Home

Rechtbank Gelderland, 29-04-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2200, AWB - 22 _ 357

Rechtbank Gelderland, 29-04-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2200, AWB - 22 _ 357

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
29 april 2022
Datum publicatie
6 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2022:2200
Zaaknummer
AWB - 22 _ 357

Inhoudsindicatie

De vennootschap is terecht aansprakelijk gesteld voor de naheffingsaanslag omzetbelasting van de fiscale eenheid op grond van artikel 43 van de IW. Beroep gegrond, wegens vermindering van de naheffingsaanslag omzetbelasting van de fiscale eenheid. Toewijzing van immateriële schadevergoeding wegens verstrijken van de redelijke termijn.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 22/357

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft eiseres bij beschikking van 28 maart 2012 aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslag omzetbelasting van de fiscale eenheid [vennootschap] en [eiseres] (de fiscale eenheid).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 februari 2020 de beschikking gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2022. Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde en [naam 1], bijgestaan door [naam 2]. Namens verweerder zijn verschenen [naam 3], [naam 4], [naam 5] en [naam 6].

De zaken zijn gezamenlijk en tegelijk behandeld met de zaken bij de rechtbank bekend onder het zaaknummer AWB 20/1457 ten name van [vennootschap] en AWB 20/3673 ten name van [naam 1].

Overwegingen

Feiten

1. [vennootschap] is op 15 april 2005 opgericht. Bestuurder en enig aandeelhouder sinds die tijd is [naam 1]. [vennootschap] is sinds de oprichting op 15 april 2005 bestuurder en enig aandeelhouder van eiseres. Sinds 15 april 2005 vormen [vennootschap] en eiseres een fiscale eenheid voor de omzetbelasting en zijn zij als fiscale eenheid aangifteplichtig voor de omzetbelasting.

2. Aan de fiscale eenheid is met dagtekening 30 december 2011 een naheffingsaanslag

omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 maart 2010 opgelegd ten bedrage van € 2.049.810 (inclusief heffingsrente). Daaraan ligt een boekenonderzoek ten grondslag. Op grond daarvan heeft de inspecteur het nultarief voor de intracommunautaire leveringen van auto’s naar Estland door de fiscale eenheid geweigerd, omdat de fiscale eenheid wist of had moeten weten dat zij deelnam aan een keten waarin btw-fraude werd gepleegd.

3. De fiscale eenheid heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om uitstel van betaling. Op 27 maart 2012 heeft verweerder het verzoek om uitstel van betaling afgewezen, omdat uitstel van betaling de belangen van de Staat zou schaden. Er zou alleen uitstel van betaling kunnen worden verleend indien er voldoende zekerheid zou worden gesteld.

4. Verweerder heeft vervolgens op 28 maart 2012 eiseres op grond van artikelen 32, tweede lid, en 43, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (IW) aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslag omzetbelasting van de fiscale eenheid. Het bedrag diende betaald te zijn voor 10 mei 2012.

5. Op 4 april 2012 heeft eiseres hiertegen pro-forma bezwaar aangetekend. Eiseres heeft op 31 december 2012 aanvullende gronden ingediend.

6. Op 10 april 2012 zijn door verweerder meldingen betalingsonmacht van [vennootschap] en eiseres ontvangen. Verweerder heeft bij brieven van 2 mei 2012 de meldingen als rechtsgeldig aangemerkt en daarbij aangegeven dat indien later blijkt dat onjuiste informatie werd verstrekt, de meldingen alsnog niet rechtsgeldig zijn.

7. Bij uitspraak op bezwaar van 24 april 2015 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag van de fiscale eenheid verminderd tot € 1.550.887 en de beschikking heffingsrente tot € 171.513. Het daartegen ingestelde beroep is op 24 januari 2018 door de rechtbank1 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 20192 de naheffingsaanslag verminderd tot € 828.614 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. De cassatieberoepen zijn door de Hoge Raad op 10 september 20213 afgedaan met een verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.

8. Eiseres is in de strafprocedure bij zowel de rechtbank als bij het gerechtshof vrijgesproken van de ten laste gelegde btw-fraude en het opzettelijk doen van een valse of onjuiste aangifte.

9. Bij uitspraak op bezwaar van 3 februari 2020 heeft verweerder de aansprakelijkstelling gehandhaafd.

Geschil

10. In geschil is de vraag of de aansprakelijkstelling is opgelegd in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voorts is de hoogte van de aansprakelijkstelling in geschil. Verder is in geschil of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, te weten een overzicht van alle verrekeningen.

Beoordeling van het geschil

11. Eiseres voert aan dat hoewel in artikel 43 van de IW een disculpatiemogelijkheid ontbreekt, deze in bijzondere gevallen in het kader van een algemene belangenafweging dient te worden ingekleurd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Eiseres voert aan dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dienen te prevaleren boven het executiebelang van de Staat.

12. Verweerder stelt dat het innen van verschuldigde belastinggelden voor algemene middelen zonder artikel 43 van de IW niet mogelijk is bij een belastingplichtige als een fiscale eenheid. Belastingheffing en de inning daarvan is een algemeen belang dat normaal gesproken boven een individueel belang gaat. Slechts in gevallen waarin dit individueel belang is geschaad door één van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moet de overheid wijken. Hiervan is volgens verweerder geen sprake. Voorts voert verweerder aan dat fiscale eenheid in gebreke was ten tijde van de aansprakelijkstelling en er was op het moment van de aansprakelijkstelling geen uitstel van betaling verleend. Voor het aansprakelijk stellen is niet vereist dat een aanslag onherroepelijk vaststaat.

13. Op grond van artikel 43, eerste lid, van de IW zijn natuurlijke personen en lichamen die onderdeel vormen van een fiscale eenheid, hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting welke verschuldigd is door deze fiscale eenheid, dan wel – indien de inspecteur niet schriftelijk ervan in kennis is gesteld dat op grond van gewijzigde omstandigheden niet langer een eenheid bestaat als is bedoeld in die bepaling – door deze personen en lichamen.

14. Artikel 49 van de IW bepaalt onder meer dat aansprakelijkstelling geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking door de ontvanger en dat aansprakelijkstelling niet plaatsvindt vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld. In deze beschikking dient tevens te worden opgenomen het bedrag van de aansprakelijkstelling en de termijn waarbinnen het bedrag betaald moet worden.

15. Niet in geschil is dat de fiscale eenheid ten tijde van de aansprakelijkstelling formeel gezien in gebreke is met de betaling van de belastingschuld. Verweerder mocht en kon op grond van artikel 43, eerste lid, van de IW eiseres dan ook aansprakelijk stellen voor de naheffingsaanslag van de fiscale eenheid. Er is geen rechtsregel die voorschrijft dat een aansprakelijkstelling pas kan worden opgelegd indien de naheffingsaanslag onherroepelijk vaststaat. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is de rechtbank niet gebleken. Dat de naheffingsaanslag door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is verminderd, maakt niet zonder meer dat de aansprakelijkstelling onzorgvuldig tot stand is gekomen. Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank het evenredigheidsbeginsel geschonden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een fiscale eenheid alleen fiscaal en niet civielrechtelijk bestaat. Hierdoor is het onmogelijk om belastingschulden bij een fiscale eenheid te innen. Een fiscale eenheid kan ook geen eigenaar van goederen zijn zodat bij haar geen beslag kan worden gelegd teneinde goederen uit te winnen om de openstaande belastingschulden te innen. Artikel 43, eerste lid, van de IW betreft dus een noodzakelijke maatregel voor de inning van de belastingschulden van de fiscale eenheid. Het belang van belastinginning prevaleert in dit geval boven het individuele belang van eiseres. Het enkele feit dat eiseres technisch failliet zou zijn, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.

16. Verweerder heeft ter zitting alsnog een overzicht van de verrekeningen overgelegd, zodat het betoog van eiseres dat artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht is geschonden niet kan slagen. Eiseres heeft echter terecht gesteld dat het bedrag van de aansprakelijkstelling te hoog is. Gelet op dat overzicht bedraagt het openstaande bedrag € 763.293. De rechtbank zal de aansprakelijkstelling dan ook verminderen tot € 763.293.

17. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

18. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.4

19. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiseres ontvangen op 4 april 2012. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 97 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. Verweerder heeft weliswaar verzocht om rekening te houden met enige toerekenbaarheid aan eiseres, maar heeft dit niet onderbouwd. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 97 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat 17 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 8.500 (17 keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van verweerder dateert van 3 februari 2020. Dit is (afgerond) 88 maanden langer dan zes maanden. Verweerder moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van 88 gedeeld door 97 maanden keer € 8.500 is (afgerond) € 7.711. De Staat moet de rest betalen, dus € 789.

20. In dit geval voeren meerdere vennootschappen samen één procedure. Dat kan reden zijn om de schadevergoeding te matigen, omdat hierdoor minder spanning en frustratie kan zijn ontstaan. Toch blijft het uitgangspunt dat iedere belanghebbende zelf een recht op schadevergoeding heeft.5

21. De rechtbank ziet in dit geval wel aanleiding om de schadevergoeding te matigen, omdat eiseres en [vennootschap] onderdeel van de fiscale eenheid zijn en beide aansprakelijk zijn gesteld voor dezelfde naheffingsaanslag van de fiscale eenheid. De procedures van eiseres en [vennootschap] zijn volledig parallel en gelijktijdig zijn behandeld. De rechtbank is van oordeel dat deze gezamenlijke behandeling een zodanig matigende invloed moet hebben gehad op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden is om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen.

22. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om de hiervoor berekende immateriële schadevergoeding voor de helft toe te kennen aan eiseres, waarbij de andere helft zal worden toegekend aan [vennootschap].

23. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Gelet op de samenhang tussen het beroep van eiseres en het beroep van [vennootschap] komt van de vastgestelde vergoeding 50% van het bedrag toe aan eiseres en 50% toe aan [vennootschap].

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de beschikking tot € 763.293;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 3.855,50;

- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 394,50;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.028;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 354 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W.W. Monteiro, voorzitter, mr. J.J. Westerbaan en

mr. L.Y. Gramsbergen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.