Home

Rechtbank Gelderland, 23-12-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:7012, AWB - 20 _ 4719

Rechtbank Gelderland, 23-12-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:7012, AWB - 20 _ 4719

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
23 december 2021
Datum publicatie
20 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:7012
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4719

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Formeel belastingrecht. Eiseres maakt bezwaar tegen aan haar opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2012 tot en met 2016 en tegen de opgelegde vergrijpboetes. Over 2015 is te laat bezwaar gemaakt. Verweerder verklaart het bezwaar daarom niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelt dat verweerder dit terecht heeft gedaan en verklaart dit beroep ongegrond. Aangaande de andere jaren treedt omkering en verzwaring van de bewijslast op. Eiseres voldoet niet aan die bewijslast. Bij de vraag of de vergrijpboetes over de jaren 2012, 2013, 2014 en 2016 passend en geboden zijn, houdt de rechtbank ook rekening met de boete over 2015, ondanks dat dit jaar niet inhoudelijk is beoordeeld door de rechtbank. De rechtbank acht de som van de boetes in absolute zin te hoog en matigt de boetes over 2012, 2013, 2014 en 2016. Beroepen deels gegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 20/4719 en 20/4721 tot en met 20/4726

in de zaken tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Deze bezwaren hadden betrekking op:

-

navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2012, 2013 en 2014;

-

navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over de jaren 2013 en 2014; en

-

de aanslag IB/PVV over het jaar 2016.

Verder heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van eiseres tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens het overschrijden van de wettelijke bezwaartermijn. Verweerder heeft dit bezwaar van eiseres aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen.

De (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw bevatten tevens beschikkingen belastingrente. Daarnaast bevatten de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 vergrijpboetebeschikkingen van € 7.230 (2012), € 5.000 (2013), € 20.000 (2014) respectievelijk € 50.000 (2015).

Eiseres heeft tijdig een beroepschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2021. Namens eiseres is [naam 1] verschenen. Namens verweerder zijn [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres was gehuwd met [naam 5] (ex-man). Op 9 juli 2015 heeft de rechtbank Gelderland de echtscheiding uitgesproken. Eiseres is interim-manager en verricht in die hoedanigheid managementwerkzaamheden voor diverse vennootschappen.

2. Eiseres was van 15 december 2003 tot en met 23 oktober 2014 bestuurder van [bedrijfsnaam 1] . De ex-man van eiseres was tot juni 2015 enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 1] . De activiteiten van [bedrijfsnaam 1] bestonden voornamelijk uit advisering over pensioenen. Op 3 mei 2016 is [bedrijfsnaam 1] failliet verklaard.

3. Eiseres heeft op 12 juni 2014 [bedrijfsnaam 2] opgericht. Deze vennootschap heeft de activiteiten van [bedrijfsnaam 1] overgenomen. Vanaf de oprichting tot 11 november 2015 was eiseres aandeelhouder van [bedrijfsnaam 2] . Vanaf die datum tot en met 31 januari 2018 was Stichting Administratiekantoor [naam 6] (de Stak) enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 2] . Eiseres was enig bestuurder van [bedrijfsnaam 2] en van de Stak. [bedrijfsnaam 2] is in 2020 geliquideerd.

4. Eiseres heeft geen looninkomsten aangegeven in het kader van haar werkzaamheden voor [bedrijfsnaam 1] . Wel heeft eiseres het volgende loon van [bedrijfsnaam 2] aangegeven in 2014, 2015 en 2016:

Jaar

Loon

Loonheffing

2014

€ 2.143

€ 775

2015

€ 44.716

€ 21.946

2016

€ 5.145

€ 1.875

5. Van 2012 tot en met 2016 heeft eiseres namens [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] voor verschillende vennootschappen (derden) managementwerkzaamheden verricht. Op de facturen voor deze werkzaamheden staat het privébankrekeningnummer van eiseres vermeld als bankrekening waarop deze derden hun vergoedingen voor de werkzaamheden kunnen betalen. [bedrijfsnaam 2] heeft onder meer een managementovereenkomst gesloten met [bedrijfsnaam 3] voor werkzaamheden van eiseres in 2015. Ter zake van die werkzaamheden zijn door [bedrijfsnaam 3] de volgende bedragen gestort op de privébankrekening van eiseres:

Datum

Bedrag

24 januari 2016

€ 10.285

17 februari 2016

€ 10.285

22 maart 2016

€ 10.285

20 april 2016

€ 10.285

18 mei 2016

€ 10.285

23 mei 2016

€ 30.855

6 september 2016

€ 10.285

4 oktober 2016

€ 10.285

1 november 2016

€ 10.285

29 november 2016

€ 10.285

23 december 2016

€ 10.285

Totaal

€ 133.705

6. In 2014 en 2015 heeft [bedrijfsnaam 2] schulden van [bedrijfsnaam 1] aan derden afgelost. In 2016 zijn betalingen van opdrachtgevers van [bedrijfsnaam 2] voor werkzaamheden die zijn verricht door andere werknemers dan eiseres op de zakelijke bankrekening van deze vennootschap gestort.

7. [bedrijfsnaam 1] heeft op enig moment leningen verstrekt gekregen waarvoor eiseres zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld. Vervolgens is [bedrijfsnaam 1] op 3 mei 2016 failliet verklaard.

8. Verweerder heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen de volgende correcties toegepast op de door eiseres ingediende aangiften IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2014:

2012

2013

2014

Verzamelinkomen in aangifte

-/- € 37.485

€ 0

€ 97

Totaal correcties box 1 in definitieve aanslag

-

-

€ 31.896

Totaal correcties box 2 in definitieve aanslag

Correctie verzamelinkomen in definitieve aanslag

-

-

€ 31.896

Totaal correcties box 1 in navorderingsaanslag

€ 86.630

€ 43.095

€ 76.230

Totaal correcties box 2 in navorderingsaanslag

€ 21.329

Correctie verzamelinkomen in navorderingsaanslag

€ 86.630

€ 43.095

€ 97.559

Verzamelinkomen na correcties

€ 49.145

€ 43.095

€ 129.552

9. Tevens heeft verweerder de volgende vergrijpboetes opgelegd aan eiseres:

Jaar

Bedrag

2012

€ 7.230

2013

€ 5.000

2014

€ 20.000

2015

€ 50.000

Geschilomschrijving

10. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

-

Is het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 terecht niet-ontvankelijk verklaard?

-

Zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2014 terecht en tot de juiste bedragen opgelegd? Daarbij is voor de jaren 2012 tot en met 2014 in geschil of sprake is van (extra) loon uit dienstbetrekking. Voor het jaar 2014 is daarnaast in geschil of sprake is van inkomsten uit aanmerkelijk belang, omdat een uitdeling heeft plaatsgevonden van [bedrijfsnaam 2] aan eiseres.

-

Is omkering en verzwaring van de bewijslast aan de orde?

-

Zijn de vergrijpboetes terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?

11. Eiseres verzoekt verder om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

12. Eiseres heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 na het verstrijken van de wettelijke navorderingstermijn is opgelegd, maar zij heeft deze beroepsgrond tijdens de zitting ingetrokken. Tijdens de zitting heeft eiseres verder haar subsidiaire standpunt laten vervallen dat verweerder heeft toegezegd dat het inkomen van eiseres voor 2012 of 2013 € 20.000 lager moet worden vastgesteld vanwege een verrekening in de rekening-courant verhouding tussen eiseres en [bedrijfsnaam 1] .

Beoordeling

De aanslag IB/PVV 2015

13. Vast staat dat eiseres te laat bezwaar heeft gemaakt tegen de opgelegde aanslag IB/PVV 2015 en de boetebeschikking van € 50.000. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres toegelicht dat eiseres geen redenen heeft die deze termijnoverschrijding verontschuldigbaar maken. Wel wil eiseres het beroep handhaven in verband met een eventuele hoger beroepsprocedure bij het gerechtshof. Gelet daarop is het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 naar het oordeel van de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard en zal het beroep met betrekking tot die aanslag ongegrond worden verklaard.

14. De rechtbank zal het beroepschrift naar verweerder doorzenden ter behandeling als bezwaarschrift tegen de beslissing tot afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015.

De navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2014

15. De rechtbank ziet aanleiding om eerst in te gaan op de vraag of sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.

16. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is.1 Bij de beoordeling of de door belanghebbende ingediende aangifte één of meer gebreken heeft die ertoe leiden dat de volgens die aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, moet worden uitgegaan van het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen.2 Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.3 Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast.

17. Ter beoordeling van de vraag of omkering en verzwaring van de bewijslast aan de orde is voor de belastingjaren 2012 tot en met 2014 zal de rechtbank eerst ingaan op de vraag of de geldbedragen die opdrachtgevers van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] op de privébankrekening van eiseres hebben gestort als looninkomsten van eiseres of als omzet van de vennootschappen moeten worden aangemerkt.

18. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte inkomsten aan haar heeft toegerekend die toebehoren aan [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] . De bedragen die op haar rekening zijn gestort zijn vergoedingen van derden voor werkzaamheden die eiseres namens de vennootschappen heeft verricht. Het enkele feit dat de gelden op de bankrekening van eiseres zijn gestort, brengt niet mee dat die als looninkomsten van eiseres kwalificeren. Er is hooguit een rekening-courantschuld van eiseres jegens de vennootschappen ontstaan. Verweerder daarentegen stelt dat de gelden die derden voor [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] op de bankrekening van eiseres hebben gestort duurzaam aan de onderneming van de vennootschappen zijn onttrokken en als looninkomsten moeten worden toegerekend aan eiseres zelf.

19. Voor wat betreft de in de navorderingsaanslagen extra in aanmerking genomen looninkomsten staat vast dat aan de derden waarvoor eiseres namens [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] werkzaamheden heeft verricht, facturen zijn afgegeven, waarop het privébankrekeningnummer van eiseres is vermeld als bankrekening waarop deze derden hun vergoedingen voor de werkzaamheden kunnen betalen. De rechtbank stelt vast dat deze derden ook feitelijk op de privébankrekening van eiseres hebben betaald. Eiseres heeft niet gesteld en uit de gedingstukken is evenmin gebleken dat zij op enig moment die gelden heeft (door)betaald aan de vennootschappen dan wel dat aangaande deze betalingen rekening-courantvorderingen van de vennootschappen op eiseres zijn ontstaan. Uit het feit dat in ieder geval in 2016 betalingen van derden voor werkzaamheden van werknemers van [bedrijfsnaam 2] wel op een zakelijke bankrekening van [bedrijfsnaam 2] zijn gestort en alleen de betalingen voor werkzaamheden van eiseres via de privébankrekening van eiseres liepen, leidt de rechtbank af dat eiseres bewust is afgeweken van de gebruikelijke betaalwijze. Daarnaast wijst de rechtbank erop dat verweerder heeft gesteld en onderbouwd dat eiseres de ontvangen bedragen heeft gebruikt voor privédoeleinden, zoals voor gokken in het casino, hetgeen eiseres onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Eiseres heeft de stelling van verweerder dat uit deze bestedingen is af te leiden dat eiseres de geldbedragen duurzaam uit de onderneming heeft onttrokken, niet onderbouwd betwist.

20. Gelet op de voorgaande vaststelling oordeelt de rechtbank dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiseres de desbetreffende gelden duurzaam aan de onderneming van de vennootschappen heeft onttrokken en dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij hiervoor rekening-courantschulden heeft jegens de vennootschappen. Dit betekent dat de ontvangen bedragen kwalificeren als inkomen van eiseres. Eiseres had dit inkomen in haar aangiften inkomstenbelasting moeten aangeven. Uit haar hiervoor beschreven werkwijze en de managementfunctie van eiseres leidt de rechtbank af dat eiseres had moeten weten dat zij te weinig inkomen aangaf en dat zij uiteindelijk te weinig belasting zou afdragen. Tijdens de zitting hebben partijen verklaard dat sprake is van een absoluut en relatief aanzienlijk verschil tussen de bedragen die eiseres in haar aangifte heeft opgevoerd en de bedragen zoals vermeld in de navorderingsaanslagen en ook de rechtbank ziet grond voor dat oordeel. Op basis van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast ten aanzien van de belastingjaren 2012 tot en met 2014.

21. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaan verweerder niet van zijn verplichting om de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De belastingaanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting. In dat kader is tussen partijen niet in geschil dat de bedragen die door verweerder ten grondslag zijn gelegd aan de in punt 8 genoemde correcties juist zijn. De rechtbank sluit zich daarbij aan, zodat sprake is van een redelijke schatting.

22. Omdat verweerder is uitgegaan van een redelijke schatting, ligt het op de weg van eiseres om overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de belastingaanslagen onjuist zijn. Naast het geschilpunt omtrent de stortingen op de privébankrekening van eiseres, waarover de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld, speelt het geschilpunt met betrekking tot de vermeende uitdeling van € 21.329 in 2014. In dat kader is eiseres van mening dat geen sprake is van privéschulden van eiseres die door [bedrijfsnaam 2] zijn betaald. Dit betreffen namelijk zakelijke schulden van [bedrijfsnaam 1] waarvoor eiseres slechts borg stond. De borgstelling is zakelijk, zodat er geen grond is voor een correctie. Verweerder daarentegen meent dat de schulden van [bedrijfsnaam 1] nooit zijn overgenomen door [bedrijfsnaam 2] . Aangezien eiseres hoofdelijk aansprakelijk was voor deze schulden betreffen het privéschulden van eiseres. Omdat [bedrijfsnaam 1] deze privéschulden van eiseres heeft afgelost en eiseres (enig) aandeelhouder van [bedrijfsnaam 1] was, is sprake van een uitdeling die belast dient te worden als inkomsten uit aanmerkelijk belang, aldus verweerder.

23. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet overtuigend aangetoond dat geen sprake is van een uitdeling die als inkomsten uit aanmerkelijk belang in box 2 in aanmerking genomen moet worden. Eiseres heeft weliswaar gesteld dat de schulden waarvoor zij zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld zijn overgenomen door [bedrijfsnaam 2] en dat geen sprake is van privéschulden, maar dat heeft zij niet doen blijken. Daarbij is onder meer van belang dat:

-

niet is gebleken dat uitvoering is gegeven aan diverse schuldovername-overeenkomsten die zijn gesloten tussen [bedrijfsnaam 1] enerzijds en [bedrijfsnaam 2] anderzijds;

-

niet is gebleken dat de respectievelijke schuldeisers hebben ingestemd met de schuldovernames; en

-

uit een vonnis van 27 juli 2016 van deze rechtbank4 volgt dat de respectievelijke schulden tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van eiseres en haar ex-man behoren, welk vonnis is bekrachtigd door een arrest van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 november 20185.

24. Daarmee heeft eiseres niet overtuigend aangetoond dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2014 te hoog zijn vastgesteld, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder de navorderingsaanslagen te hoog heeft vastgesteld.

De vergrijpboetes

25. Verweerder heeft voor de jaren 2012 en 2013 vergrijpboetes opgelegd op grond van artikel 67e van de AWR. Voor de jaren 2014 en 2015 heeft hij een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67d van de AWR. Op grond van paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 bedragen de boetes telkens 50% van het bedrag van de respectievelijke navordering, omdat volgens verweerder sprake is van (voorwaardelijk) opzet.

26. Eiseres stelt dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd welke feiten en omstandigheden tot de vergrijpboetes hebben geleid en hoe de hoogte van de boetes is vastgesteld. Daarbij is van belang dat de boete voor 2012 hoger is vastgesteld dan de boetes voor 2013 en 2014. Verweerder stelt dat bij het opleggen van de vergrijpboetes voldoende is onderbouwd dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet aan de zijde van eiseres. De boetes zijn zowel schriftelijk als mondeling aan eiseres toegelicht.

27. Van voorwaardelijk opzet is sprake indien eiseres willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij te weinig inkomen zou aangeven voor de inkomstenbelasting. Het ligt op de weg van verweerder om te bewijzen dat eiseres voorwaardelijk opzet kan worden verweten.

28. De rechtbank overweegt dat eiseres zelf facturen naar opdrachtgevers van de vennootschappen heeft verzonden met vermelding van haar privébankrekeningnummer. Vervolgens heeft eiseres die betalingen niet, althans onvoldoende inzichtelijk, geadministreerd en niet vermeld in haar aangiften voor de inkomstenbelasting. Ook blijkt uit de gedingstukken dat eiseres de gelden voor privédoeleinden heeft uitgegeven en dat bij andere werknemers in 2016 de betalingen via de zakelijke rekeningen van de vennootschappen liepen. Verder heeft eiseres feitelijk geen loon ontvangen van de vennootschappen. Zoals eerder vastgesteld, heeft eiseres er bewust voor gekozen de betalingen zo te laten verlopen en deze betalingen niet in haar aangiften IB/PVV aan te geven. Daarbij is ook van belang dat eiseres in haar hoedanigheid van interim-manager een zekere deskundigheid bezit ten aanzien van financiële zaken. De rechtbank oordeelt op basis van voorgaande omstandigheden, tezamen genomen, dat eiseres willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij te weinig inkomen zou aangeven voor de inkomstenbelasting. Daarom heeft verweerder over de jaren 2012 tot en met 2014 terecht vergrijpboetes aan eiseres opgelegd.

29. Het enkele feit dat het terecht is dat er vergrijpboetes aan eiseres zijn opgelegd, brengt nog niet zonder meer mee dat de hoogte van die boetes ook passend en geboden is. Mede gelet op artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft de belastingrechter, evenals andere bestuurs(straf)rechters, tot taak te onderzoeken of de (hoogte van een opgelegde) boete proportioneel is. In dit verband moet beoordeeld worden of de hoogte van de boete in overeenstemming is met de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Alle omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, dienen daarbij meegewogen te worden.

30. Tot die omstandigheden behoort in dit geval ook de absolute hoogte van de som van de boetes. Hoewel, zoals hiervoor geoordeeld, het bezwaar met betrekking tot het belastingjaar 2015 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, slaat de rechtbank wel acht op de boete van € 50.000 die voor dat jaar is opgelegd. De totale som van de vergrijpboetes komt daarmee op € 82.230. Dat is een aanzienlijk bedrag, hetgeen de rechtbank meeweegt. Het doel van de opgelegde boetes is mede gelegen in inscherping van een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen. Naar het oordeel van de rechtbank draagt de hoogte van het totale boetebedrag in dit geval niet bij aan genoemde fiscale inscherping en is om die reden ook niet noodzakelijk. Wat dat betreft, is een lagere boete meer passend en geboden. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de volgende boetes passend en geboden zijn:

Jaar

Bedrag

2012

€ 2.200

2013

€ 1.500

2014

€ 6.100

31. Ten slotte dient beoordeeld te worden of de boetes gematigd moet worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan.6 Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.

32. De rechtbank stelt vast dat de boetes voor de eerste keer aan eiseres bekend zijn gemaakt op 19 november 2018 (2012) en 26 februari 2019 (2013 en 2014). Nu tussen het moment van bekendmaking en deze uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boetes met 15% (2012) en 10% (2013 en 2014) te verminderen en vast te stellen op:

Jaar

Bedrag

2012

€ 1.870

2013

€ 1.350

2014

€ 5.490

Belastingrente

33. Eiseres heeft geen aparte argumenten aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding deze te matigen.

Vergoeding immateriële schade

34. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van eiseres om een schadevergoeding uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.7 Op grond van artikel 6 van het EVRM moeten belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Als een redelijke termijn is in beginsel een termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsprocedure aangenomen.

35. In een geval als dit, waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Aangezien de rechtsmiddelen waarmee de bezwaarfase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift.8

36. Verweerder heeft het eerste bezwaarschrift van eiseres ontvangen op 17 januari 2019. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is elf maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met elf maanden overschreden. Afgerond naar boven is dit tweemaal een half jaar. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000 (twee keer een half jaar maal € 500). De uitspraak op bezwaar van verweerder is van 22 juli 2020. Dit is twaalf maanden langer dan zes maanden. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn alleen in de bezwaarfase is ontstaan. De schadevergoeding komt daarom geheel ten laste van verweerder.

Proceskosten

37. De rechtbank ziet in de gegrondverklaring van (een deel van) de beroepen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van eiseres voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 3.039 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 265 voor het bezwaar; 1 punt voor het indienen van beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 748 voor het beroep en een wegingsfactor 1). Aangezien sprake is van meer dan vier samenhangende zaken, heeft de rechtbank op grond van onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb een factor 1,5 toegekend.

38. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen inzake de boetebeschikkingen 2012, 2013 en 2014 gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de vergrijpboetes;

-

vermindert de desbetreffende vergrijpboetes tot € 1.870 (2012), € 1.350 (2013) en € 5.490 (2014);

-

verklaart het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2015 en de boetebeschikking 2015 ongegrond;

-

verklaart de beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012, 2013 en 2014 en de navorderingsaanslagen Zvw 2013 en 2014 ongegrond;

-

veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van €3.039;

-

draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W.W. Monteiro, voorzitter, mr. I. Linssen en mr. B.J. Zippelius, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.C.H. Graves, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.