Home

Rechtbank Gelderland, 24-01-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:265, AWB - 21 _ 1538

Rechtbank Gelderland, 24-01-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:265, AWB - 21 _ 1538

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
24 januari 2022
Datum publicatie
14 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2022:265
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1538

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Er is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Ook kan aan de maatschapsovereenkomst geen terugwerkende kracht worden toegekend op grond van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 februari 2010, nr. DGB 2010/671M, Stcrt. 2010, 2094. De terugwerkende kracht in de maatschapsovereenkomst was namelijk gericht op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel, aangezien het fiscale voordeel als gevolg van de terugwerkende kracht slechts voor één boekjaar kon gelden. Het beroep is ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 21/1538

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.082 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.724. Tevens is bij beschikking € 659 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 februari 2021 de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 15 maart 2021, ontvangen door de rechtbank op 16 maart 2021, beroep ingesteld.

Eiser heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder.

Op 24 november 2021 is de behandeling van het beroep, door de enkelvoudige kamer van de rechtbank verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2021.

Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen alsmede [persoon A] . Namens verweerder zijn verschenen [persoon B] , [persoon C] , [persoon D] en [persoon E] .

De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

Tijdens het onderzoek ter zitting is het beroep van eiser gelijktijdig behandeld met het beroep van [persoon F] met zaaknummer 21/1539.

Overwegingen

Feiten

1. Op [datum] is [erflater] (erflater), geboren op [datum] , overleden. Erflater heeft een testament op laten maken, dat op [datum] is verleden. Hierin is [persoon F] , na vermaking van een aantal legaten, tot enig erfgenaam benoemd. Tussen erflater en [persoon F] bestond een familieband.

2. De gemachtigde heeft namens eiser op 22 augustus 2017 de aangifte IB/PVV 2016 van erflater ingediend. In de aangifte bedraagt het aangegeven verzamelinkomen € 27.615, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.678 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 937. In overeenstemming met deze aangifte is op 29 september 2017 de definitieve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd.

3. Op 1 januari 1999 heeft erflater zijn melkquotum verkocht aan de maatschap die hij toen met eiser had. Daarnaast staakte hij zijn onderneming, die werd overgenomen door eiser. Met ingang van die stakingsdatum verpachtte erflater de in privé in bezit zijnde agrarische opstallen en landbouwgrond aan de onderneming van eiser. Ter compensatie heeft hij een vordering op de voormalige maatschap met een waarde van € 315.532 op [datum] , een levenslange lijfrente-uitkering en een vergoeding voor gebruikte elektra verkregen.

4. [persoon F] en zijn echtgenote, [echtgenote] , zijn met ingang van [datum] een maatschap voor de uitoefening van melkveehouderij en varkenshouderij aangegaan. Uit de op [datum] opgemaakte maatschapsovereenkomst blijkt dat erflater met ingang van [datum] is toegetreden tot deze maatschap. In de maatschapsovereenkomst is opgenomen dat partijen met de overeenkomst beogen “schriftelijk vast te leggen, hetgeen van kracht is met ingang van [datum] ”. Erflater heeft op [datum] zijn vordering op de maatschap van € 315.532 in de maatschap ingebracht. Erflater verrichtte gezien zijn leeftijd slechts incidenteel arbeid, waarvoor hij een arbeidsbeloning in natura ontving.

5. In de aangifte IB/PVV 2016 van erflater zijn ook de ondergrond agrarisch bouwblok, overige opstallen en overige cultuurgrond huiskavel (de onroerende zaken) per [datum] voor de op [datum] getaxeerde waardes van respectievelijk € 45.000, € 33.300 en € 125.880 ingebracht in de maatschap. Al vóór de inbreng in gebruik en genot, werden de onroerende zaken gebruikt door de maatschap (huur/pacht).

6. Op 25 mei 2018 heeft eiser een verzoek om toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 naar verweerder verstuurd. Dit verzoek is op 6 december 2018 door verweerder ontvangen.

Geschil

7. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht en naar een juist bedrag de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 aan eiser heeft opgelegd. Meer specifiek is in geschil of er sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, of aan de maatschapsovereenkomst terugwerkende kracht kan worden toegekend tot [datum] en of de onroerende zaken per [datum] in gebruik en genot zijn ingebracht in de maatschap.

Beoordeling van het geschil

Is er sprake van een nieuw feit?

8. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, verweerder de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren1, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Verweerder dient bij het opleggen van een aanslag steeds kennis te nemen van de hem ter beschikking staande informatie. Volgens vaste jurisprudentie mag verweerder daarbij in beginsel uitgaan van de juistheid van de ingediende aangifte en is hij slechts gehouden nader onderzoek in te stellen als hij in redelijkheid behoort te twijfelen aan enig in de aangifte opgenomen gegeven. Voor twijfel is geen aanleiding als de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens op dit punt juist zijn.2 De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit rust op verweerder.

9. Eiser is van mening dat het voor navordering vereiste nieuwe feit ontbreekt. In de aangifte IB/PVV is winst uit onderneming aangegeven en zijn de balans en resultatenrekening van de maatschap meegestuurd. Pas nadat de aanslag was opgelegd, werden er vragen gesteld door verweerder. Ook was de aangifte IB/PVV 2016 zodanig afwijkend van de aangifte IB/PVV 2015 en eerdere jaren, dat dit verweerder aanleiding had kunnen of moeten geven tot nader onderzoek, mede gelet op de sterke daling van het vermogen in box 3 en het aangeven van ondernemingsvermogen, aldus eiser. Gelet op het feit dat alle relevante gegevens via de aangifte IB/PVV 2016 naar verweerder waren verzonden en omdat niet al in de aanslagfase aanvullende informatie is opgevraagd, ontbreekt het vereiste nieuwe feit en is er volgens eiser geen grond voor navordering.

10. Verweerder heeft gesteld dat hij aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan, omdat de ingediende aangifte een verzorgde indruk maakte en dat het aangaan van een maatschap geen bijzondere omstandigheid is die tot nader onderzoek verplicht. Ook waren niet alle relevante gegevens aan verweerder verstrekt. De maatschapsovereenkomst en toelichting daarop zijn pas bij het op 6 december 2018 ingediende verzoek om toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 aan verweerder overgelegd. Naar aanleiding van dit verzoek is het verweerder bekend geworden, dat erflater op [datum] een maatschapsovereenkomst is aangegaan met [persoon F] en [echtgenote] .

11. De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot de aangifte IB/PVV 2016 niet kan worden geoordeeld dat verweerder bij zorgvuldige kennisname van de inhoud daarvan, in redelijkheid behoorde te twijfelen aan de juistheid van die aangifte. Het feit dat in deze aangifte winst uit onderneming was opgenomen en de balans en resultatenrekening van de maatschap waren meegestuurd, leidt niet tot een ander oordeel. Aldus vormt de bij het verzoek om toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 verkregen informatie over de maatschapsovereenkomst, een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Hierbij speelt een rol dat de aangifte was ingediend door een gerenommeerd belastingadvieskantoor en dat uit de aangifte noch enig ander aan verweerder bij deze aangifte verstrekte informatie blijkt dat de maatschapsovereenkomst op [datum] is ondertekend.

Bestond de maatschap op [datum] ?

12. Eiser is van mening dat de maatschapsovereenkomst op [datum] is aangegaan, omdat uit de maatschapsovereenkomst blijkt dat de maatschap met ingang van [datum] van kracht is. Ook indien [datum] niet aanstonds als ingangsdatum zou hebben te gelden, dient het ondernemerschap te worden uitgebreid tot [datum] op grond van een Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 februari 20103 (het besluit). Eiser is van mening dat geen sprake is van een incidenteel fiscaal voordeel omdat gedurende meerdere jaren fiscaal voordeel wordt gerealiseerd door de inbreng. Ook is het voordeel niet eenmalig, omdat de onroerende zaken zowel in 2016 als in 2017 in box 1 zijn opgenomen.

13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van het besluit geen terugwerkende kracht tot [datum] aan de maatschapsovereenkomst kan worden toegekend, omdat de terugwerkende kracht is gericht op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel, namelijk het verkrijgen van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit voor de erfbelasting.

14. Niet in geschil is dat erflater kwalificeerde als ondernemer. Dit betekent dat het geschil zich toespitst op de vraag of de maatschap per [datum] is aangegaan. De bewijslast hiervoor rust op eiser.

15. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de maatschap op [datum] is aangegaan. Zoals reeds in onderdeel 4 is opgenomen, bepaalt de maatschapsovereenkomst dat de overeenkomst slechts een schriftelijke vastlegging is van hetgeen van kracht is met ingang van [datum] . Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de maatschap op [datum] reeds overeen was gekomen, waardoor anders dan eiser meent, voornoemde datum niet aanstonds als ingangsdatum heeft te gelden.

16. Voor wat betreft de vraag of aan de maatschapsovereenkomst terugwerkende kracht kan worden toegekend op basis van het besluit, overweegt de rechtbank als volgt. Het besluit is van toepassing voor de inkomstenbelasting en kent onder voorwaarden een terugwerkende kracht van maximaal negen maanden toe aan overeenkomsten tot het aangaan van personenvennootschappen, zoals een maatschap. Het besluit luidt – voor zover hier relevant – als volgt:

“3. Terugwerkende kracht van overeenkomst tot aangaan van personenvennootschap

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 februari 1997, nr. 31 394, bepaald dat als uitgangspunt geldt dat vóór het aangaan van een maatschaps- of vennootschapsovereenkomst tussen echtgenoten geen rekening dient te worden gehouden met de gevolgen van de overeenkomst. De Hoge Raad overwoog dat een uitzondering moet worden gemaakt voor de situatie waarin ″een overeengekomen terugwerkende kracht op zakelijke gronden berust”.

Goedkeuring

Om praktische redenen keur ik daarom onder voorwaarden goed dat aan een schriftelijke personen-vennootschapsovereenkomst waarin een terugwerkende kracht is overeengekomen, een terugwerkende kracht van maximaal negen maanden wordt toegekend. Ook voor de toepassing van de ondernemingsfaciliteiten wordt dan rekening gehouden met de terugwerkende kracht. Deze goedkeuring strekt zich mede uit tot overeenkomsten tussen anderen dan echtgenoten.

Voorwaarden

-

De overeenkomst kan niet verder terugwerken dan daarin is overeengekomen en evenmin verder dan tot het begin van het kalenderjaar waarin die overeenkomst tot stand is gekomen.

-

De terugwerkende kracht is niet gericht op incidenteel fiscaal voordeel.

-

Indien de winst overeenkomstig artikel 3.66 van de Wet IB 2001 mag worden bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, treedt het boekjaar in de plaats van het kalenderjaar.”

17. Niet in geschil is dat aan de eerste en derde voorwaarde van het besluit is voldaan. Ook is niet in geschil dat geen sprake is van een schijnhandeling. Voor wat betreft de tweede voorwaarde genoemd in het besluit is volgens vaste jurisprudentie van incidenteel fiscaal voordeel slechts sprake als een regimeovergang leidt tot afstel van belasting of als een regimewijziging zelf slechts incidenteel is en dáárdoor incidenteel fiscaal voordeel ontstaat.4 Van een incidenteel fiscaal voordeel is slechts sprake als bij de inbreng vaststaat dat de fiscale gevolgen ervan slechts voor één boekjaar gelden.5 Niet in geschil is dat dit fiscaal voordeel ook kan zien op andere belastingmiddelen, waaronder de erfbelasting.

18. De gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het aangaan van de maatschap mede was gericht op het verkrijgen van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de erfbelasting. Ook speelde het gevoel van erflater een rol, die zich betrokken voelde bij de maatschap. Het vermogen van erflater was sterk gelieerd aan de maatschap van [persoon F] en [echtgenote] , mede gelet op de vordering die erflater had op deze maatschap en de onroerende zaken die aan de maatschap werden verpacht. Deze vermogensbestanddelen veroorzaakte bij erflater een hoge belastingdruk in box 3. Zonder de opname van de terugwerkende kracht in de maatschapsovereenkomst, zou de box 3 heffing bij erflater pas in 2017 kunnen worden voorkomen. Vooruitlopend op een eventueel overlijden is daarom besloten om erflater als maat tot de maatschap te laten toetreden.

19. De rechtbank is van oordeel dat het aangaan van de maatschap met terugwerkende kracht tot [datum] in dit geval, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden vooral is gericht op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel, te weten de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de erfbelasting. Dat er ook nog andere overwegingen een rol hebben gespeeld maakt dit niet anders. Bovendien was de opname van de terugwerkende kracht in de maatschapsovereenkomst tot [datum] , gericht op het voorkomen van box 3 heffing bij erflater in 2016. Zonder de opname van deze terugwerkende kracht had box 3 heffing in 2016 bij erflater niet voorkomen kunnen worden. Deze terugwerkende kracht was dan ook gericht op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel, aangezien het fiscale voordeel als gevolg van de terugwerkende kracht slechts voor één boekjaar, te weten 2016, kon gelden.6

20. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft de gemachtigde ter zitting verwezen naar twee uitspraken van de Rechtbank Noord-Nederland.7 De rechtbank acht deze uitspraken echter niet van toepassing op de situatie van eiser. In deze uitspraken stond namelijk de vraag centraal of het aangaan van de overeenkomst van maatschap een schijnhandeling was, terwijl in deze procedure het antwoord op die vraag niet in geschil is.

21. Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld behoeft de vraag of het gebruik en genot van de onroerende zaken op [datum] is ingebracht in de maatschap, geen nadere bespreking.

Conclusie

22. Gelet op het voorgaande is de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 terecht en naar een juist bedrag opgelegd. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.

23. Omdat eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep tegen de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.

24. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing