Home

Rechtbank Gelderland, 20-12-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6812, AWB - 20 _ 1412

Rechtbank Gelderland, 20-12-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6812, AWB - 20 _ 1412

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
20 december 2021
Datum publicatie
14 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:6812
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1412

Inhoudsindicatie

WOZ-waarde zwembad. Gecorrigeerde vervangingswaarde. Verweerder heeft levensduurverlenging ruwbouw en restwaarden niet aannemelijk gemaakt. Rechtbank stelt schattenderwijs waarde vast.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 20/1412

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

en

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2019 een aanslag gemeentebelastingen met aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd. Daarbij heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] (het object) voor het kalenderjaar 2019 (waardepeildatum: 1 januari 2018) vastgesteld op € 755.000. Verder staat op het aanslagbiljet een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) en een aanslag watersysteemheffing, berekend naar een heffingsgrondslag van € 755.000.

Bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2020 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2021. Namens eiseres zijn [naam 1] (kantoorgenoot van de gemachtigde) en [naam 2] (taxateur) verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [naam 3] en [naam 4] (taxateur).

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is eigenaar en gebruiker van het object. Het betreft een voor publiek toegankelijk binnenzwembad, gebouwd in 1972.

Het perceeloppervlak is 4.612 m², het bruto vloeroppervlak (bvo) van het zwembad is 1.640 m² en het bvo van de erfverharding is 1.205 m².

Geschil

2. In geschil is de waarde van het object (en daarmee de heffingsgrondslag voor de OZB en watersysteemheffing). Het geschil spitst zich toe op de levensduur van de ruwbouw alsmede op de hoogte van de restwaardes van de elementen ruwbouw, afbouw en installaties.

3. Eiseres heeft ter zitting een nieuw waardevoorstel gedaan. In afwijking van het door haar zelf overgelegde taxatierapport bepleit zij een waarde van het object van maximaal € 558.000. Binnen de bandbreedtes van de Taxatiewijzer Sport is volgens eiseres uitgegaan van een te hoge bruto vervangingswaarde (bvw) vanwege een mindere bouwkundige uitvoering van de opstallen in de jaren zeventig. Daarom dient er 15% aftrek plaats te vinden op het gemiddelde van de bandbreedte. Eiseres gaat aldus uit van een bvw van € 1.697.

4. Verweerder heeft de vastgestelde waarde van het object onderbouwd met een taxatierapport van [naam 4] . In dit rapport is de waarde van het object getaxeerd op € 951.000. Volgens verweerder kan, vanwege de renovatie in 1995 en het nieuwsbericht uit 2015 waaruit een investeringsvoornemen van eiseres blijkt, uitgegaan worden van het gemiddelde van de bandbreedte zonder de door eiseres bepleite aftrek. Verweerder bepleit een opwaartse correctie omdat het object kleiner is dan de standaardgrootte uit de Taxatiewijzer en komt tot een bvw van € 2.072.

Beoordeling van het geschil

5. Tussen partijen is niet in geschil dat is voldaan aan de vereisten voor toepassing van artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ. De rechtbank volgt partijen hierin. Een waardering volgens de gecorrigeerde vervangingswaarde is daarom het uitgangspunt voor de beslechting van het geschil.

6. Op grond van artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ wordt bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde van een onroerende zaak rekening gehouden met de aard en de bestemming van de zaak en de sinds de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen. Artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ bevat een hulpmiddel bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Op grond van dit artikellid wordt de gecorrigeerde vervangingswaarde van een onroerende zaak berekend door de waarde van de grond van de onroerende zaak te vermeerderen met de waarde van de opstal van de onroerende zaak. De waarde van de opstal wordt gesteld op de kosten die de herbouw van een vervangend identiek object zouden vergen, gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering gebaseerd op de verstreken en de resterende gebruiksduur en met inachtneming van de restwaarde, en gecorrigeerd met een factor wegens functionele veroudering gebaseerd op economische veroudering, verouderde bouwwijze, ondoelmatigheid en excessieve gebruikskosten. De gecorrigeerde vervangingswaarde is de waarde die de zaak in economische zin voor de eigenaar zelf heeft.

7. De bewijslast rust op verweerder. Hij moet aannemelijk maken dat de door hem vastgestelde waarde van het object niet te hoog is.

Levensduur

8. Eiseres stelt dat ten onrechte is uitgegaan van een levensduurverlenging, omdat er geen sprake is van renovatie of ander actief ingrijpen.1

9. Verweerder heeft bij zijn taxatie de levensduur van de ruwbouw verlengd op basis van de investeringen die in 1995 hebben plaatsgevonden voor de renovatie alsmede op grond van het nieuwsbericht uit 2015, waaruit blijkt dat eiseres (als eigenaar) een investeringsvoornemen heeft.

10. Verweerder heeft desgevraagd niet concreet kunnen beschrijven welke investeringen in onderhoud dan wel renovatie in 1995 hebben plaatsgevonden. Gelet daarop is het voor de rechtbank niet mogelijk te beoordelen of sprake is van normaal (groot) onderhoud, dan wel van een renovatie die een levensduurverlenging rechtvaardigt. Verweerder is voor wat betreft de levensduurverlenging van de ruwbouw dus niet geslaagd in zijn bewijslast.

Restwaardes

11. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte zonder meer is uitgegaan van de kengetallen in de Taxatiewijzer, want uit recente jurisprudentie blijkt dat deze onvoldoende zijn onderbouwd. Verder zijn de restwaardes die verweerder hier heeft gehanteerd (zie onderdeel 12) onjuist, omdat recente jurisprudentie uitgaat van een restwaarde voor de ruwbouw van 15%, voor de afbouw van 10% en voor de installaties van 5%.

12. Verweerder heeft in lijn met de Taxatiewijzer een minimum restwaarde voor de ruwbouw van 20%, voor de afbouw van 15% en voor de installaties van 10% in aanmerking genomen. In bijlage 6 van het taxatierapport heeft verweerder een tabel toegevoegd ter onderbouwing van de restwaarde. In deze tabel staan gegevens van twee sporthallen en twee clubhuizen.

13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de enkele verwijzing naar kengetallen uit de Taxatiewijzer Sport de restwaardes niet afdoende heeft onderbouwd. In de gepubliceerde versie van de Taxatiewijzer ontbreken cruciale onderbouwende gegevens, zoals relevante transactieprijzen. De Taxatiewijzer bevat wel analyseresultaten van marktgegevens voor de kengetallen, maar deze maken de aannames en gegevens betreffende de gehanteerde restwaardes onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar.2 Om die reden is de verwijzing daarnaar op zichzelf genomen onvoldoende om aan te nemen dat verweerder de restwaardes juist heeft vastgesteld.3

14. De vraag rijst dan of verweerder met de verwijzing naar de vier transacties in bijlage 6 de restwaardes wel voldoende heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook hier niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De reden is dat die transacties geen betrekking hebben op zwembaden.

15. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder de door hem voorgestane waarde van het object niet aannemelijk heeft gemaakt.

16. Vervolgens rust de bewijslast op eiseres. Zij moet aannemelijk maken dat de door haar bepleite waarde van het object wél als juist kan worden aanvaard. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan, omdat zij de door haar voorgestane restwaardes evenmin nader heeft onderbouwd.

Conclusie

17. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien. Met inachtneming van wat partijen over en weer hebben gesteld en aangevoerd, stelt zij de waarde van het object in goede justitie vast op € 700.000.

18. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Vergoeding van geleden immateriële schade

19. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de maximale duur van de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil. De Hoge Raad overweegt in zijn arrest van 19 februari 20164 als volgt: de redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per zes maanden dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

20. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.5

21. Het bezwaarschrift is op 11 april 2019 door verweerder ontvangen. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en deze uitspraak zijn (afgerond) 33 maanden verstreken, zodat in beginsel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met negen maanden. Naar boven afgerond is dat twee keer een half jaar. Eiseres heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 1.000 (2 x € 500). De uitspraak op het bezwaar dateert van 31 januari 2020. Dit is vier maanden langer dan zes maanden. De overschrijding van de termijn zal daarom voor vier maanden aan de bezwaarfase worden toegerekend en voor vijf maanden aan de beroepsfase. Gelet daarop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 444 (4/9 x € 1.000) en de Staat veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 556 (5/9 x € 1.000) aan eiseres.

Proceskostenvergoeding en griffierecht

22. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.465. Dit komt overeen met 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1. Voor de hoorzitting kent de rechtbank overeenkomstig het verzoek van verweerder € 132 toe. Daarvoor is het volgende van belang. Verweerder heeft in 228 bezwaarzaken gelijktijdig gehoord. Van die bezwaren zijn er 42 gegrond verklaard. Verweerder heeft aangevoerd dat derhalve sprake is van een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van de kosten voor de bezwaarfase voor zover het de hoorzitting betreft. De rechtbank ziet aanleiding verweerder inhoudelijk te volgen in de stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden en wijkt daarom op dit punt af van de forfaitaire vergoeding.6

23. Eiseres heeft recht op een vergoeding van de taxatiekosten. De rechtbank volgt voor vaststelling van de hoogte daarvan in beginsel de Richtlijn van de belastingkamers en van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties (de richtlijn). Daarbij wordt ook het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) in acht genomen, op basis waarvan een maximumtarief geldt van € 134,04 per uur. Verder geldt op grond van het Bts voor de uurvergoeding dat een gedeelte van een uur gelijk aan een half uur of korter, als een half uur telt, en een gedeelte langer dan een half uur als een heel uur. Uit de door eiseres overgelegde factuur blijkt dat de taxateur 8 uur heeft besteed aan het taxatierapport. De rechtbank vindt deze tijdsbesteding, mede gelet op het feit dat een inpandige opname heeft plaatsgevonden, redelijk. Daarnaast vindt de rechtbank 1 uur reistijd voor de zitting redelijk. De zitting heeft afgerond 1 uur geduurd. De taxateur van eiseres heeft een uurtarief van € 120 in rekening gebracht. Dit tarief is op grond van de richtlijn en het Bts niet te hoog. Gelet daarop, stelt de rechtbank de tegemoetkoming in totaal vast op € 1.200 exclusief omzetbelasting (10 uur x € 120). Omdat eiseres niet btw-plichtig is, kan zij de in rekening gebrachte voorbelasting niet in aftrek brengen. De toegekende vergoeding moet daarom met 21% omzetbelasting worden verhoogd. Dit betekent dat de vergoeding voor de taxatiekosten € 1.452 (€ 1.200 x 121%) bedraagt.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op het object;

-

vermindert de WOZ-waarde tot € 700.000;

-

bepaalt dat verweerder de betreffende aanslagen OZB en watersysteemheffing dienovereenkomstig verlaagt;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder tot betaling van een vergoeding voor aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade aan eiseres voor een bedrag van € 444;

-

veroordeelt de Staat tot betaling van een vergoeding voor aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade aan eiseres voor een bedrag van € 556;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.917;

-

draagt verweerder op € 354 aan eiseres te vergoeden voor het betaalde griffierecht.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Westerbaan, voorzitter, mr. P.C. Quak en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.