaken gelijktijdig op zitting zijn behandeld en de werkzaamheden van de rechtsbijstandsverlener in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn, omdat het soortgelijke correcties betreft. De aanwezigheid van een aanvullend geschilpunt vormt geen beletsel voor dit oordeel.35 In de bezwaarfase is alleen voor de jaren 2011 tot en met 2014 sprake samenhang, aangezien alleen deze jaren gelijktijdig zijn behandeld.

98. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor de bezwaarfase voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.782,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, en een wegingsfactor 1,5 vanwege een zware zaak en een factor 1,5 vanwege samenhang voor 2011 tot en met 2014 en tweemaal 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, en een wegingsfactor 1,5 vanwege een zware zaak voor 2015 en 2016).

99. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor de beroepsfase voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 3.366 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1,5 vanwege een zware zaak en een factor 1,5 vanwege het aantal samenhangende zaken). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

100. De totale te vergoeden kosten bedragen € 6.148,50.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen tegen de aanslagen ZVW 2011 en 2012 ongegrond;

- verklaart de overige beroepen gegrond;

- vernietigt de betreffende uitspraken op bezwaar;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2011 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.520 en een belastbaar inkomen uit spraken en beleggen van € 5.354;

- vermindert de beschikking heffingsrente 2011 dienovereenkomstig;

- vermindert de vergrijpboete over 2011 naar € 4.000;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2012 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.257 en een belastbaar inkomen uit spraken en beleggen van € 5.339;

- vermindert de beschikking belastingrente 2012 dienovereenkomstig;

- vernietigt de verzuimboete over 2012;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.288 en een belastbaar inkomen uit spraken en beleggen van € 5.339;

- vermindert de beschikking belastingrente 2013 dienovereenkomstig;

- vernietigt de verzuimboete over 2013;

- vermindert de aanslag ZVW 2013 naar € 1.793;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.809 en een belastbaar inkomen uit spraken en beleggen van € 5.339;

- vermindert de beschikking belastingrente 2014 dienovereenkomstig;

- vernietigt de verzuimboete over 2014;

- vermindert de aanslag ZVW 2014 naar € 1.191;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.378 en een belastbaar inkomen uit spraken en beleggen van € 5.332;

- vermindert de beschikking belastingrente 2015 dienovereenkomstig;

- vermindert de verzuimboete over 2015 naar € 313;

- vermindert de aanslag ZVW 2015 naar € 909;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.156 en een belastbaar inkomen uit spraken en beleggen van € 5.207;

- vermindert de beschikking belastingrente 2016 dienovereenkomstig;

- vermindert de verzuimboete over 2016 naar € 350;

- vermindert de aanslag ZVW 2016 naar € 295;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.947, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak;

- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 553, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 6.148,50, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak;

- gelast dat verweerder de door eiseres betaalde griffierechten van totaal € 144 (47+ 48+49) vergoedt, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. A.M.F. Geerling en mr. P.C. Quak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.