Home

Rechtbank Gelderland, 24-01-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:266, AWB - 21 _ 1539

Rechtbank Gelderland, 24-01-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:266, AWB - 21 _ 1539

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
24 januari 2022
Datum publicatie
14 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2022:266
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1539

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslag erfbelasting. Er is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Ook kan aan de maatschapsovereenkomst geen terugwerkende kracht worden toegekend op grond van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 februari 2010, nr. DGB 2010/671M, Stcrt. 2010, 2094. Erflater heeft niet aan de bezitstermijn voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de erfbelasting voldaan. De in het besluit opgenomen goedkeuring geldt niet voor de erfbelasting. Het beroep is ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 21/1539

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft op 25 februari 2020 aan eiser een navorderingsaanslag erfbelasting opgelegd ten bedrage van € 305.104.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 februari 2021 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 15 maart 2021, ontvangen door de rechtbank op 16 maart 2021, beroep ingesteld.

Eiser heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder.

Op 24 november 2021 is de behandeling van het beroep, door de enkelvoudige kamer van de rechtbank verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2021.

Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen alsmede [persoon A] . Namens verweerder zijn verschenen [persoon B] , [persoon C] , [persoon D] en [persoon E] .

De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

Tijdens het onderzoek ter zitting is het beroep van eiser gelijktijdig behandeld met het beroep van de erven [erflater] met zaaknummer 21/1538.

Overwegingen

Feiten

1. Op [datum] is [erflater] (erflater), geboren op [datum] , overleden. Erflater heeft een testament op laten maken, dat op [datum] is verleden. Hierin is eiser, na vermaking van een aantal legaten, tot enig erfgenaam benoemd. Tussen erflater en eiser bestond een familieband.

2. Eiser en zijn echtgenote, [echtgenote] , zijn met ingang van [datum] een maatschap voor de uitoefening van melkveehouderij en varkenshouderij aangegaan. Uit de op [datum] opgemaakte maatschapsovereenkomst blijkt dat erflater met ingang van [datum] is toegetreden tot deze maatschap. In de maatschapsovereenkomst is opgenomen dat partijen met de overeenkomst beogen “schriftelijk vast te leggen, hetgeen van kracht is met ingang van [datum] ”. Erflater heeft op [datum] zijn vordering op de maatschap van € 315.532 in de maatschap ingebracht. Erflater verrichtte gezien zijn leeftijd slechts incidenteel arbeid, waarvoor hij een arbeidsbeloning in natura ontving.

3. De gemachtigde heeft in dit verband namens eiser op 6 december 2018 een aangifte erfbelasting ingediend. In de aangifte erfbelasting is de verkrijging van eiser vastgesteld op € 795.460. In de aangifte is een beroep op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de Successiewet 1956 (SW) gedaan resulterende in een vrijstelling ten bedrage van € 532.576, zijnde de waarde van erflaters aandeel in de objectieve onderneming.

4. Op 25 mei 2018 heeft eiser een verzoek om toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 naar verweerder verstuurd. Dit verzoek is op 6 december 2018 door verweerder ontvangen.

5. In overeenstemming met de ingediende aangifte is op 22 januari 2019 de definitieve aanslag erfbelasting opgelegd.

6. Verweerder heeft op 25 februari 2020 een navorderingsaanslag erfbelasting aan eiser opgelegd. In de navorderingsaanslag is de verkrijging van eiser vastgesteld op € 793.331 (een belaste verkrijging van € 795.460 minus de basisvrijstelling van € 2.129). Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Geschil

7. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht en naar een juist bedrag de navorderingsaanslag erfbelasting aan eiser heeft opgelegd. Meer specifiek is in geschil of er sprake is van een nieuw feit en of aan de bezitstermijn voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de erfbelasting is voldaan.

Beoordeling van het geschil

Is er sprake van een nieuw feit?

8. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, verweerder de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren1, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Verweerder dient bij het opleggen van een aanslag steeds kennis te nemen van de hem ter beschikking staande informatie. Volgens vaste jurisprudentie mag verweerder daarbij in beginsel uitgaan van de juistheid van de ingediende aangifte en is hij slechts gehouden nader onderzoek in te stellen als hij in redelijkheid behoort te twijfelen aan enig in de aangifte opgenomen gegeven. Voor twijfel is geen aanleiding als de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens op dit punt juist zijn.2 De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit rust op verweerder.

9. Eiser is van mening dat het voor navordering vereiste nieuwe feit ontbreekt. In de aangifte is ondernemingsvermogen aangegeven en is een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Pas nadat de aanslag was opgelegd, werden er vragen gesteld door verweerder. Gelet op het feit dat alle relevante gegevens via de aangifte erfbelasting naar verweerder waren verzonden en omdat niet al in de aanslagfase aanvullende informatie is opgevraagd, ontbreekt het vereiste nieuwe feit en is er volgens eiser geen grond voor navordering. Ter zitting heeft eiser verder aangevoerd hij op 10 januari 2019 is gebeld door verweerder over de inkomstenbelasting, waarna op 22 januari 2019 door verweerder de definitieve aanslag erfbelasting is opgelegd.

10. Verweerder heeft gesteld dat de aanslag zonder controle overeenkomstig de ingediende aangifte is vastgesteld. Het is verweerder pas uit het verzoek om toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 gebleken dat erflater op [datum] een maatschap was aangegaan met eiser en de echtgenote van eiser, [echtgenote] , zodat niet werd voldaan aan de bezitstermijn voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit.

11. De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot de aangifte erfbelasting niet kan worden geoordeeld dat verweerder bij zorgvuldige kennisname van de inhoud daarvan, in redelijkheid behoorde te twijfelen aan de juistheid van die aangifte. Het feit dat in deze aangifte ondernemingsvermogen was opgenomen en een beroep op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit is gedaan, leidt niet tot een ander oordeel. Aldus vormt de bij het verzoek om toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 verkregen informatie over de maatschapsovereenkomst, een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Hierbij is onder meer van belang dat de aangifte was ingediend door een gerenommeerd belastingadvieskantoor, dat uit de ingediende aangifte niet blijkt dat de maatschapsovereenkomst op [datum] is ondertekend en dat aannemelijk is dat het verzoek om toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 nog niet in behandeling was genomen, zodat de maatschapsovereenkomst verweerder bij het opleggen van de aanslag nog niet ter beschikking stond. Volgens vaste jurisprudentie kan verweerder bij het opleggen van de aanslag erfbelasting van een belastingplichtige in het algemeen namelijk volstaan met het raadplegen van het dossier bevattende de aangifte en andere gegevens voor de erfbelasting van die belastingplichtige.3 Bovendien heeft de gemachtigde niet aannemelijk gemaakt dat hij op 10 januari 2019 door verweerder is gebeld noch heeft hij aannemelijk gemaakt wat voorafgaand aan het opleggen van de definitieve aanslag met verweerder zou zijn besproken, waardoor ook dit geen beletsel vormt om aan te nemen dat er sprake was van een navordering rechtvaardigend nieuw feit.

Is aan de bezitstermijn voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de SW voldaan?

12. Artikel 35b, eerste lid, van de SW bevat een vrijstelling voor bedrijfsopvolgingen. Dit artikel bepaalt dat op verzoek van de verkrijger een voorwaardelijke vrijstelling wordt verleend, indien tot de verkrijging ondernemingsvermogen4 behoort dat wordt verkregen in het kader van een bedrijfsopvolging5. Onder bedrijfsopvolging wordt verstaan: een verkrijging van ondernemingsvermogen6, van een erflater die voldoet aan de bezitstermijn7, mits de verkrijger gedurende vijf jaren voldoet aan het voortzettingvereiste8. De bezitstermijn9 vereist dat de erflater gedurende één jaar tot het overlijden ondernemer10 was met betrekking tot de onderneming11. De bewijslast dat aan de bezitstermijn is voldaan rust op eiser.

13. Niet in geschil is dat erflater in 2016 kwalificeerde als ondernemer en dat eiser ondernemingsvermogen heeft verkregen uit de nalatenschap van erflater. Het is ook niet in geschil dat is voldaan aan het voortzettingsvereiste. Dit betekent dat het geschil zich toespitst op de vraag of aan de bezitstermijn is voldaan.

14. Eiser is van mening dat de maatschapsovereenkomst op [datum] is aangegaan, omdat uit de maatschapsovereenkomst blijkt dat de maatschap met ingang van [datum] van kracht is. Ook indien [datum] niet aanstonds als ingangsdatum zou hebben te gelden, dient het ondernemerschap te worden uitgebreid tot [datum] op grond van een Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 februari 201012 (het besluit), aldus eiser. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan de maatschapsovereenkomst geen terugwerkende kracht kan worden verleend, temeer omdat het besluit niet van toepassing is voor de erfbelasting.

15. De rechtbank stelt vast dat het besluit onder voorwaarden een terugwerkende kracht van maximaal negen maanden toekent aan overeenkomsten tot het aangaan van personenvennootschappen, zoals een maatschap. Het besluit betreft een praktische goedkeuring naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 199713. Zowel het besluit als het arrest van de Hoge Raad zien op de toepassing van respectievelijk de Wet IB 2001 en de Wet IB 1964 (de inkomstenbelasting). Het besluit luidt – voor zover hier relevant – als volgt:

“3. Terugwerkende kracht van overeenkomst tot aangaan van personenvennootschap

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 februari 1997, nr. 31 394, bepaald dat als uitgangspunt geldt dat vóór het aangaan van een maatschaps- of vennootschapsovereenkomst tussen echtgenoten geen rekening dient te worden gehouden met de gevolgen van de overeenkomst. De Hoge Raad overwoog dat een uitzondering moet worden gemaakt voor de situatie waarin ″een overeengekomen terugwerkende kracht op zakelijke gronden berust”.

Goedkeuring

Om praktische redenen keur ik daarom onder voorwaarden goed dat aan een schriftelijke personen-vennootschapsovereenkomst waarin een terugwerkende kracht is overeengekomen, een terugwerkende kracht van maximaal negen maanden wordt toegekend. Ook voor de toepassing van de ondernemingsfaciliteiten wordt dan rekening gehouden met de terugwerkende kracht. Deze goedkeuring strekt zich mede uit tot overeenkomsten tussen anderen dan echtgenoten.

Voorwaarden

 De overeenkomst kan niet verder terugwerken dan daarin is overeengekomen en evenmin verder dan tot het begin van het kalenderjaar waarin die overeenkomst tot stand is gekomen.

 De terugwerkende kracht is niet gericht op incidenteel fiscaal voordeel.

 Indien de winst overeenkomstig artikel 3.66 van de Wet IB 2001 mag worden bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, treedt het boekjaar in de plaats van het kalenderjaar.”

16. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat erflater aan de bezitstermijn14 voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de erfbelasting heeft voldaan.

Voor dit oordeel is van belang dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de maatschap op [datum] bestond. Zoals reeds in onderdeel 4 is opgenomen, bepaalt de maatschapsovereenkomst dat de overeenkomst slechts een schriftelijke vastlegging is van hetgeen van kracht is met ingang van [datum] . Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de maatschap op [datum] reeds overeen was gekomen, waardoor anders dan eiser meent, voornoemde datum niet aanstonds als ingangsdatum heeft te gelden. Ook vindt het besluit geen toepassing, doordat het besluit van toepassing is op de inkomstenbelasting. Ook het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 199715, dat de aanleiding voor de in het besluit besloten liggende goedkeuring vormde, is gewezen voor de toepassing van de inkomstenbelasting. Weliswaar bevat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de SW diverse schakelbepalingen, die onder meer verwijzen naar de inkomstenbelasting, maar dit maakt echter niet zonder meer dat daardoor alle regelingen die van toepassing zijn voor de inkomstenbelasting, waaronder het besluit, ook van toepassing zijn voor de erfbelasting. Uit het voorgaande volgt dat de in het besluit opgenomen goedkeuring niet voor de erfbelasting geldt. Bovendien zou door aan de maatschapsovereenkomst een terugwerkende kracht toe te kennen de bezitstermijn gedeeltelijk kunnen worden omzeild, hetgeen in strijd zou kunnen zijn met de in de memorie van toelichting beschreven doel en strekking van de bezitstermijn.16

17. Omdat de maatschapsovereenkomst op [datum] is gesloten en erflater op [datum] is overleden, is niet aan de bezitstermijn17 voldaan. De navorderingsaanslag erfbelasting is daarom terecht en tot een juist bedrag vastgesteld, waardoor het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

18. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

19. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing