Home

Rechtbank Gelderland, 20-12-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6853, AWB - 20 _ 5405

Rechtbank Gelderland, 20-12-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6853, AWB - 20 _ 5405

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
20 december 2021
Datum publicatie
14 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:6853
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5405

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting. Er is sprake van een nieuw feit en geen ambtelijk verzuim, zodat terecht een navorderingsaanslag is opgelegd. Eiser heeft opgevoerde kostenposten niet aannemelijk gemaakt. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 20/5405

in de zaak tussen

en

Procesverloop

Bij uitspraak op bezwaar van 14 september 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2014 (aanslagnummer: [aanslagnummer] ) en de beschikking belastingrente gegrond verklaard. Daarbij is de navorderingsaanslag verminderd tot een bedrag berekend naar een verzamelinkomen van € 69.512. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 4.028.

Eiser heeft tijdig beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2021. De zaak is gelijktijdig behandeld met het beroep van eiser met zaaknummer AWB 20/5406. Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen.

Overwegingen

De feiten

1. Eiser is werkzaam als financieel adviseur en handelt in wijn. Hij voert deze werkzaamheden uit in een eenmanszaak. Tot 2004 participeerde hij met de eenmanszaak in een maatschap die een accountantspraktijk voerde.

2. Eiser houdt sinds 1992 100% van de aandelen in [bedrijfsnaam 1] , die 100% van de aandelen houdt [bedrijfsnaam 2] , die sinds 1997 100% van de aandelen houdt in [bedrijfsnaam 3] . Verder heeft eiser van 2014 tot 2017 20% van de aandelen gehouden in [bedrijfsnaam 4] .

3. De eenmanszaak van eiser is in 2011 onder de handelsnaam naam [bedrijfsnaam 5] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK). In 2013 heeft eiser de handelsnaam [handelsnaam 1] toegevoegd aan de inschrijving en in 2015 de handelsnaam [handelsnaam 2] .

4. Het bedrijfspand van [bedrijfsnaam 2] is in 2012 vernietigd door een brand.

5. Verweerder heeft eiser achtereenvolgens uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte voor het jaar 2014. Eiser heeft daar niet op gereageerd. Met dagtekening 9 april 2016 heeft verweerder een ambtshalve aanslag IB/PVV 2014 aan eiser opgelegd naar een verzamelinkomen van € 102.512. Op 2 december 2016 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Partijen hebben vervolgens afgesproken dat eiser de gronden van bezwaar kon indienen in de vorm van een aangifte IB/PVV 2014. Eiser heeft aangifte gedaan op 15 maart 2017 naar een verzamelinkomen van € 34.727.

6. Bij uitspraak op bezwaar van 13 april 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de ambtshalve aanslag IB/PVV 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens het overschrijden van de wettelijke bezwaartermijn. Daarbij heeft verweerder het bezwaarschrift tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. Bij verminderingsbeschikking van 13 april 2017 is de aanslag verminderd overeenkomstig de aangifte. Daarbij is het verzamelinkomen van eiser vastgesteld op € 34.727.

7. Verweerder heeft met dagtekening 19 januari 2019 een navorderingsaanslag IB/PVV 2014 opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van € 123.178. Eiser heeft hier bezwaar tegen gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 14 september 2020 heeft verweerder de aanslag verminderd naar een inkomen uit werk en woning van € 69.512. Verweerder is daarbij uitgegaan van de gegevens die eiser in bezwaar had aangeleverd, waarna verweerder de winst, die eiser had aangegeven, op een aantal onderdelen als volgt heeft gecorrigeerd:

Aangegeven in IB-aangifte, inclusief verlies wijnkoperij

€ 45.393

Correctie Delta Lloyd

€ 20.000

Correctie afwikkelkosten Belastingdienst

€ 9.461

Correctie autokosten

€ 10.987

Gecorrigeerde winst

€ 85.841

Af: zelfstandigenaftrek

€ 7.280

winst na zelfstandigenaftrek

€ 78.561

Af: MKB winstvrijstelling (14%)

€ 10.999

Belastbare winst uit onderneming

€ 67.562

Inkomen uit werk en woning

Belastbare winst uit onderneming

€ 67.562

Inkomen uit vroegere dienstbetrekking

€ 17.485

Aftrekpost eigen woning

€ -/- 12.535

Aftrek levensonderhoud kinderen

€ -/- 3.000

Inkomen uit werk en woning

€ 69.512

Beoordeling door de rechtbank

8. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of verweerder bevoegd was om tot navordering over te gaan over het jaar 2014. Zo ja, dan is aan de orde of verweerder de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot het juiste bedrag heeft opgelegd en of verweerder in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Tijdens de zitting heeft verweerder zijn standpunten laten varen dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat daarom de bewijslast moest worden omgekeerd en verzwaard.

Bevoegd tot navorderen?

9. Eiser stelt dat geen sprake is van een nieuw feit zodat verweerder niet bevoegd was om na te vorderen over 2014. Verweerder heeft de aangifte IB/PVV 2014 niet inhoudelijk gecontroleerd. Verder had verweerder aangiftes over eerdere jaren en/of gegevens uit het handelsregister bij de KvK behoren te raadplegen. Als verweerder dat had gedaan, dan had hij eerder correcties kunnen aanbrengen. Verweerder heeft daarom een ambtelijk verzuim gepleegd.

10. Verweerder stelt dat sprake is van een nieuw feit. Tijdens de behandeling van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 heeft eiser desgevraagd informatie verstrekt over verschillende posten uit de jaarrekening van de eenmanszaak. Die informatie was niet eerder bij verweerder bekend. Er is verder geen sprake van een ambtelijk verzuim, omdat de aangifte van eiser een verzorgde indruk maakte en deze geen aanleiding gaf tot het stellen van nadere vragen.

11. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is bepaald dat verweerder bevoegd is om na te vorderen, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behalve wanneer de belastingplichtige te kwader trouw is.

12. Voor de beoordeling of sprake is van een nieuw feit heeft te gelden dat verweerder in beginsel op de juistheid van de aangifte mag vertrouwen. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Nader onderzoek is pas geboden als de inspecteur, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, in redelijkheid moet twijfelen aan de juistheid van een daarin opgenomen gegeven. Hierbij dient mede te worden gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Als de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn, is geen sprake van tot nader onderzoek nopende twijfel. Er moeten zich, met andere woorden, omstandigheden voordoen waaraan een zo sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangifte valt te ontlenen, dat het nalaten van een onderzoek op dit punt hem als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend.1

13. De rechtbank stelt vast dat eiser bij wijze van motivering van het bezwaar tegen de ambtshalve aanslag 2014 een aangifte heeft ingediend, waarna het bezwaar niet ontvankelijk is verklaard, omdat dit te laat was gemaakt. De aangifte is toen aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering, waarna de aanslag is verminderd overeenkomstig deze aangifte. Verweerder heeft vervolgens over 2014 nagevorderd ter correctie van de ten onrechte verleende vermindering.

14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bevoegd is om over 2014 na te vorderen omdat sprake is van een nieuw feit dat aan het licht is gekomen na de verminderingsbeschikking èn verweerder geen ambtelijk verzuim heeft begaan. Eiser heeft namelijk pas tijdens de bezwaarprocedure tegen de ambtshalve aanslag 2015 per e-mailbericht van 19 oktober 2017 de balansen en de winst en verliesrekeningen 2014 en 2015 aan verweerder toegestuurd. Pas toen is verweerder op de hoogte geraakt van diverse kosten- en balansposten zoals de kosten, afwikkelkosten Belastingdienst, een vordering op [bedrijfsnaam 1] , een schuld aan [bedrijfsnaam 2] , autokosten en de kosten van een risicoverzekering. Verweerder was ten tijde van de verminderingsbeschikking van 15 april 2017 niet op de hoogte van deze informatie en had daarvan ook niet op de hoogte kunnen zijn, aangezien deze posten niet expliciet waren vermeld in de aangifte of enig ander stuk.

15. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder nader onderzoek had moeten verrichten naar de aangifte IB/PVV 2014 aangezien deze een verzorgde indruk maakte en verweerder niet van deze posten op de hoogte kon zijn, juist omdat eiser er voor had gekozen om zowel de winst- en verliesrekeningen als de balansen van de twee ondernemingen bij elkaar te voegen en verdicht weer te geven in aangiftes over eerdere jaren zonder daarbij expliciet te vermelden dat het resultaat en de balans betrekking hadden op twee ondernemingen. Bovendien bleek pas tijdens de bezwaarprocedure over 2015 dat de winst- en verliesrekening die eiser over 2014 had opgemaakt diverse fouten bevatte. Het antwoord op de vraag of verweerder op de hoogte had kunnen zijn van het feit dat eiser niet één maar twee ondernemingen dreef, kan in het midden blijven, aangezien de diverse posten zijn aan te merken als nieuwe feiten. Verweerder heeft dan ook geen ambtelijk verzuim begaan.

Zijn de correcties terecht?

16. De rechtbank zal de correcties hierna beoordelen aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden.

Kosten Delta Lloyd

17. Verweerder heeft ten eerste de voorziening van € 20.000 die eiser in 2014 heeft opgenomen met de omschrijving “kosten Delta Lloyd” gecorrigeerd. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er in 2014 grond was voor de vorming van een voorziening.

18. Eiser stelt dat deze kosten verband houden met de uitkoop van zijn medevennoot uit de maatschap in 2004. Zijn eenmanszaak heeft de accountantspraktijk indertijd overgenomen waarbij Delta Lloyd de overname van pensioenverplichtingen en de uitkoop heeft gefinancierd. De financiering is tot stand gekomen door een verruiming van een hypothecaire lening aan [bedrijfsnaam 2] onder mede-aansprakelijkheid van eiser via zijn eenmanszaak. Vanwege de brand van het bedrijfspand in 2012 kon [bedrijfsnaam 2] de lening niet meer aflossen en heeft Delta Lloyd eiser aansprakelijk gesteld. Eiser heeft vanwege de aansprakelijkstelling een voorziening gevormd die eind 2015 € 95.000 bedroeg.

19. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast op eiser rust om aannemelijk te maken dat er grond was voor de vorming van een voorziening. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan alleen een voorziening worden gevormd als - onder meer - op de desbetreffende balansdatum een redelijke mate van zekerheid bestaat dat de desbetreffende uitgave zich zal voordoen.2

20. De rechtbank stelt op basis van de dossierstukken vast dat Delta Lloyd weliswaar reeds in 2014 heeft gerefereerd aan de hoofdelijke aansprakelijkheid, maar eiser in dat jaar niet expliciet aansprakelijk heeft gesteld. Tot de gedingstukken behoort een e-mailwisseling tussen eiser en Delta Lloyd over een hoofdelijke aansprakelijkheid van eiser in relatie tot het pand [adres] van [bedrijfsnaam 22] . In de e-mail van 30 juni 2016 aan Delta Lloyd stelt eiser dat het afgebrande bedrijfspand op 24 oktober 2016 is verkocht en geleverd en dat de overeengekomen som aan Delta Lloyd kan worden voldaan. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat op de balansdatum 31 december 2014 een redelijke mate van zekerheid bestond dat Delta Lloyd jegens hem de aansprakelijkheid voor de schuld van [bedrijfsnaam 2] zou inroepen. Gelet hierop, mocht eiser in 2014 geen voorziening vormen.

21. Verweerder heeft de winst op dit onderdeel dan ook terecht gecorrigeerd.

Afwikkelkosten Belastingdienst

22. Verweerder heeft verder de opgevoerde afwikkelkosten van de Belastingdienst voor een bedrag van € 9.461 gecorrigeerd. Verweerder heeft verwezen naar een overzicht van de Ontvanger waarop diverse kosten zoals boeten, invorderingskosten, belastingrenten en invorderingsrenten voor 2014 zijn vermeld. Verweerder heeft van het totaalbedrag van € 15.913 een bedrag van € 6.452 aan invorderingskosten van zakelijke belastingen in aftrek toegestaan. De overige kosten zien op de kosten voor privébelastingen (IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet) en boeten en zijn van aftrek uitgesloten.

23. Eiser stelt dat uit eerdere belastingaangiftes volgt dat eiser in 2010 met de Belastingdienst een betalingsregeling heeft getroffen. Uit hoofde daarvan heeft eiser voor een bedrag van € 15.913 aan kosten betaald dat in aftrek moet worden toegelaten.

24. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aftrekbare afwikkelkosten hoger zijn dan de € 6.452 die verweerder in aftrek heeft toegestaan. Eiser heeft tijdens de zitting desgevraagd verklaard dat hij niets heeft aan te merken op het overzicht, maar dat hij niet kon zien of de aansluiting met andere jaren klopte. Daarmee heeft eiser niet voldaan aan zijn bewijslast.

25. Verweerder heeft de winst dan ook terecht op dit onderdeel gecorrigeerd.

Autokosten

26. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de winst die eiser voor 2014 had aangegeven gecorrigeerd op het onderdeel van de autokosten. Eiser heeft met een privévoertuig zakelijke ritten gemaakt voor zijn adviespraktijk en voor zijn wijnbedrijf. Verweerder heeft de kosten gecorrigeerd, omdat eiser geen administratie heeft bijgehouden van zijn ritten en omdat eiser met een te hoge kostprijs van € 0,33 per kilometer heeft gerekend. Verweerder heeft € 3.800 in aftrek toegestaan. Daarbij heeft verweerder het zakelijke vervoer geschat op 20.000 kilometer (10.000 kilometer voor de adviespraktijk en 10.000 kilometer voor het wijnbedrijf) en de kosten berekend op basis van een kilometerprijs van € 0,19 per kilometer.

27. Volgens eiser is hij met zijn Chevrolet diverse keren voor een opdrachtgever naar Zuid-Limburg gereden. Verweerder heeft het aantal zakelijk gereden kilometers vastgesteld op 10.000, maar hij heeft die afstand geheel niet onderbouwd. Verder moet een tarief van € 0,33 per zakelijke kilometer worden gehanteerd, omdat dat – in plaats van € 0,19 – redelijk is voor deze auto, omdat hij voor de luxe auto bovengemiddelde kosten heeft.

28. De rechtbank is van oordeel dat eiser, in het licht van de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de auto voor meer dan 20.000 kilometer zakelijk heeft gebruikt in 2014. Het lag op de weg van eiser om een gespecificeerde administratie over te leggen met een overzicht van de zakelijke ritten, maar dat heeft eiser nagelaten. Het overzicht dat eiser heeft overgelegd kan niet als onderbouwing dienen, omdat daarop alleen totaalstanden van de kilometerteller van de auto zijn vermeld. Eiser heeft evenmin onderbouwd dat hij in 2014 niet meer dan 2.000 kilometer privé heeft gereden met de auto, zoals hij had gesteld.

29. Verweerder heeft de autokosten verder terecht gecorrigeerd naar een kilometerprijs van € 0,19 op basis van de wet, die op dit punt geen ruimte biedt voor afwijking.

30. Verweerder heeft de winst dan ook terecht op dit onderdeel gecorrigeerd.

Het vertrouwensbeginsel

31. Eiser stelt dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door jarenlang de aangiftes van eiser te volgen zonder vragen te stellen om vervolgens na te vorderen over de jaren 2014 en 2015. Verder vermeldt de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 als grondslag voor de navordering alleen het resultaat uit de wijnkoperij. Vervolgens vermeldt de aankondiging van de navorderingsaanslagen daarnaast ook nog schulden en vorderingen als grondslag voor de navordering. Verder heeft verweerder ten aanzien van de Chevrolet niet eerder in de procedure aan eiser te kennen gegeven dat de kilometeradministratie van eiser niet voldoende was.

32. Verweerder stelt dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Geen van de posten die de grondslag vormen voor de navordering zijn in eerdere jaren uitdrukkelijk besproken. Het enkele feit dat verweerder de aangifte jarenlang heeft gevolgd, kan op zichzelf genomen geen gerechtvaardigd vertrouwen wekken.

33. De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat zich door toedoen van verweerder omstandigheden voordoen die in onderlinge samenhang beschouwd bij eiser de indruk hebben kunnen wekken dat een door verweerder gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling.3 Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. Met name heeft eiser niet met stukken onderbouwd dat één of meer punten die tot de navordering over het jaar 2014 hebben geleid in een eerder jaar uitdrukkelijk ter sprake zijn gekomen en tot een specifiek doen of nalaten van verweerder hebben geleid. De enkele stelling van eiser dat daarvan sprake is, is onvoldoende, omdat verweerder die stelling heeft betwist. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.

Conclusie en proceskostenvergoeding

34. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.

35. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door, mr. B.J. Zippelius voorzitter, mr. J.M.W. van de Sande en mr. J.J. Westerbaan, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.C.H. Graves, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.