Home

Rechtbank Gelderland, 10-12-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6588, AWB - 20 _ 335

Rechtbank Gelderland, 10-12-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6588, AWB - 20 _ 335

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
10 december 2021
Datum publicatie
28 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:6588
Zaaknummer
AWB - 20 _ 335

Inhoudsindicatie

IB/PVV en ZVW; gedeeltelijk gegrond; contante stortingen dienen aangemerkt te worden als resultaat uit overige werkzaamheden; correctie auto’s en Nibud zijn ten onrechte geweest; vereiste aangiften; onjuiste grondslag boetes; redelijke termijn verlengd als gevolg van de informatiebeschikkingsprocedure; immateriële schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 19/1334, 19/1335, 20/977, 20/979, 20/980, 20/981, 20/982, 20/985, 21/503 en 21/504

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Almere, verweerder

en

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres op 22 maart 2016 voor de jaren 2012 tot en met 2014 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd. Tevens is bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht en zijn verzuimboetes opgelegd.

Verweerder heeft op 15 september 2017 voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV en een aanslag ZVW opgelegd. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 januari 2019 het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 en de aanslag ZVW 2015 gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet gekomen verklaard en de aanslag en de verzuimboete verminderd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 7 maart 2019, ontvangen door de rechtbank op diezelfde dag, beroep ingesteld.

Verweerder heeft aan eiseres op 25 oktober 2019 voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV en een aanslag ZVW opgelegd. Tevens is bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 januari 2020 het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012 gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet gekomen verklaard en de aanslag en de daarbij behorende beschikking belastingrente verminderd. Bij uitspraken op bezwaar van 9 januari 2020 heeft verweerder de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 gehandhaafd. De verzuimboetes voor 2012 tot en met 2014 heeft verweerder verminderd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 januari 2020 de aanslag ZVW 2012 verminderd en bij uitspraken op bezwaar van 9 januari 2020 de aanslagen ZVW 2013 en 2014 gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 18 februari 2020, ontvangen door de rechtbank op 18 februari 2020, beroep ingesteld.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 23 december 2020 de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en ZVW 2016 ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 25 januari 2021, ontvangen door de rechtbank op 26 januari 2021, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend die telkens in afschrift zijn verstrekt aan de wederpartij.

Eiseres heeft verzocht om uitstel van de zitting van 27 mei 2021, omdat zij op 8 mei 2021 een nader stuk van verweerder heeft ontvangen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat de omstandigheid dat op verzoek van verweerder uitstel is verleend voor de zitting op 8 april 2021 op zichzelf onvoldoende rechtvaardiging vormt om nu wederom uitstel te verlenen. Verder heeft eiseres, gelet op de omvang en inhoud van het stuk, en de resterende tijd tot aan de zitting, niet onderbouwd waarom zij onvoldoende tijd heeft om het nadere stuk voor de zitting te bestuderen. De rechtbank heeft in de belangenafweging bovendien het belang van voortgang van de procedure betrokken.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021.

Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en [naam 1] . Namens verweerder zijn verschenen [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is in de Basisregistratie Persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres] (woning). In de jaren 2012 tot en met 2016 stonden negen personen ingeschreven op het adres.

2. Naar – onder meer – eiseres is in oktober 2015 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Eiseres is aangemerkt als verdachte in verband met (opzet- c.q. gewoonte-) witwassen en heling van sieraden.

3. In het proces-verbaal van de politie van 25 januari 2017 met kenmerk [kenmerk] is ten aanzien van eiseres onder meer het volgende vermeld:

“(…)

5. Doorzoekingen

Op dinsdag 22 maart 2016 vanaf 09:15 uur vond onder leiding van de Rechter-commissaris, Mr. E.J.Davids, belast met strafzaken in de rechtbank Gelderland, een doorzoeking plaats in het pand [adres] .

In de woning werd door de Rechter-commissaris een hoeveelheid geld, juwelen, administratie en data-dragers in beslag genomen.

(…)

Verdachte V04

[eiseres] heeft een bedrag van € 152.631,- meer uitgegeven dan dat zij kan verklaren op basis van haar legale inkomenspositie of legale vermogenspositie.

(…)

6.2 Van misdrijf afkomstig

De gelden die zijn uitgegeven zoals beschreven in paragraaf 6.1 hebben geen legale bron als herkomst. Uit onderstaande gegevens kunnen onderstaande bronnen als aannemelijk worden beschouwd waaruit het uitgegeven illegaal geld of een gedeelte van het geld is gegeneerd.

6.2.1 Insluipingen

Leden van de familie [achternaam] worden verdacht van insluipingen en zijn ook veroordeeld voor meerdere diefstallen. Uit informatie vanuit de justitiële systemen blijkt het volgende:

Verdachte [eiseres]

Uit informatie van de Justitiële Informatiedienst van 16 juli 2015 blijkt dat [voornaam 1] [achternaam] in 2006 tot 2008 is veroordeeld voor diefstallen, gepleegd door twee of meer verenigde personen in Amersfoort en Amsterdam.

Overige registraties

Naast de daadwerkelijke veroordelingen zijn er meerdere registratie in de politie systemen met betrekking tot het insluipen en diefstallen.

6.2.2 Diefstal/Heling van sieraden

Op 22 maart 2016 werd tijdens de doorzoeking in de woning [adres] een grote hoeveelheid gouden sieraden in beslag genomen. Op die zelfde datum werd eveneens een onderzoek ingesteld bij de Stadsbank van Lening te [plaats 1] . Ook daarbij werd een hoeveelheid gouden sieraden in beslag genomen, welke aldaar vanuit de verdachte [voornaam 2] [achternaam] in onderpand waren beleend.

De herkomst van deze sieraden was onduidelijk en zodoende werd hier nader onderzoek naar verricht.

De sieraden, welke door een deskundige waren bekeken en door deze waren benoemd als sieraden uit andere culturen zijn allemaal fotografisch vastgelegd. Deze foto’s werden op 21 juni op de site van politie.nl geplaatst. Op 22 juni 2016 zijn daarvan beelden getoond in een nieuwsitem van de uitzending van “Bureau GLD” van Omroep Gelderland.

(…)

Van twee tipgevers die enkele sieraden herkenden, als zijnde sieraden die bij hun waren weggenomen, zijn verklaringen opgenomen.

(…)

6.3.2 Aanschaf auto’s

De familie [achternaam] heeft diverse voertuigen op naam staan gedurende de onderzoeksperiode. Een aantal handelingen bij de aanschaf van de voertuigen kan men duiden onder indicatoren van witwassen zoals dat transacties niet in verhouding staan tot de legale inkomsten en het verhullen van de identiteit van de werkelijke eigenaar.

(…)”

4. In het proces-verbaal van de politie Eenheid Oost-Nederland van 2 februari 2017 is over eiseres onder andere het volgende opgenomen:

“(…)

Op 12 juni 2015 is op verzoek van de Belastingdienst een integrale bijeenkomst georganiseerd onder de RIEC-vlag. Hiervoor zijn de eerder genoemde partners uitgenodigd. De Belastingdienst heeft hier de resultaten van het belastingonderzoek besproken. Uit het onderzoek kwamen nieuwe signalen naar voren waardoor er nu mogelijk wel grond zou zijn voor een witwasverdenking aan de zijde van de politie.

De resultaten betroffen de analyse van de door de Belastingdienst op grond van artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verkregen bankrekeningafschriften van de bewoners van genoemd adres. Tevens gaf de Belastingdienst een overzicht van de aangeschafte auto’s en de contante betalingen daarvan. Het ging volgens haar informatie om een grote contante geldstroom, die niet vanuit zichtbare inkomsten verantwoord zou kunnen worden. De bankafschriften, facturen auto’s, zijn hierbij als onderbouwing van de analyse gedeeld.

(…)

2 Uitgaven

Door de Belastingdienst is onderzoek gedaan naar de inkomsten en bestedingen van de leden van de familie [achternaam] over de periode van 2010-2014. Daarbij hebben zij inzage gekregen in de bankafschriften van de familie. Uit het onderzoek komt naar voren dat de genoemde leden van deze familie kennelijk meer hebben uitgegeven dan dat zij volgens de bankafschriften hebben verdiend.

(…)

3 Bankstortingen

De bankstortingen zijn in bovenstaande tabel verwerkt. Het is onduidelijk waar het geld vandaan komt dat contant op de bankrekening is gestort.

(…)”

5. Eiseres heeft in 2012 een auto van het merk [automerk] gekocht voor € 3.000. Voorts is in 2014 de auto die haar broer in 2013 heeft gekocht, een [automerk] met kenteken [kenteken 1] , op haar naam overgeschreven. Haar broer heeft die auto in 2013 gekocht voor € 20.500, waarbij hij een [automerk 2] heeft ingeruild tegen een waarde van € 7.000. Op 17 oktober 2015 is de auto met kenteken [kenteken 2] ( [automerk 2] ) aangeschaft voor een bedrag van € 24.950 en op naam van eiseres gesteld. Daarbij is de [automerk] met kenteken [kenteken 1] ingeruild voor € 13.950. Op 22 januari 2016 is de auto met kenteken [kenteken 3] op naam van eiseres gesteld. Het aanschafbedrag was € 13.360.

6. De strafkamer in de rechtbank Gelderland heeft bij vonnis van 29 januari 2019 eiseres veroordeeld wegens het medeplegen van gewoontewitwassen in de periode 1 januari 2008 tot en met 22 maart 2016. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bekende inkomsten uit uitkering of dienstverband van de familie volstrekt onvoldoende zijn om te voorzien in de vaste lasten en het levensonderhoud van de familie, dat er meer contante uitgaven dan contante inkomsten zijn en dat de door verdachten afgelegde verklaringen over hun inkomen uit gokken, goud en giften niet concreet en min of meer verifieerbaar zijn. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat een geldbedrag van € 574.749,33 en de auto’s middellijk dan wel onmiddellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf, zeker gelet op de veroordelingen en mutaties, in combinatie met de in de woning aangetroffen sieraden, over de herkomst waarvan verdachten niet hebben willen verklaren. Met betrekking tot de BMW met kenteken [kenteken 1] heeft de strafkamer van de rechtbank geconcludeerd dat eiseres geld voor die auto heeft betaald aan haar broer en heeft hiervoor een bedrag van € 13.500 gehanteerd.

7. De strafkamer in de rechtbank Gelderland heeft bij uitspraak van 29 januari 2019 ten aanzien van eiseres een ontnemingsmaatregel opgelegd van € 66.183,25.

8. Eiseres is voor de jaren 2015 en 2016 uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV. Voor de jaren 2012 tot en met 2014 is eiseres niet uitgenodigd tot het doen van aangifte.

9. Eiseres heeft op 19 maart 2018, na het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2015, aangifte IB/PVV 2015 gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning (inkomsten uit arbeid) van € 915. Op 19 maart 2018 heeft eiseres aangifte IB/PVV 2016 gedaan, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.666. Deze aangifte werd ontvangen geruime tijd na het verstrijken van de in de aanmaning genoemde termijn, maar voordat verweerder een aanslag IB/PVV over het jaar 2016 had opgelegd. Voor de jaren 2012 tot en met 2014 heeft eiseres geen aangifte IB/PVV gedaan.

10. Op 21 maart 2016 heeft verweerder aan eiseres een rapport onderzoek IH aangeboden. Daarin staat dat eiseres contant geld heeft gestort op haar bankrekening en contante uitgaven heeft gedaan. Daarnaast heeft eiseres uitgaven moeten doen om te voorzien in haar eerste levensbehoeften. Deze uitgaven heeft eiseres alleen kunnen betalen uit enig inkomen en zullen daarom als inkomen uit arbeid (resultaat uit overige werkzaamheden) worden aangemerkt. Het betreft de onderstaande bedragen:

2012

2013

2014

2015

Contante stortingen

27.882

15.889

22.514

11.157

Aankoop auto’s

2.500

-

15.000

35.560

Nibud voeding

2.135

2.135

2.135

-

Totaal

32.517

18.024

39.649

46.717

Voorts zijn verzuimboetes voor 2012 tot en met 2014 van € 4.920 per kalenderjaar aangekondigd en is meegedeeld dat de verzuimboete voor 2015 maximaal € 5.278 bedraagt.

11. Eiseres heeft in 2012 een inkomen uit loon ontvangen van € 698 en in 2014 van € 225.

12. Verweerder heeft de volgende aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2016 opgelegd:

2012

2013

2014

2015

2016

Box 1 inkomen totaal

- Loon

- ROW

32.517

32.517

18.024

18.024

39.649

39.649

46.717

46.717

9.593

5.666

3.9271

Verzamelinkomen

32.517

18.024

39.649

46.717

9.593

Te betalen belasting 2

8.319

3.022

11.721

14.729

975

Rente

845

208

341

-

94

Boete

4.920

4.920

4.920

5.278

369

13. De aanslagen ZVW 2012 tot en met 2016 zijn vastgesteld op basis van bijdrage-inkomens van respectievelijk € 32.517, € 18.024, € 39.649, € 46.717 en € 3.927. Dit heeft geleid tot te betalen bijdragen van respectievelijk € 1.625, € 1.018, € 2.141, € 2.265 en € 215.

14. Eiseres heeft hiertegen op 3 mei 20163, 17 oktober 20174 en 28 november 20195 bezwaar gemaakt.

15. Verweerder heeft met betrekking tot de jaren 2011 tot en met 2015 op 6 juni 2017 een informatiebeschikking afgegeven. Het bezwaar hiertegen is door verweerder op 25 maart 2019 ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft de informatiebeschikking op 24 juli 2019 ingetrokken.

16. In de uitspraak op bezwaar van 28 januari 2019 heeft verweerder voor 2015 het ROW verlaagd in verband met de aankoop van een auto en de verzuimboete verminderd naar € 369. In de uitspraken op bezwaar van 9 januari 2020 heeft verweerder voor 2012 het ROW verlaagd met € 2.500 (aankoop auto) en de verzuimboetes 2012 tot en met 2014 verlaagd tot € 2.460. Bij uitspraak op bezwaar van 23 december 2020 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2016 gehandhaafd. Dit heeft tot de volgende uitkomsten geleid:

2012

2013

2014

2015

2016

Box 1 inkomen totaal

loon

ROW

30.017

30.017

18.024

18.024

39.649

39.649

35.127

35.127

9.593

5.666

3.927

Verzamelinkomen

30.017

18.024

39.649

35.127

9.593

Te betalen belasting 6

7.270

3.022

11.721

9.593

975

Rente

738

208

341

-

94

Boete

2.460

2.460

2.460

369

369

17. Verweerder heeft bij de uitspraak op bezwaar van 28 januari 2019 de aanslag ZVW 2015 verminderd naar een bijdrage-inkomen van € 35.127. Dit heeft geleid tot een te betalen bijdrage van € 1.703. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 9 januari 2020 de aanslag ZVW 2012 verminderd naar een bijdrage-inkomen van € 30.017 en de aanslagen ZVW 2013 en 2014 gehandhaafd. Dit heeft geleid tot een te betalen bijdrage over 2012 van € 1.500. Bij uitspraak op bezwaar van 23 december 2020 heeft verweerder de aanslag ZVW 2016 gehandhaafd.

18. De Belastingdienst hanteerde ten tijde van het vaststellen van de (navorderings)aanslagen een intern correctiebeleid, met betrekking tot het wel of niet opleggen van (navorderings)aanslagen. Dit beleid (Versie 2.1, 30 maart 2011) gold als intern beleid en was niet bedoeld voor externe publicatie. In dit correctiebeleid is – voor zover van belang – het volgende vermeld:

“1. Context

In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.

(…)

2 Correctiebeleid

Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een ‘gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:

1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van €225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;

2. Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.

3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;

4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’;

(…)

7. Boven de € 225,- kan sprake zijn van een correctie van relatief geringe omvang. Op grond van zijn professional judgement bepaalt de (controle)medewerker of hiervan sprake is en of het achterwege laten van de correctie past binnen de doelstellingen van de Belastingdienst, zoals het voorkomen van irritaties. De medewerker pleegt daartoe collegiaal overleg met een M1’er of een door deze M1’er aangewezen ter zake deskundige gesprekspartner en legt dit overleg traceerbaar vast;

8. Op grond van zijn professional judgement beoordeelt de medewerker of zodra in één van de behandelde jaren de correctiegrens wordt overschreden, ook de andere behandelde jaren gecorrigeerd moeten worden. Een correctie van relatief geringe omvang kan in dit geval een argument zijn om de correctie achterwege te laten;

9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.

In een werkinstructie zal bovenstaand correctiebeleid zoveel mogelijk nader uitgewerkt worden voor de verschillende middelen.”7

Geschil

19. In geschil zijn – kort samengevat – de correcties van verweerder, de hoogte van de beschikkingen belastingrente en de opgelegde boetes. Voorts zijn er enkele formeelrechtelijke aspecten in geschil.

Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken

20. Eiseres stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken (hierna: 8:42-stukken) heeft ingebracht. Het betreft volgens eiseres de volgende stukken:

-

de gespreksverslagen van de besprekingen met het OM onder de RIEC-vlag;

-

de communicatie met de bank inzake de bankafschriften;

-

de bankafschriften met betrekking tot 2016;

-

het bericht waaruit blijkt dat [naam 5] niet meer optreedt als de gemachtigde van eiseres;

-

de brief waaruit de afstemming met de ontvanger blijkt in verband met de mogelijke afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling;

-

de onderbouwing van de Nibud-correctie;

-

het correctiebeleid.

21. Verweerder heeft gesteld dat in de beroepsfase alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd en heeft gemotiveerd betwist dat hij beschikt over de gevraagde stukken dan wel dat deze een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres tegenover deze gemotiveerde betwisting onvoldoende naar voren gebracht om te concluderen dat verweerder over de stukken beschikt of kon beschikken, dan wel dat de stukken een rol kunnen hebben gespeeld bij de besluitvorming.

Hoorplicht 2016

22. Niet in geschil is dat de hoorplicht met betrekking tot het bezwaar over 2016 is geschonden. De rechtbank acht echter terugwijzing van de zaak naar verweerder, ondanks het initiële verzoek van eiseres daartoe, in dit geval niet gelegen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in het vooronderzoek en ter zitting de zaak inhoudelijk is behandeld en dat voor 2016 soortgelijke correcties zijn aangebracht als in de jaren daarvoor. Eiseres heeft bovendien ter zitting aangegeven dat zij graag zo snel mogelijk duidelijkheid wil over de lopende zaken. Ter zitting is vervolgens tussen partijen afgesproken dat zij in gesprek zouden gaan over de mogelijkheid tot het sluiten van een compromis. Dit heeft echter niet tot een compromis geleid en vervolgens heeft eiseres de rechtbank verzocht om uitspraak te doen. Verder acht de rechtbank van belang dat zij beschikt over alle op de zaak betrekking hebbende stukken, zodat zij aan een volledige beoordeling van het materiële geschil kan toekomen. Terugwijzing zou in dit geval alleen maar leiden tot een verdere vertraging van de zaak en dit acht de rechtbank niet wenselijk.

Algemeen

23. Eiseres voert in het algemeen, ter nadere toelichting op al haar beroepsgronden, aan dat zij behoort tot een Roma-familie. In de Roma-familie wordt veel met giften en contanten gewerkt, aangezien er weinig vertrouwen bestaat in instellingen, zoals banken.

Bewijslast

24. Voor de jaren 2012 tot en met 2014 is tussen partijen niet in geschil dat eiseres niet is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte. Zij heeft ook geen aangifte gedaan. Voor die jaren kan daarom geen sprake zijn van het niet doen van de vereiste aangifte.

25. Voor de jaren 2015 en 2016 stelt verweerder dat de vereiste aangifte formeel niet is gedaan, omdat eiseres heeft nagelaten om (tijdig) een aangifte in te dienen nadat zij daartoe was uitgenodigd, herinnerd en aangemaand.

26. De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn.8 Een buiten de termijn van artikel 9 van de AWR ingediend aangiftebiljet, waarmee de inspecteur bij de aanslagoplegging geen rekening heeft kunnen houden, kan niet gelden als een bij de belastingwet voorziene aangifte.9

27. Met betrekking tot het jaar 2015 overweegt de rechtbank dat eiseres de vereiste aangifte niet gedaan. Eiseres heeft, nadat zij was uitgenodigd tot het doen van aangifte op 30 september 2016, herinnerd op 21 november 2016 en aangemaand op 10 maart 2017 met uiterste reactietermijn 24 maart 2017 geen aangifte gedaan.

28. Met betrekking tot het haar 2016 heeft te gelden dat eiseres, nadat zij was uitgenodigd tot het doen van aangifte op 28 februari 2017, herinnerd op 8 juni 2017 en aangemaand op 7 juli 2017 met uiterste reactiedatum 21 juli 2017, op 19 maart 2018 aangifte gedaan.

29. Eiseres stelt dat voor 2016 geen grond is voor omkering en verzwaring van de bewijslast omdat de aangifte voor het opleggen van de aanslag is gedaan. Eiseres verwijst in dit verband naar een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 juli 201310.

30. Indien de aangifte te laat wordt ingediend, maar nog wel op een zodanig tijdstip dat verweerder er bij de aanslagregeling rekening mee kan houden, kan de bewijslast niet worden omgekeerd.11 De aanslag IB/PVV 2016 dateert van 25 oktober 2019. Verweerder had naar het oordeel van de rechtbank ruimschoots de tijd om met de aangifte rekening te houden en heeft dit ook gedaan door rekening te houden met het aangegeven inkomen. Voor het jaar 2016 kan daarom niet geconcludeerd worden dat op formeelrechtelijke gronden de vereiste aangifte niet is gedaan.

31. Het voorgaande brengt mee dat verweerder voor de jaren 2012 tot en met 2014 de correcties aannemelijk dient te maken op grond van de normale regels van stelplicht en bewijslast. Voor het jaar 2015 zal de rechtbank beoordelen of verweerder de aanslag heeft vastgesteld op basis van een redelijke schatting en of eiseres heeft aangetoond dat de uitspraak op bezwaar niet juist is.

Contante stortingen

32. Eiseres voert aan dat de contante stortingen op haar rekening betrekking hebben op contant geld dat zij heeft ontvangen uit onder meer de verkoop van eigen sieraden. Voorts stelt eiseres dat ook rekening moet worden gehouden met het feit dat er tevens geld is opgenomen.

33. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er een gerechtvaardigd vermoeden is dat de contante stortingen afkomstig zijn van een bron van inkomen. Dit vermoeden is gebaseerd op het feit dat eiseres meerdere keren is veroordeeld wegens diefstal en insluiping. Ook zijn ten aanzien van eiseres in de politiedossiers verschillende mutaties aangetekend van verdachte situaties waarbij eiseres is betrokken. Tevens is een deel van de gouden sieraden, die bij een doorzoeking van de woning van eiseres in beslag zijn genomen, afkomstig van diefstal, aldus verweerder. Dergelijke activiteiten zijn een bron van inkomen en moeten worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden.

34. Uitgaande van de normale regels van stelplicht en bewijslast is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat sprake is van niet aangegeven inkomen. Verweerder kan met een of meer bewijsvermoedens voldoen aan de op hem rustende bewijslast. Deze bewijsvermoedens moeten berusten op vaststaande feiten en omstandigheden of op feiten van algemene bekendheid. Niet in geschil is dat in de jaren 2012 tot en met 2016 grote contante bedragen zijn gestort op de bankrekening van eiseres, die niet verklaard kunnen worden uit van eiseres bekende inkomstenbronnen. Dit rechtvaardigt in beginsel het bewijsvermoeden dat sprake is van te belasten inkomsten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres is veroordeeld voor diefstal, insluipingen en witwassen. Vervolgens ligt het op de weg van eiseres dit vermoeden te ontzenuwen. Daarbij hoeft eiseres niet aannemelijk te maken dat het vermoeden onjuist is, maar zij kan volstaan met twijfel wekken omtrent de juistheid van het vermoeden.12

35. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank een onvoldoende verklaring gegeven over de herkomst van de contante geldsommen en daarom onvoldoende twijfel gewekt met betrekking tot het bewijsvermoeden. De stelling van eiseres dat de contante stortingen afkomstig zijn van de verkoop van haar eigen sierraden, acht de rechtbank zonder nadere onderbouwing onvoldoende concreet. Eiseres heeft haar stelling op geen enkele wijze gestaafd met objectieve en verifieerbare gegevens. Datzelfde geldt voor de stelling dat de stortingen afkomstig zijn van geld en goederen die haar ouders hebben bewaard tot haar 18e verjaardag. De omstandigheid dat eiseres geld contant heeft opgenomen is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant voor de hoogte van de contante stortingen, omdat hieruit niet volgt dat de opgenomen bedragen ook weer zijn gestort op de bankrekening, en dit ook niet zonder meer voor de hand ligt. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres het bewijsvermoeden niet heeft ontzenuwd.

36. Gelet op het voorgaande is verweerder er naar normale regels van stelplicht en bewijslast in geslaagd aannemelijk te maken dat de contante stortingen op de bankrekening van eiseres afkomstig moeten zijn uit een andere bron van inkomen dan de arbeidsinkomsten. Verweerder heeft daarom terecht de contante stortingen als resultaat uit overige werkzaamheden aangemerkt en deze tot het belastbare inkomen uit werk en woning van eiseres gerekend. Dit betekent eveneens dat voor het jaar 2015 waarin sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast de schatting van het inkomen op grond van die contante stortingen redelijk is.

Auto’s

37. Eiseres voert aan dat het enkel overschrijven van de auto met kenteken [kenteken 1] in 2014 op haar naam niet betekent dat zij de auto ook gekocht heeft. Eiseres stelt dat het aannemelijk is dat zij niet voor de auto heeft betaald en dat met haar broer is afgesproken dat hij de auto te allen tijde kan gebruiken. Met betrekking tot de auto met kenteken [kenteken 2] voert eiseres aan dat niet bekend is door wie het bedrag is betaald. Haar broer [broer 1] maakt ook gebruik van die auto, dus is het aannemelijk dat hij het bedrag heeft betaald. Ten aanzien van de auto met kenteken [kenteken 3] stelt eiseres dat zij geen eigenaar van de auto in 2015 is geweest, de auto is pas in 2016 op haar naam gesteld. De politie heeft geconstateerd dat haar broer [broer 2] het aanschafbedrag van € 13.350 heeft betaald.

38. Verweerder acht het niet aannemelijk dat eiseres niet voor de auto met kenteken [kenteken 1] heeft betaald. Het is niet aannemelijk dat een auto met een waarde van € 15.000 over gaat van broer naar zus, zonder dat hier meer tegen over staat dan een recht voor de broer om de auto te blijven gebruiken. Verweerder stelt voorts dat eiseres niet overtuigend heeft aangetoond dat zij het bedrag voor de auto met kenteken [kenteken 2] niet heeft betaald. Ten aanzien van de auto met kenteken [kenteken 33] stelt verweerder dat moet worden aangesloten bij degene die de auto daadwerkelijk op naam krijgt. Voor de aanschaf van deze auto moet er in 2015 geld zijn verdiend.

39. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de bedragen waarmee de auto’s zijn gekocht afkomstig zijn van een bron van inkomen van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarin niet geslaagd. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de auto’s door eiseres zijn betaald en dat zij dat moet hebben gedaan uit inkomsten die afkomstig zijn uit andere belaste inkomsten dan de contante stortingen en de arbeidsinkomsten. Het enkele feit dat er auto’s op naam van eiseres zijn gezet, is daarvoor niet voldoende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat voor de auto met kenteken [kenteken 1] , dat eerst op naam van de broer van eiseres stond, door eiseres een bedrag betaald is. Verder is de auto met kenteken [kenteken 33] in 2016 pas op naam van eiseres gezet en heeft de broer van eiseres de auto betaald. Bovendien kunnen contante uitgaven voor auto’s mogelijk ook worden verklaard uit opnamen die eiseres van haar bankrekening heeft gedaan. Verweerder heeft althans niet aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval is. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder deze correcties dan ook niet aannemelijk heeft gemaakt.

40. Met betrekking tot het jaar 2015 waarin sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte is de rechtbank van oordeel dat deze inkomsten ook dan niet als onderdeel van een redelijke schatting in aanmerking genomen kunnen worden. In dat kader rust op verweerder immers de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan.13 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende met feitelijke stellingen onderbouwd dat het redelijk is om uit te gaan van extra inkomsten naast de inkomsten waarvan is gebleken uit de contante stortingen en de arbeidsinkomsten.

Correctie Nibud

41. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de bankafschriften volgt dat dat er niet of nauwelijks girale betalingen zijn met betrekking tot de eerste levensbehoeften van eiseres. Omdat eiseres uitgaven heeft moeten doen om te voorzien in haar eerste levensbehoeften, heeft verweerder het inkomen gecorrigeerd met de Nibud-norm voor voeding. Eiseres moet naast de contante stortingen en de arbeidsinkomsten nog de beschikking hebben gehad over meer belaste inkomsten, aldus verweerder

42. Met betrekking tot de Nibud-correcties is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres naast de contante stortingen en de arbeidsinkomsten over meer belaste inkomsten beschikte. Evenals ten aanzien van de auto’s heeft eiseres gesteld dat de contante uitgaven voor levensonderhoud kunnen worden verklaard uit opnamen die eiseres van haar bankrekening heeft gedaan. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval is. Verweerder maakt dan ook niet aannemelijk dat eiseres, om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, de beschikking moet hebben gehad over meer belaste inkomsten dan hiervoor reeds besproken.

43. In het jaar 2015 waarin sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast kunnen deze inkomsten ook niet worden meegenomen in het kader van een redelijke schatting. Immers, naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende met feitelijke stellingen onderbouwd dat het redelijk is om uit te gaan van extra inkomsten naast de contante stortingen en de arbeidsinkomsten.

Terugbetalingen Sociale Dienst

44. Eiseres stelt dat zij in de jaren 2013 tot en met 2016 respectievelijk € 500, € 700, € 600 en € 700 heeft terugbetaald aan de Sociale Dienst Veluwerand en dat dit als negatief inkomen moet worden aangemerkt. Verder heeft haar moeder in 2016 ook nog € 200 voor haar terugbetaald aan de Sociale Dienst.

45. Verweerder stelt dat volgens de renseignering van de Sociale Dienst Veluwerand in 2013 € 225, in 2014 € 1.300, in 2015 € 1.146 is terugbetaald en dit kan worden aangemerkt als negatief loon. Met deze bedragen is in de uitspraken op bezwaar nog geen rekening gehouden. Het beroep is in zoverre gegrond. Verweerder doet voor 2015 een beroep op interne compensatie, omdat ook het positieve inkomen ten bedrage van € 915 niet is meegenomen. In 2016 zijn er geen terugbetalingen gerenseigneerd. De deelbetalingen in 2016 hebben wellicht betrekking op een eerder jaar, aldus verweerder.

46. De rechtbank zal de renseignering zoals door verweerder is overgelegd volgen. Deze is afkomstig van de uitkeringsinstantie, die in beginsel het best is toegerust om de van eiseres ontvangen betalingen al dan niet te duiden als negatief loon. Dat de gerenseigneerde bedragen niet overeenkomen met de betalingen volgens de bankrekening van eiseres maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De betalingen door eiseres kunnen immers terugbetalingen zijn van bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening of anderszins niet kwalificeren als een terugbetaling van eerder verstrekt belast inkomen. Bovendien kunnen door eiseres gedane terugbetalingen van belast inkomen zijn voldaan door middel van verrekening en die zijn daarmee niet als zodanig herkenbaar in de bankafschriften van eiseres. Uit de door eiseres overlegde bankafschriften kan niet de conclusie worden getrokken dat de renseignementen onjuist zijn. Het beroep van verweerder op interne compensatie kent de rechtbank toe nu dit onvoldoende door eiseres is betwist.

Redelijke schatting 2015

47. Zoals hierboven reeds is overwogen is de schatting van verweerder op basis van de contante stortingen redelijk. Ten aanzien van de aankoop van de auto’s, de Nibud-correctie heeft de rechtbank reeds overwogen dat de schatting niet redelijk is.

48. Eiseres heeft voor het overige niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar IB/PVV 2015 onjuist is.

Tussenconclusie IB/PVV 2011 t/m 2016

49. Naar aanleiding van voorgaande dienen de beroepen inzake de IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2016 gegrond te worden verklaard, hetgeen tot de volgende inkomens leidt:

2012

2013

2014

2015

2016

Box 1 inkomen totaal

loon

ROW

27.882

27.882

15.664

-225

15.889

21.214

-1.300

22.514

10.926

-23114

11.157

8.926

5.666

3.260

Verzamelinkomen

27.882

15.664

21.214

10.926

8.926

50. Het beroep van eiseres, voor het jaar 2016, op het onder 18. geciteerde correctiebeleid faalt naar het oordeel van de rechtbank, omdat de te betalen belasting als gevolg van de gewijzigde correctie nog steeds meer bedraagt dan € 225.

Belastingrente.

51. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Omdat de belastingaanslagen zijn verminderd komen de beschikkingen belastingrente reeds hierom voor vermindering in aanmerking.

52. Eiseres voert voorts aan dat verweerder voor de jaren 2011 tot en met 2014 al op 12 juni 2015 beschikte over alle relevante stukken. Door pas op 22 maart 2016 de aanslagen op te leggen handelt verweerder onzorgvuldig, want daardoor is eiseres een hogere belastingrente verschuldigd, aldus eiseres.

53. Verweerder stelt dat op 12 juni 2015 het onderzoek nog niet was afgerond.

54. De rechtbank stelt voorop dat niet betwist is dat de rentebeschikkingen in overeenstemming met de wettelijke bepalingen zijn berekend en opgelegd. Onder omstandigheden kunnen beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen heffingsrente of belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt.15

55. Zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat verweerder op 12 juni 2015 al beschikte over de relevante stukken, en er daarna geen onderzoek meer zou zijn verricht, moet verweerder enige tijd gegund worden om deze gegevens te verwerken en het hele proces van het opleggen van belastingaanslagen af te ronden. Daarbij moet mede gelet worden op de complexiteit en de omvang van de zaak. De aanslagen zijn na circa negen maanden opgelegd. Verweerder heeft daarbij steeds de wettelijke aanslagtermijnen in acht genomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de duur van het gehele proces zodanig lang is, dat het evenredigheidsbeginsel in de weg zou staan aan het overeenkomstig de wettelijke bepalingen in rekening brengen van rente. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de berekening van de rente te beperken.

Verzuimboetes IB/PVV 2012 tot en met 2014

56. Verweerder heeft in de aanslagen 2012 tot en met 2014 verzuimboetes opgelegd op grond van artikel 67a van de AWR. Op grond van dat artikel kan een verzuimboete worden opgelegd indien niet of niet binnen de gestelde termijn is voldaan aan de aanmaning tot het doen van aangifte.

57. Omdat eiseres niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, dus ook niet aangemaand, is dit niet van toepassing. Dit heeft verweerder ook onderkend, maar hij heeft gesteld dat sprake is van een typefout in de aanslag en dat in de aankondiging van de boetes van 21 maart 2016 wel het juiste artikel stond, namelijk artikel 67ca van de AWR. Het gaat dan om de beboeting wegens het niet verzoeken om uitnodiging tot het doen van aangifte.16

58. Over het begane verzuim en het overtreden voorschrift mag geen misverstand mogelijk zijn, omdat het een belastingplichtige uiterlijk op het moment dat een boete wordt opgelegd duidelijk moet zijn welk verwijt hem of haar wordt gemaakt en waartegen hij/zij zich heeft te verdedigen.17 Het verzuim en het overtreden voorschrift dat staat aangegeven op de aanslagbiljetten is hierbij leidend. In de aanslagen is vermeld dat de verzuimboetes zijn opgelegd omdat niet of niet binnen de gestelde termijn is voldaan aan de aanmaning tot het doen van aangifte. Verweerder kan dit niet alsnog omzetten naar een boete op grond van artikel 67ca van de AWR. Dit betreft namelijk een andere feitelijke beboetbare gedraging. Nu niet in geschil is dat eiseres het in de aanslagen genoemde voorschrift niet heeft overtreden, dienen de verzuimboetes over de jaren 2012 tot en met 2014 te worden vernietigd.

Verzuimboete 2015 en 2016

59. Verweerder heeft in de aanslagen 2015 en 2016 verzuimboetes opgelegd op grond van artikel 67a van de AWR vanwege het niet of niet binnen de gestelde termijn is voldoen aan de aanmaning tot het doen van aangifte.

60. Op grond van paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (het BBBB) bedraagt de verzuimboete in beginsel € 369. Deze boete is door verweerder ook opgelegd.

61. De rechtbank is van oordeel dat de verzuimboetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd, omdat eiseres, hoewel uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte, die aangifte niet heeft gedaan. Dat eiseres van mening is dat het indienen van een aangifte geen meerwaarde heeft omdat verweerder al beschikte over de benodigde gegevens is hierbij niet relevant.

62. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij een pleitbaar standpunt (paragraaf 4 van het BBBB) of bij afwezigheid van alle schuld dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Eiseres heeft haar beroep op financiële omstandigheden onvoldoende onderbouwd. De rechtbank acht de boetes passend en geboden.

Overschrijding redelijke termijn boetes

63. Verder dient beoordeeld te worden of de boetes gematigd moeten worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 EVRM. In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan.18 Deze termijn begint op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.

64. Voor 2015 stelt de rechtbank vast dat de boete voor het eerst op 15 september 2017 is meegedeeld aan eiseres. Voor 2016 geldt dat op 25 oktober 2019 de boete aan eiseres bekend is gemaakt. In beginsel is de redelijke termijn dus voor beide jaren overschreden.

65. Verweerder stelt dat bij het bepalen van de redelijke termijn rekening moet worden gehouden met de in de bezwaarfase afgegeven informatiebeschikking, ook al is deze informatiebeschikking later ingetrokken. Een informatiebeschikking heeft een opschortende werking, ook voor de boetes. De informatiebeschikking bestond in de periode van 6 juni 2017 tot en met 24 juli 2019. Verder stelt verweerder dat er gedurende de bezwaarfase een wisseling van gemachtigde is geweest. In november 2016 heeft de voorgaande gemachtigde gemeld dat hij niet meer als gemachtigde optrad, vervolgens heeft eiseres op 6 januari 2017 aangegeven dat er geen vertegenwoordiger is en dat zij zichzelf niet afdoende kan vertegenwoordigen en pas op 24 februari 2017 is de huidige gemachtigde betrokken bij de zaak. Voorts heeft eiseres gedurende de bezwaarfase verzocht of ingestemd met meerdere termijnverlengingen.

66. De redelijke termijn kan worden verlengd indien sprake is van bijzondere omstandigheden.19 Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van meerbedoelde termijnen, worden onder meer gerekend:

a. de ingewikkeldheid van de zaak, die bijvoorbeeld kan zijn gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede in de verknochtheid van de zaak met andere zaken betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n);

b. de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.

67. De wisseling van de gemachtigde, het uitstelverzoek van eiseres en de instemming van eiseres met het verzochte uitstel van verweerder hebben reeds voor de aanvang van de redelijke termijn voor de verzuimboete over 2015 plaatsgevonden, zodat reeds daarom geen sprake is van omstandigheden die voor dat jaar tot een verlenging van de redelijke termijn kunnen leiden. Bovendien acht de rechtbank de wisseling van een gemachtigde geen bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft voor het verlengen van de termijn. Het is immers niet uitzonderlijk dat tijdens een lopende procedure van gemachtigde wordt gewisseld. Ook een verzoek om een termijnverlenging door eiseres is niet zonder meer reden om de redelijke termijn te verlengen met de duur van het verleende uitstel. Dat sprake is van overige bijzondere omstandigheden heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt. Het enkele feit dat eiseres heeft ingestemd met termijnverlengingen van verweerder is, zonder dat er een bijkomende bijzondere omstandigheid is, ook geen reden voor verlenging van de redelijke termijn.20

68. Het nemen van een informatiebeschikking gedurende is een geoorloofd middel voor het verrichten van nader onderzoek. Artikel 52a, tweede lid, van de AWR voorziet immers in een verlenging van de termijn voor het nemen van de beslissing. Die termijn wordt verlengd met de periode die verstrijkt tussen de bekendmaking van de informatiebeschikking en het moment van onherroepelijk worden van de informatiebeschikking, dan wel het moment van vernietiging van de informatiebeschikking. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank het tijdsverloop dat gemoeid is met de procedures inzake een informatiebeschikking reden zijn voor een verlenging van de redelijke termijn. Daarbij dient het tijdsverloop echter wel redelijk te zijn.

69. In het onderhavige geval is de informatiebeschikking door verweerder ingetrokken nadat eiseres beroep had ingesteld tegen de informatiebeschikking. Verweerder kon ter zitting geen duidelijkheid verschaffen over de reden waarom de informatiebeschikking is ingetrokken. Het tijdsverloop dat in dit geval gemoeid is met de gevoerde procedure heeft grotendeels in de macht van verweerder gelegen en heeft ruim twee jaar geduurd. Dit alles in aanmerking genomen acht de rechtbank een verlenging van de redelijke termijn met een periode van ruim twee jaar niet redelijk, te meer omdat verweerder de informatiebeschikking om een niet kenbare reden heeft ingetrokken. De rechtbank acht, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden, een verlenging van de redelijke termijn met zes maanden in dit geval redelijk. Voor het jaar 2016 geldt dat de informatiebeschikking geen reden kan zijn voor een verlenging van de redelijke termijn, omdat de informatiebeschikking geen betrekking heeft op het jaar 2016.

70. Het voorgaande brengt mee dat de redelijke termijn ten aanzien van de boete over het jaar 2015 is overschreden met 21 maanden. Rekening houdend met de uitgangspunten die de Hoge Raad voor vermindering van een boete wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft geformuleerd21 ziet de rechtbank hierin aanleiding de boete over 2015 met 15% te verminderen en vast te stellen op (afgerond) € 313. De redelijke termijn ten aanzien van de boete over het jaar 2016 is overschreden met 2 maanden en hierin ziet de rechtbank aanleiding de boete over 2016 met 5% te verminderen en vast te stellen op (afgerond) € 350.

Aanslagen ZVW 2012 t/m 2016

71. De bijdrage-inkomens voor 2012 tot en met 2016 dienen als gevolg van de vermindering van de aanslagen IB/PVV te worden verminderd tot respectievelijk € 27.882, € 15.889, € 22.514, € 11.157 en € 3.260.22 De aanslagen ZVW dienen te worden verminderd tot respectievelijk € 1.394, € 897, € 1.215, € 541 en € 179.

72. Eiseres heeft een beroep gedaan op het onder 18. genoemde correctiebeleid voor de aanslag ZVW 2016. Dit beroep slaagt naar het oordeel van de rechtbank, omdat de aanslag minder is dan € 225. De stelling van verweerder dat de toets op het correctiebeleid voor de aanslag IB/PVV dient plaats te vinden, volgt de rechtbank niet. Uit het correctiebeleid volgt immers dat per individuele aanslag een beoordeling dient plaats te vinden en de aanslagen IB/PVV en ZVW zijn afzonderlijke aanslagen. Dat de aanslag ZVW voortvloeit uit de aanslag IB/PVV maakt dat niet anders. De rechtbank zal de aanslag ZVW 2016 vernietigen.

Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

73. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.23

74. Indien sprake is van meer zaken van één belanghebbende, die tegelijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, kent de rechtbank voor alle zaken gezamenlijk maar één keer het tarief van € 500 per half jaar toe. Daarbij is de overschrijding van de redelijke termijn berekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift dat het eerste is ingediend.24

75. Eiseres stelt dat geen sprake is van samenhangende zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Per jaar zijn er verschillende geschilpunten met een andere onderbouwing. Voor ieder jaar zijn aparte werkzaamheden verricht zoals het uitsplitsen van bankrekeningen en de consequenties per jaar moesten worden beoordeeld.

76. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zaken wel samenhangend. Immers, de zaken zijn gezamenlijk behandeld en beoordeeld en ze zien in hoofdzaak op hetzelfde feitencomplex en op soortgelijke correcties. Dat de bedragen per jaar verschillen leidt niet tot een ander oordeel.

77. Verweerder heeft het eerste bezwaarschrift van eiseres ontvangen op 3 mei 2016. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) drie jaar en 8 maanden langer dan twee jaar. Verweerder heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn verlengd dient te worden op dezelfde gronden als genoemd in onderdeel 65. De rechtbank ziet alleen in verband met de genomen informatiebeschikking aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met zes maanden en verwijst daarbij naar de onderdelen 66 tot en met 69. De verlenging moet naar het oordeel van de rechtbank worden toegerekend aan de bezwaarfase, aangezien de uitspraak op het eerste bezwaar is aangehouden totdat de procedure inzake de informatiebeschikking was afgerond. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 38 maanden overschreden. Dit betekent een schadevergoeding van € 3.500 (7 keer een half jaar ad € 500).

78. De uitspraak op bezwaar van verweerder dateert van 13 december 2019. Dit is afgerond 32 maanden langer dan twaalf maanden (6 maanden plus 6 maanden verlenging). Verweerder moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van 32 gedeeld door 38 keer € 3.500 is (afgerond) € 2.947. De Staat moet de rest betalen, dus € 553. De rechtbank zal verweerder en de Staat veroordelen om deze bedragen aan eiseres te betalen.

Proceskostenvergoeding bezwaar en beroep

79. Omdat de beroepen gegrond zijn, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

80. Eiseres verzoekt om vergoeding van de werkelijke proceskosten voor de bezwaarfase en stelt dat de kosten € 3.752,10 bedragen. Eiseres stelt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld en ten onrechte geen proceskostenvergoedingen in bezwaar heeft toegekend.

81. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen gestelde procedure geen stand zal zouden.25 Ook indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.26

82. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten, omdat geen sprake is van tegen beter weten in of zeer onzorgvuldig handelen door verweerder. Dit behoeft geen nadere motivering.27

83. Subsidiair heeft eiseres gesteld dat bij een forfaitaire proceskostenvergoeding een wegingsfactor 2 aan de zaken moeten worden toegekend, omdat bij verweerder sprake is van vooringenomenheid, ernstige onzorgvuldigheid, etnisch profileren en omdat eiseres wordt neergezet als crimineel. Deze situatie acht zij vergelijkbaar met de toeslagenaffaire. Eiseres stelt verder dat geen sprake is van samenhangende zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Per jaar zijn er verschillende geschilpunten met andere onderbouwingen.

84. De rechtbank is van oordeel dat een wegingsfactor 1,5 aan de zaken moet worden toegekend, gelet op de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de onderhavige zaken, alsmede de omvang van de werkzaamheden die in het kader van de verleende rechtsbijstand in de bezwaar- en beroepsfase is verricht. De overige door eiseres genoemde omstandigheden laat de rechtbank buiten beschouwing omdat eiseres hiervoor onvoldoende aanknopingspunten heeft aangedragen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat in de beroepsfase sprake is van samenhangende zaken, aangezien de zaken gelijktijdig op zitting zijn behandeld en de werkzaamheden van de rechtsbijstandsverlener in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn, omdat het soortgelijke correcties betreft. De aanwezigheid van een aanvullend geschilpunt vormt geen beletsel voor dit oordeel.28 In de bezwaarfase is alleen voor de jaren 2012 tot en met 2014 sprake van samenhang, aangezien alleen deze jaren gelijktijdig zijn behandeld.

85. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor de bezwaarfase voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.782,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, en een wegingsfactor 1,5 vanwege een zware zaak en een factor 1,5 vanwege samenhang voor 2012 tot en met 2014 en tweemaal 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, en een wegingsfactor 1,5 vanwege een zware zaak voor 2015 en 2016).

86. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor de beroepsfase voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 3.366 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1,5 vanwege een zware zaak en een factor 1,5 vanwege het aantal samenhangende zaken). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

87. De totale te vergoeden kosten bedragen dus € 6.148,50.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2012 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.882;

- vermindert de beschikking belastingrente 2012 dienovereenkomstig;

- vernietigt de verzuimboete over 2012;

- vermindert de aanslag ZVW 2012 naar € 1.394;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.664;

- vermindert de beschikking belastingrente 2013 dienovereenkomstig;

- vernietigt de verzuimboete over 2013;

- vermindert de aanslag ZVW 2013 naar € 897;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.214;

- vermindert de beschikking belastingrente 2014 dienovereenkomstig;

- vernietigt de verzuimboete over 2014;

- vermindert de aanslag ZVW 2014 naar € 1.215;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een bedrag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.926;

- vermindert de beschikking belastingrente 2015 dienovereenkomstig;

- vermindert de verzuimboete over 2015 naar € 313;

- vermindert de aanslag ZVW 2015 naar € 541;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een bedrag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.926;

- vermindert de beschikking belastingrente 2016 dienovereenkomstig;

- vermindert de verzuimboete over 2016 naar € 350;

- vernietigt de aanslag ZVW 2016;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.947, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak;

- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 553, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 6.148.50, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak;

- gelast dat verweerder de door eiseres betaalde griffierechten van totaal € 144 (47+ 48+49) vergoedt, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. A.M.F. Geerling en mr. P.C. Quak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.