Home

Rechtbank Gelderland, 30-05-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2702, AWB - 17 _ 2604

Rechtbank Gelderland, 30-05-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2702, AWB - 17 _ 2604

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
30 mei 2022
Datum publicatie
8 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2022:2702
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2604

Inhoudsindicatie

IB/PVV 2009 t/m 2014 en OB 2009. Eiser is in bezwaar voldoende in de gelegenheid gesteld zijn standpunt naar voren te brengen. Diverse correcties en boetes blijven grotendeels in stand. Overdracht waardeloze vordering aan eigen bv tegen nominale waarde levert een uitdeling op.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 17/2604, 17/2672, 17/2849, 17/2856 t/m 17/2858 en 17/4223

in de zaken tussen

gemachtigde: [gemachtigde].

en

en

de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2009, 2010 en 2011 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Voor de jaren 2012, 2013 en 2014 heeft verweerder aanslagen IB/PVV opgelegd. Over alle belastingjaren is ook bij beschikking heffingsrente dan wel belastingrente in rekening gebracht. Gelijktijdig met de belastingaanslagen over 2010, 2011 en 2012 heeft verweerder bij beschikkingen vergrijpboetes aan eiser opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 12 april 2017 de bezwaren tegen de belastingaanslagen over 2010 en 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraken op bezwaar van 2 mei 2017 heeft hij de bezwaren tegen de belastingaanslagen over de jaren 2009, 2011 en 2012 gegrond verklaard. Bij uitspraak op bezwaar van 5 juli 2017 heeft verweerder het bezwaar over 2014 ongegrond verklaard.

Daarnaast heeft verweerder aan eiser over het jaar 2009 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting (OB) opgelegd.

Bij uitspraak op bezwaar van 28 april 2017 heeft verweerder het bezwaar daartegen ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de diverse uitspraken op bezwaar telkens tijdig beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en drie verweerschriften ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Bij brief van 3 augustus 2018 heeft eiser uitstel voor de zitting verzocht om medische redenen. De rechtbank heeft een belangenafweging gemaakt en het verzoek afgewezen, omdat niet gebleken was van uitzonderlijke omstandigheden aan de zijde van eiser. Eiser heeft bij brief van 17 augustus 2018 om een heroverweging verzocht. De rechtbank heeft verzuimd hierop te antwoorden, maar is dus niet teruggekomen op de eerdere afwijzing van het verzoek.

Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2018. Namens verweerder zijn [naam 1] [naam 2] en [naam 3] verschenen. Eiser is zonder nader bericht niet verschenen. Uit zijn verzoek om uitstel van de zitting volgt dat eiser daarvan op de hoogte was.

Vrijwel gelijktijdig met deze zaken zijn op die zitting de beroepen met zaaknummers AWB 16/6985, 16/6987, 16/6988, 16/7177, 16/7178, 16/7278, 16/7279 en 17/3566 van [bedrijfsnaam 1]. (hierna: [bedrijfsnaam 1]) behandeld. In die zaken heeft de rechtbank op 16 november 2018 uitspraak gedaan.

Het onderzoek ter zitting is in de zaken van eiser geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen een nader stuk in te brengen. Verweerder heeft van die gelegenheid gebruikgemaakt bij brief van 14 september 2018.

Omdat eiser geen toestemming heeft gegeven voor het afdoen van de zaak zonder nadere zitting, heeft op 17 april 2019 een voortzetting van het onderzoek plaatsgevonden. Daarbij is eiser verschenen. Namens verweerder zijn [naam 2] en [naam 3] verschenen. De rechtbank heeft op verzoek van eiser de behandeling opnieuw geschorst vanwege een lopende strafprocedure bij Gerechtshof Amsterdam.

Op 6 oktober 2021 heeft Gerechtshof Amsterdam arrest gewezen.

Bij brief van 20 oktober 2021 heeft eiser uitstel van de geplande zitting verzocht omdat cassatie is ingesteld tegen het arrest van Gerechtshof Amsterdam. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen omdat de noodzaak tot het afwachten van het arrest van de Hoge Raad niet voldoende kon worden vastgesteld.

Het derde onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn [naam 4] en [naam 5] verschenen. Eiser heeft ter zitting wederom uitstel gevraagd vanwege het lopende cassatieberoep. De rechtbank heeft dat verzoek niet om die reden toegewezen, maar heeft de behandeling wel aangehouden omdat de gemachtigde niet bij de zitting aanwezig was. Bovendien ontbrak in het dossier nog het arrest van Gerechtshof Amsterdam van 6 oktober 2021.

De gemachtigde heeft namens eiser nadere stukken ingediend.

Het vierde onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2022. Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn [naam 5] en [naam 6] verschenen.

Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting gesloten.

De Staat ziet af van het voeren van verweer1.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser verricht managementdiensten. Hij heeft dit gedurende enige tijd in de vorm van een eenmanszaak gedaan. Hij is ook in dienst geweest bij [bedrijfsnaam 2] (hierna: [bedrijfsnaam 2]). In die hoedanigheid is eiser betrokken geweest bij besprekingen met de heer [naam 7] van [bedrijfsnaam 3] (hierna: [bedrijfsnaam 3]) in verband met de beoogde overname van (de activa van) de Oostenrijkse onderneming [bedrijfsnaam 4].

2. Het dienstverband tussen eiser en [bedrijfsnaam 2] is in 2010 geëindigd. In dat kader hebben zij op 4 maart 2010 een settlement agreement gesloten. In artikel 4 daarvan is het volgende opgenomen:

“4.1. Parties have mutually established and agreed that Mr [eiser] has used EUR 34,000 of funds of [bedrijfsnaam 2] for private purposes. Mr [eiser] shall repay this amount by way of set-off of an grossed amount thereof against outstanding payments under the final settlement as referred to under article 5.

4.2.

[bedrijfsnaam 2] may furthermore determine if there are any other damages it has incurred because of Mr [eiser]’s use of funds of [bedrijfsnaam 2] for private purposes as discussed between Parties as well as other financial irregularities concerning [bedrijfsnaam 3] Capital. [bedrijfsnaam 2] shall do so in consultation with Mr [eiser], in a reasonable manner and ultimately on 1 April 2010.

4.3.

In the event that [bedrijfsnaam 2] determines damages as referred to under article 4.2, Mr [eiser] shall fully compensate these to [bedrijfsnaam 2] upon first request of [bedrijfsnaam 2] but ultimately within one month after such request.”

3. Na het einde van dit dienstverband heeft eiser zijn managementdiensten verricht via [bedrijfsnaam 1]. Eiser was bestuurder en enig aandeelhouder van deze besloten vennootschap.

4. [bedrijfsnaam 2] heeft aan eiser opties, restricted stock en restricted stock units toegekend. In 2009 heeft [bedrijfsnaam 2] loonheffing ingehouden in verband met in dat jaar uitgeoefende restricted stock units en ontvangen restricted stock. [bedrijfsnaam 2] heeft dit in een e-mailbericht aan eiser van 30 september 2009 toegelicht. In 2010 zijn restricted stock units van eiser uitgeoefend. [bedrijfsnaam 2] heeft desgevraagd aan verweerder bericht dat zij hierop geen loonheffing heeft ingehouden.

5. Eiser is oprichter van voetbalvereniging [voetbalvereniging]. Hij is van 1979 tot 2012 voorzitter van die voetbalvereniging geweest. Nadien is hij erevoorzitter geworden.

6. Stichting [stichting 1] verhuurt accommodatie aan de voetbalvereniging. Stichting [stichting 2] ([stichting 2]) stelt spelers ter beschikking aan de vereniging. Dit zijn amateurs, maar zij krijgen wel onkostenvergoedingen en loon. [stichting 2] heeft geen eigen inkomsten. Zij betaalt de spelers uit een steunfonds. Eiser is de enige die daarin geld heeft gestort. Hij had daartegenover een vordering op [stichting 2]. Eiser heeft een deel van zijn vordering op [stichting 2] in 2011 tegen de nominale waarde van € 95.750 overgedragen aan [bedrijfsnaam 1]. [bedrijfsnaam 1] heeft daartegenover haar vordering in rekening-courant op eiser met ditzelfde bedrag verminderd. In 2012 heeft eenzelfde overdracht plaatsgevonden voor een bedrag van € 92.200. In 2013 heeft [bedrijfsnaam 1] de vordering op [stichting 2] met een bedrag van € 150.000 afgewaardeerd.

7. Op 9 juli 2014 heeft verweerder een boekenonderzoek naar eiser en [bedrijfsnaam 1] aangekondigd. Dit heeft ten aanzien van eiser geleid tot een rapport van 30 maart 2016. Daarop vooruitlopend heeft verweerder op 14 november 2014 een verslag van bevindingen voor de omzetbelasting en op 11 februari 2015 een verslag van bevindingen voor (onder meer) de IB/PVV 2009 tot en met 2013 aan eiser gestuurd. Daarnaast bevindt zich bij de brief van verweerder aan de rechtbank van 14 september 2018 een ongedateerd verslag van bevindingen voor de IB/PVV 2009 tot en met 2013. In dat verslag wordt onder meer verwezen naar een bezwaarschrift van eiser van 7 juli 2015.

8. Bij brief van 22 april 2015 heeft verweerder een aanslag ter behoud van rechten aangekondigd voor de IB/PVV 2009. Met dagtekening 30 mei 2015 is een navorderingsaanslag opgelegd.

9. In vervolg op het rapport boekenonderzoek van 30 maart 2016 heeft verweerder navorderingsaanslagen IB/PVV over 2010 en 2011 en aanslagen IB/PVV over 2012, 2013 en 2014 aan eiser opgelegd. In de aanslagen over 2012, 2013 en 2014 is verweerder afgeweken van de aangiften.

10. Eiser is jaarlijks uitgenodigd, herinnerd en - voor zover nodig - aangemaand tot het doen van aangifte voor de IB/PVV. Voor 2010 en 2011 heeft eiser geen aangifte gedaan. In de aangiften voor de andere jaren heeft hij geen bezit van aandelen in [bedrijfsnaam 5] (hierna: [bedrijfsnaam 5]) vermeld.

11. Na bezwaar heeft verweerder de belastingaanslagen over 2009, 2011 en 2012 verminderd.

12. Gerechtshof Amsterdam heeft eiser bij arrest van 6 oktober 2021 veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen hechtenis wegens:

-

ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, deze opzettelijk in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stellen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven,

-

opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd, en

-

verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft.

Het eerste feit heeft betrekking op het beschikbaar stellen van valse kwitanties aan de Belastingdienst, het tweede feit betreft het opgeven van een te laag belastbaar inkomen in de aangiften IB/PVV over 2008 en 2009 en het derde feit het zich wederrechtelijk toe-eigenen van een bedrag van € 210.000 dat toebehoorde aan [bedrijfsnaam 2].

13. Tegen de veroordeling van Gerechtshof Amsterdam loopt momenteel nog een cassatieprocedure.

Geschil

14. In geschil is of verweerder de hoorplicht heeft geschonden. De vraag is of eiser in de bezwaarfase voldoende gelegenheid heeft gehad zijn standpunten nader toe te lichten en te onderbouwen, mede in het licht van zijn medische en persoonlijke situatie. Inhoudelijk zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV over 2009, 2010 en 2011 en de correcties van verweerder ten opzichte van de aangiften IB/PVV over 2012, 2013 en 2014 in geschil zoals die na bezwaar resteren. Deze verschillen deels per jaar en komen hierna specifiek aan de orde. Ook is de naheffingsaanslag OB 2009 in geschil.

Beoordeling van het geschil

Afhandeling in bezwaarfase

15. Eiser heeft aangevoerd dat hij in de bezwaarfase onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunt nader toe te lichten en dat hij ten onrechte niet is gehoord. Hij heeft verzocht de zaken terug te wijzen naar verweerder. Verweerder bestrijdt de stellingen van eiser.

16. De rechtbank stelt vast dat het boekenonderzoek iets meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. In die fase zijn eiser vragen gesteld in een e-mail van 17 oktober 2014. De vragen zijn herhaald bij brief van 24 november 2014. Hierop heeft eiser gereageerd op 27 november 2014. Op 11 februari 2015 heeft verweerder een verslag van bevindingen gestuurd, waarin tevens het voornemen is opgenomen om de onderhavige correcties door te voeren. Bij brief van 21 februari 2015 heeft eiser daarop gedeeltelijk inhoudelijk gereageerd. Ten aanzien van een aantal onderwerpen heeft hij aangekondigd daarop later terug te komen en meegedeeld dat hij inmiddels contact heeft gezocht met fiscalisten om hem bij te staan en een en ander uit te zoeken. Verweerder heeft vervolgens over 2009 de navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, omdat de termijn daarvoor dreigde te verlopen. Op 9 maart 2016 heeft verweerder het conceptrapport boekenonderzoek toegezonden, waarop eiser bij brief van 21 maart 2016 heeft gereageerd. Vervolgens is het definitieve rapport boekenonderzoek op 30 maart 2016 vastgesteld. In de daaropvolgende maanden zijn de belastingaanslagen opgelegd.

17. In de bezwaarfase heeft verweerder verschillende mogelijkheden aan eiser geboden zijn standpunt schriftelijk nader toe te lichten en diverse keren ingestemd met uitstel. Dit is gebeurd bij brieven en e-mails van 15 juli, 24 augustus, 5 oktober en 13 december 2016 en 6 januari 2017. Telkens heeft eiser zich beroepen op zijn gezondheid (burn-out) en/of het feit dat hij niet in staat is een gemachtigde in te schakelen, omdat hij die niet zou kunnen betalen als gevolg van beslagleggingen door de FIOD. In de email van 6 januari 2017 heeft verweerder duidelijk gemaakt dat nog sprake was van een eenmalig uitstel tot 20 januari 2017. Eiser heeft op 18 januari 2017 opnieuw uitstel verzocht, maar verweerder heeft met dagtekening 27 januari 2017 vooraankondigingen verstuurd aan eiser. Daarbij is eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek op 15 of 21 februari 2017. Eiser heeft bij brief van 20 februari 2017 gereageerd dat de advocaat die hem in de strafrechtelijke procedure bijstaat hem vanwege zijn psychische gesteldheid heeft afgeraden alleen naar een hoorzitting te komen terwijl nog steeds geen fiscaal adviseur bij de zaak betrokken is. Eiser geeft in de brief aan dat het streven is hierover binnen twee weken duidelijkheid te hebben en verweerder uiterlijk op 6 maart 2017 nader te berichten. Bij brief van 22 februari 2017 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek op 8, 9 of 10 maart 2017 en verzocht uiterlijk voor 6 maart 2017 te berichten welke datum hij aanwezig zal zijn. Bij brief van 4 maart 2017 heeft eiser niet gereageerd op dit verzoek, maar in plaats daarvan een voorstel gedaan over het nader aanleveren van stukken (gefaseerd per belastingjaar met telkens een termijn van twee weken tussen de belastingjaren). Verweerder heeft daarop per e-mail van 8 maart 2017 als volgt gereageerd:

“Wij hebben begrepen dat uw gegevens reeds enkele maanden geleden zijn vrijgegeven door de FIOD waardoor u genoeg tijd hebt gehad om de door ons gevraagde gegevens te verstrekken. Wij hebben u genoeg mogelijkheden geboden om de informatie te verstrekken en diverse malen op uw verzoek uitstel verleend.

Wij hebben u in onze brief van 22 februari jl. nog eenmalig in de gelegenheid gesteld alsnog naar een hoorgesprek te komen. U hebt de mogelijkheid om vandaag om 10.00, morgen om 10.00 en vrijdag om 13.00 te komen. Indien u hiervan geen gebruik maakt, gaan wij er vanuit dat u geen gebruik wenst te maken van uw hoorrecht. Wij zullen dan uitspraak op bezwaar doen op basis van de ons bekende gegevens.”

Na een nadere e-mailwisseling tussen partijen, waarbij eiser heeft bestreden dat de beslagen zijn opgeheven, en waarbij verweerder eiser nogmaals op de mogelijkheid van horen op 10 maart om 13.00 uur heeft gewezen, heeft eiser op 10 maart 2017 (11.34 uur) als volgt gereageerd:

“Mijn gesteldheid en toestand is op dit moment dusdanig dat het mij onmogelijk is vandaag, verantwoord en zinvol voorbereid, op uw hoorzitting te zijn.

Ik herhaal mijn bereidheid en toezegging om volgens een eerder ingediend schema de gevraagde informatie en toelichtingen te verstrekken en de gestelde vragen te beantwoorden. Ik zal mij hieraan houden en dit zo opvolgen.

Ik herhaal eveneens mijn bereidheid om aanwezig te zijn op een hoorzitting (wat ik gezien de dossiers ook op prijs stel) mits deze in samenspraak wordt bepaald.”

18. Vervolgens heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan.

19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de hoorplicht niet geschonden. Aan eiser zijn al in 2014 vragen gesteld, die toen volgens verweerder onvoldoende zijn beantwoord. Bij brief van 21 februari 2015 heeft eiser een nadere toelichting aangekondigd. Eiser is vanaf 15 juli 2016 diverse keren in de gelegenheid gesteld zijn bezwaarschriften aan te vullen en nadere stukken in te dienen. Een halfjaar en diverse uitstelverzoeken later heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten verder te gaan met de behandeling, omdat er geen enkele vorm van vooruitgang werd geboekt. Er was in januari 2017 geen enkel vooruitzicht op een afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn als zou worden doorgegaan met het verlenen van uitstel. De fase van informatievergaring was daarmee in beginsel voltooid. Dat wil niet zeggen dat eiser daarna geen nadere stukken meer mocht indienen, maar wel dat verweerder hiervoor geen nieuw uitstel hoefde te verlenen en die gelegenheid dus niet actief meer hoefde te bieden. Verweerder heeft eiser vervolgens tweemaal uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op de tweede uitnodiging (die van 22 februari 2017) is eiser in feite niet ingegaan tot 10 maart 2017, anderhalf uur voor het laatste voorgestelde tijdstip. Hij heeft daarbij aangegeven dat het voor hem niet mogelijk is op de hoorzitting aanwezig te zijn. Een medische onderbouwing en een concreet voorstel voor het moment waarop er wel gehoord zou kunnen worden, ontbreken daarbij. Gelet hierop, en op het feit dat eiser klaarblijkelijk pas gehoord wilde worden na alsnog in de gelegenheid te worden gesteld stukken aan te leveren, heeft verweerder - in het licht van hetgeen de rechtbank hiervoor over het bieden van die gelegenheid heeft overwogen - zonder schending van de hoorplicht de conclusie kunnen trekken dat eiser niet daadwerkelijk gehoord wenste te worden, althans dat het uitoefenen van het hoorrecht tot een onredelijke vertraging in de afdoening van de bezwaren zou leiden. Verweerder heeft eiser op diverse momenten geadviseerd een adviseur in de hand te nemen en heeft ruim geduld betracht in de afwikkeling van de zaak, maar in ruim twee jaar tijd sinds de aankondiging door eiser in de brief van 21 februari 2015 zijn er geen nadere stukken gekomen en er is al die tijd op geen enkel punt concrete vooruitgang geboekt. De hoorplicht is gelet op dit alles niet geschonden. De gestelde bereidheid van eiser in de e-mail van 10 maart 2017 om aanwezig te zijn bij een hoorzitting is onvoldoende voor een ander oordeel.

IB/PVV 2009

20. Eiser heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 433.799 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.183. Verweerder heeft een navorderingsaanslag opgelegd. Na bezwaar daartegen is het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 571.799 vastgesteld en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 20.102.

21. Het verschil in inkomen uit werk en woning betreft twee correcties. De eerste correctie is een bedrag van € 3.000 in verband met een factuur aan schildersbedrijf [bedrijfsnaam 6] (hierna: [bedrijfsnaam 6]) die niet in de administratie is opgenomen, de andere correctie betreft een bedrag van € 135.000 vanwege overboekingen vanaf de rekening van [bedrijfsnaam 2] naar de privérekening van eiser.

22. Verweerder heeft zich beroepen op omkering en verzwaring van de bewijslast op de grond dat eiser niet de vereiste aangifte zou hebben gedaan. Omdat eiser over 2009 wel aangifte heeft gedaan, wordt de bewijslast alleen omgekeerd en verzwaard als sprake is van een te lage aangifte en wanneer als gevolg daarvan een relatief en absoluut aanzienlijk bedrag aan belasting niet is geheven. De bewijslast dat daarvan sprake is, rust op verweerder. Gelet op de overige correcties en de hoogte van het aangegeven inkomen komt dit erop neer dat verweerder de juistheid van de correctie ter zake van [bedrijfsnaam 2] aannemelijk zal moeten maken.

23. Het bedrag van € 135.000 is gebaseerd op bankafschriften waarvan verweerder kopieën heeft overgelegd. Hieruit volgt dat de volgende bedragen van [bedrijfsnaam 2] zijn overgemaakt naar de rekening van eiser:

2 februari 2009

€ 22.500

15 juli 2009

€ 45.000

5 oktober 2009

€ 22.500

4 november 2009

€ 22.500

2 december 2009

€ 22.500

24. De betalingen van [bedrijfsnaam 2] aan eiser zijn als zodanig niet in geschil. Eiser heeft verklaard dat hij daarmee vervolgens betalingen (in contanten) aan [naam 7] heeft gedaan. Eiser heeft ter onderbouwing van die stelling kwitanties op naam van [bedrijfsnaam 3] overgelegd voor deze bedragen, waarbij de data ruwweg aansluiten bij de data waarop eiser de betalingen van [bedrijfsnaam 2] heeft ontvangen. [naam 7] heeft de ontvangst van deze bedragen echter ontkend. Hij heeft per email aan verweerder toegelicht dat [bedrijfsnaam 3] vanaf 2008 heeft geadviseerd bij de voorgenomen verkoop van de Oostenrijkse onderneming [bedrijfsnaam 4] aan [bedrijfsnaam 2]. Vanwege de kredietcrisis heeft dit enige tijd stilgelegen, maar vanaf oktober 2009 zijn de werkzaamheden voortgezet. Pas vanaf januari 2010 heeft [bedrijfsnaam 3] hiervoor gefactureerd. Conform (mondelinge) afspraak ging het daarbij om € 11.000 per maand. Andere betalingen heeft [bedrijfsnaam 3] niet ontvangen van [bedrijfsnaam 2] of van eiser. Bij deze verklaring van [naam 7] bevinden zich ook facturen over de maanden januari tot en met juni 2010 voor elk € 11.000 en bankafschriften waaruit overboekingen van [bedrijfsnaam 2] blijken van eenmaal € 22.000 en viermaal € 11.000. Gelet op deze verklaring van [naam 7] heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de bedragen met een totaalbeloop van € 135.000 niet zijn doorbetaald aan [bedrijfsnaam 3]. Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag van € 135.000 het vermogen van [bedrijfsnaam 2] heeft verlaten. Omdat de bedragen zijn overgemaakt naar eiser, is - mede in het licht van de verklaring van [naam 7] en de settlement agreement - sprake van een bewijsvermoeden dat de bedragen ook daadwerkelijk aan eiser ten goede zijn gekomen. Ook uit de settlement agreement volgt immers dat eiser bedragen van [bedrijfsnaam 2] voor privédoeleinden heeft gebruikt. Hij was hiertoe dus in de gelegenheid en heeft van die gelegenheid ook daadwerkelijk gebruikgemaakt. Dit staat vast. Dat [bedrijfsnaam 2] in het kader van de afspraken over de afwikkeling van het dienstverband met eiser genoegen heeft genomen met vergoeding van een bedrag van € 34.000 - dat betrekking heeft op 2008 - acht de rechtbank op zichzelf geen bewijs dat eiser niet meer dan € 34.000 naar zichzelf heeft overgemaakt.

25. Eiser heeft met het overleggen van de kwitanties de stellingen van verweerder onvoldoende gemotiveerd betwist en daarmee het bewijsvermoeden niet ontzenuwd. Daarbij merkt de rechtbank ook op dat de opmaak van de door eiser overgelegde kwitanties afwijkt van de opmaak van de facturen bij de verklaring van [naam 7]. Zo ontbreken een factuurnummer en een volledige adressering. Evenals Gerechtshof Amsterdam (dat heeft geoordeeld dat sprake is van valse kwitanties) ziet de rechtbank dan ook aanleiding te twijfelen aan de echtheid van de kwitanties.

26. Eiser heeft aangevoerd dat de rechtbank hierover niet zou kunnen oordelen zolang in de hiermee samenhangende strafzaak geen eindoordeel is gegeven. Er loopt een cassatieprocedure tegen het arrest van Gerechtshof Amsterdam. De rechtbank overweegt hierover dat het haar vrij staat in deze procedure op basis van de eigen regels voor het bewijsrecht (inclusief eventuele omkering en verzwaring van de bewijslast) tot een oordeel te komen. Omdat dit oordeel niet in strijd komt met het oordeel van Gerechtshof Amsterdam, maar daar juist mee overeenstemt, behoeft dat oordeel ook geen nadere motivering2.

27. Eiser heeft nog aangevoerd dat verweerder ervoor had moeten kiezen loonheffing na te heffen bij [bedrijfsnaam 2] in plaats van inkomstenbelasting na te vorderen bij hem. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Indien een inspecteur constateert dat over een bepaald loonbestanddeel geen loonheffing is ingehouden, staat hij voor de keuze dat loonbestanddeel te betrekken in de heffing van inkomstenbelasting (al dan niet door middel van navordering) dan wel in de heffing van loonheffing (door middel van naheffing). Het uitgangspunt is dat hij vrij is in de keuze. Dit kan anders zijn op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.3 Verweerder is daarbij niet gehouden tot het maken van een belangenafweging. Eiser heeft verder geen concrete omstandigheden aangevoerd op grond waarvan in dit specifieke geval verweerder niet de keuze had mogen maken de inkomstenbelasting bij hem na te vorderen.

28. Gelet op het voorgaande blijft deze correctie in stand.

29. Ten aanzien van de factuur van [bedrijfsnaam 6] stelt eiser dat [bedrijfsnaam 6] deze niet heeft voldaan. Eiser heeft zijn stelling niet nader onderbouwd, bijvoorbeeld door middel van het overleggen van een creditfactuur. Mede gelet op het feit dat [bedrijfsnaam 1] nog in 2012 werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijfsnaam 6] en daarvoor heeft gefactureerd aan [bedrijfsnaam 6], acht de rechtbank de stelling van eiser niet aannemelijk, nog daargelaten of het enkele onbetaald blijven van de factuur betekent dat het gefactureerde bedrag in 2009 niet tot de winst moest worden gerekend. Deze correctie blijft daarom eveneens in stand.

30. Het verschil in box 3 bestaat uit een niet opgegeven aandelenbezit in [bedrijfsnaam 5]. Volgens verweerder had dit bezit op 1 januari 2009 een waarde van € 309.525 en op 31 december 2009 een waarde van € 436.417, waarmee de gemiddelde rendementsgrondslag uitkomt op € 372.971. Deze bedragen zijn gebaseerd op de jaaropgaven die verweerder heeft overgelegd, waarin bedragen in US dollars zijn vermeld, en omrekening tegen een wisselkoers van respectievelijk $ 1,32 en $ 1,46 per euro. Eiser heeft deze correctie in het bezwaarschrift betwist en daarbij te kennen gegeven niet bekend te zijn met de specificatie van het bedrag. Hij heeft aangevoerd dat volgens hem geen rekening is gehouden met het feit dat eerder toegekende rechten niet zijn uitgeoefend en zijn vervallen, waardoor de eindwaarde lager zou moeten zijn, namelijk € 296.375. Hij heeft echter geen berekening van dat bedrag overgelegd. Ter zitting is hierover opgemerkt dat [bedrijfsnaam 5]. de organisatie was die de afhandeling van de opties van [bedrijfsnaam 2] behandelde. Eiser moest die opties via [bedrijfsnaam 5] incasseren en de administratie daarover liep ook via dat bedrijf. Er was dus geen sprake van een aandelenpakket bij [bedrijfsnaam 5].

31. In het bezwaarschrift heeft eiser niet betoogd dat er in het geheel geen sprake was van niet opgegeven aandelen en heeft hij alleen de hoogte van het bedrag bestreden. De rechtbank begrijpt de stelling in beroep dan ook aldus dat louter de tenaamstelling [bedrijfsnaam 5] wordt bestreden, niet de aanwezigheid van aandelen/opties als zodanig. Er is daarmee dus sprake van een vermogensbestanddeel dat opgegeven had moeten worden, ongeacht de vraag of de aandelen nu daadwerkelijk aandelen in [bedrijfsnaam 5] zijn. De hoogte van het bedrag is onvoldoende gemotiveerd bestreden, gelet op de wel degelijk in de stukken aanwezige specificatie van de berekening. Ook deze correctie blijft daarom in stand.

32. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de juistheid van de navorderingsaanslag aannemelijk gemaakt en kan de vraag of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard voor 2009 verder onbesproken blijven. Het beroep over 2009 is ongegrond.

IB/PVV 2010

33. Het niet doen van de vereiste aangifte leidt op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en ook geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, derde lid, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door verweerder bij aanmaning gestelde termijn4.

34. Eiser heeft, hoewel daartoe uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangifte voor de IB/PVV gedaan over 2010. Verweerder heeft ambtshalve een aanslag opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van € 200.083 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 3.397. De navorderingsaanslag, die onderwerp is van deze procedure, is opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van € 263.245 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 19.324.

35. Omdat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan, wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Eiser moet daarom overtuigend aantonen dat en in hoeverre de navorderingsaanslag onjuist is. De omkering en verzwaring van de bewijslast neemt overigens niet weg dat verweerder de belastingaanslag moet baseren op een redelijke schatting. Dit vereiste strekt ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld.5 Daarom dient verweerder de schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat deze de redelijkheidstoets kan doorstaan. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval.

36. Wederom is een deelfactuur aan [bedrijfsnaam 6], in dit geval van € 11.000, niet in de administratie verwerkt. Dit bedrag heeft verweerder gecorrigeerd. Verder heeft eiser in 2010 uitkeringen ontvangen in verband met eerdere toezeggingen voor restricted stock units die niet in de loonheffing zijn betrokken. Verweerder heeft over deze uitkeringen inkomstenbelasting nagevorderd. Dit betreft een correctie van € 71.358. Anderzijds heeft verweerder alsnog een bedrag van € 300 aan kosten geaccepteerd en de hypotheekrente in aftrek toegelaten. Deze laatste post bedraagt, na correctie vanwege het eigenwoningforfait, per saldo € 18.896. In box 3 heeft verweerder wederom de aandelen [bedrijfsnaam 5] toegevoegd.

37. Verweerder heeft dus, ondanks de omkering van de bewijslast, aangesloten bij hem bekende gegevens en er is dan ook sprake van een redelijke schatting. Eiser heeft daartegenover de onjuistheid van de navorderingsaanslag niet doen blijken. Ter zake van [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 5] geldt hetgeen daarover bij de navorderingsaanslag over 2009 is overwogen. Ter zake van de restricted stock units heeft eiser slechts aangevoerd dat verweerder de loonheffing bij [bedrijfsnaam 2] had dienen na te heffen. Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat verweerder vrij is in zijn keuze loonheffing na te heffen of inkomstenbelasting na te vorderen. Eiser heeft ook voor 2010 niets aangevoerd dat maakt dat verweerder niet had mogen kiezen tot navordering van de inkomstenbelasting.

38. Het beroep over 2010 is ongegrond.

IB/PVV 2011

39. Eiser heeft, hoewel daartoe uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, ook over 2011 geen aangifte gedaan. Ook voor dit jaar wordt de bewijslast daarom omgekeerd en verzwaard.

40. Verweerder heeft ambtshalve een aanslag IB/PVV opgelegd, die onherroepelijk is. Daarna heeft verweerder de navorderingsaanslag opgelegd. Het inkomen uit werk en woning is na bezwaar lager vastgesteld dan het was in de primitieve aanslag, te weten € 30.932. Dit heeft te maken met het alsnog in aftrek toestaan van de hypotheekrente. De correcties die resteren hebben betrekking op box 2 (inkomen uit aanmerkelijk belang) en box 3 (inkomen uit sparen en beleggen).

41. De navordering in box 2 heeft betrekking op de overdracht van de vordering van [eiser] op [stichting 2] aan [bedrijfsnaam 1] tegen een bedrag van € 95.750. Betaling door [bedrijfsnaam 1] heeft plaatsgevonden door vermindering van de rekening-courantschuld die [eiser] aan [bedrijfsnaam 1] had. Volgens verweerder was de werkelijke waarde van de vordering nihil, was dit zowel [eiser] als [bedrijfsnaam 1] bekend en is daarom sprake van een uitdeling.

42. Gelet op de feiten is de rechtbank van oordeel dat verweerder een redelijke schatting heeft gemaakt door de waarde van de vordering die eiser aan [bedrijfsnaam 1] heeft overgedragen te waarderen op nihil. Daarbij is naast hetgeen onder de feiten is opgenomen van belang dat het amateurvoetbal een hobby van eiser is. Hij heeft als enige geld in het steunfonds gestort waaruit [stichting 2] aan haar verplichtingen jegens de voetballers tot uitbetaling van onkostenvergoedingen en loon kon voldoen. [stichting 2] had geen andere bron van inkomsten. Dat betekent dat er van meet af aan een groot risico bestond dat [stichting 2] dan wel het steunfonds nooit enig bedrag zou terugbetalen. Uit niets blijkt dat er ten tijde van de overdracht van de vordering een reële verwachting was dat [stichting 2] haar schuld zou kunnen aflossen. Eiser heeft ook niet gesteld dat en waarom die verwachting er bij hem en/of [bedrijfsnaam 1] wel was. Daarbij weegt ook mee het ontbreken van een schriftelijke leningsovereenkomst, het ontbreken van zekerheden en het ontbreken van afspraken over aflossing en rente. Er was ook geen enkel belang van [bedrijfsnaam 1] mee gediend de vordering over te nemen. De enige reden voor [bedrijfsnaam 1] om de vordering van eiser over te nemen is de persoonlijke wens van eiser. Hij heeft ook geen andere reden gesteld. Daarmee is de bevoordelingsbedoeling, die vereist is voor het aannemen van een uitdeling, naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden. Voor de hoogte van de correctie is verweerder aangesloten bij de afboeking op de rekening-courantschuld van eiser aan [bedrijfsnaam 1]. Er is dan ook alleszins sprake van een redelijke schatting. Eiser heeft hiertegenover niets gesteld waaruit de onjuistheid van de correctie blijkt. Deze blijft daarom in stand.

43. De correctie in box 3 betreft wederom het bezit van aandelen in [bedrijfsnaam 5]. De rechtbank verwijst daarvoor naar hetgeen zij daarover bij de beoordeling van 2009 heeft overwogen.

44. Gelet op het voorgaande is ook het beroep over 2011 ongegrond.

IB/PVV 2012

45. Eiser heeft, nadat hij daartoe was herinnerd, aangifte gedaan. Hij heeft daarbij een inkomen uit werk en woning van € 29.248 aangegeven. Verweerder heeft - na bezwaar - het inkomen uit werk en woning (box 1) vastgesteld op € 59.248. Verder heeft verweerder rekening gehouden met een inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) van € 92.200 en een inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 4.316.

46. Omdat eiser uiteindelijk wel aangifte heeft gedaan, zal de rechtbank de aanslag allereerst volgens de gewone regels van bewijslast beoordelen. Het verschil in box 1 wordt verklaard door een bijtelling in het loon van € 30.000. Eiser heeft als loon € 45.000 aangegeven, terwijl uit de boeken van [bedrijfsnaam 1] volgt dat hij een bedrag van € 75.000 heeft ontvangen, zij het dat dit is opgenomen onder de noemer “winstdeling” en is geboekt in rekening-courant. Naar de rechtbank begrijpt, is er in de boeken geen bedrag onder de noemer “arbeidsvergoeding” geboekt, zoals dat in 2011 nog wel het geval was. Anders dan voor de jaren 2013 en 2014 heeft eiser voor 2012 niet aangevoerd dat de feitelijke omvang van zijn werkzaamheden geen hogere dan de aangegeven beloning rechtvaardigde. Het is daarom voldoende aannemelijk dat deze kostenpost van [bedrijfsnaam 1] in zijn geheel een vergoeding voor werkzaamheden is en dus als loon moet worden behandeld.

47. De correctie in box 2 betreft een nadere overdracht van een vordering van eiser op [stichting 2]. Hetgeen de rechtbank daarover bij de beoordeling van 2011 heeft overwogen, geldt ook hier. Ook voor 2012 is de bevoordelingsbedoeling van eiser en [bedrijfsnaam 1] ten gunste van eiser bij het overdragen van de vordering voldoende aannemelijk. Ook zonder de bewijslast om te keren en te verzwaren komt de rechtbank tot het oordeel dat de correctie in stand dient te blijven.

48. De correctie in box 3 betreft wederom de aandelen in [bedrijfsnaam 5]. Hiervoor geldt hetzelfde als in de voorgaande jaren.

49. Ook het beroep over 2012 is dus ongegrond.

IB/PVV 2013

50. Verweerder heeft de correctie ten opzichte van de aangifte ter zitting laten vallen. Dat betekent dat de rechtbank het inkomen uit werk en woning van eiser zal vaststellen op € 19.710 overeenkomstig de aangifte. Het beroep is gegrond.

IB/PVV 2014

51. Ook voor 2014 heeft verweerder de correctie van het loon prijsgegeven. Dat betekent dat het loon conform de aangifte kan worden vastgesteld op € 30.000 in plaats van het door verweerder eerder gehanteerde bedrag van € 44.000. Het beroep is in zoverre gegrond. Wel heeft verweerder de correctie van € 1.685 aan ziektekosten gehandhaafd, omdat eiser niet heeft gereageerd op vragen hierover. Eiser draagt de bewijslast van de juistheid van de opgegeven kosten, omdat het een aftrekpost betreft. Ook in beroep, acht jaar na dato, heeft eiser de kosten niet onderbouwd. Verweerder heeft de persoonsgebonden aftrek dan ook terecht gecorrigeerd.

OB

52. Eiser heeft over 2009 (jaar)aangifte OB gedaan, per saldo tot een negatief bedrag van € 5.644 (€ 1.006 minus € 6.650 aftrekbare voorbelasting). Verweerder heeft een naheffingsaanslag OB opgelegd voor een bedrag van € 6.078. Dit bedrag is opgebouwd uit de volgende posten:

-

uit de administratie volgt een hogere verschuldigde OB van € 3.719;

-

op de factuur aan [bedrijfsnaam 6] is in 2009 € 570 aan OB gefactureerd, welk bedrag niet is voldaan;

-

een correctie in verband met niet-aftrekbare telefoonkosten ter hoogte van € 1.789.

53. Eiser heeft de correctie van het bedrag van € 3.719 inhoudelijk niet bestreden. Ter zake van de facturen aan [bedrijfsnaam 6] geldt in feite hetgeen bij de IB/PVV is overwogen: eiser heeft de OB gefactureerd en had deze dan ook op aangifte dienen te voldoen. Voor zover de factuur al niet zou zijn voldaan, hetgeen eiser niet met stukken heeft onderbouwd, brengt artikel 29 van de Wet OB weliswaar mee dat onder voorwaarden recht kan bestaan op teruggaaf van OB, maar daarbij wordt er dus wel van uitgegaan dat de oorspronkelijke OB is voldaan. Het recht op teruggaaf ontstaat bovendien pas op een later moment, te weten het moment waarop de niet-betaling komt vast te staan. Dit zou bijvoorbeeld kunnen volgen uit een creditfactuur. Gesteld noch gebleken is echter dat eiser in 2009 (of daarna) een creditfactuur aan [bedrijfsnaam 6] heeft gezonden. Eiser heeft onvoldoende gemotiveerd bestreden dat de naheffing op dit punt terecht is. De correctie telefoonkosten hangt samen met een correctie in de IB/PVV over 2009 die na bezwaar niet meer in geschil is. Getalsmatig sluit de correctie in de OB hierop aan. Het is de rechtbank dan ook niet duidelijk op grond waarvan eiser meent dat deze correctie niet juist zou zijn.

54. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag OB terecht en tot het juiste bedrag opgelegd en het beroep ongegrond.

Rente

55. Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikkingen heffingsrente en belastingrente heeft aangevoerd, zijn de beroepen over de jaren 2009 tot en met 2012 ook in zoverre ongegrond. Over 2013 is het beroep ook op dit punt gegrond en over 2014 zal de in rekening gebrachte belastingrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.

Boetes

56. Verweerder heeft ter zake van de IB/PVV voor de jaren 2010, 2011 en 2012 boetes opgelegd. Deze boetes zijn aangekondigd in het rapport boekenonderzoek van 30 maart 2016. Het betreft vergrijpboetes van € 2.359, € 14.232 en € 12.172. De boetes zijn opgelegd op grond van artikel 67e van de AWR, omdat eiser wordt verweten dat het aan zijn opzet is te wijten dat de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Daarbij wordt eiser verweten dat hij over 2010 en 2011 geen aangiften heeft ingediend. Er zijn ambtshalve aanslagen opgelegd, die afweken van hetgeen uiteindelijk uit het rapport boekenonderzoek volgt. De verschillen tussen de berekende belasting in de ambtshalve vastgestelde aanslagen en de uiteindelijk verschuldigde belasting zijn zo groot dat dit volgens verweerder onmogelijk onopgemerkt kan zijn gebleven. Eiser is ter zake kundig: hij heeft zich op het terrein van boekhouding en consulting begeven ten behoeve van anderen. Door zijn directe invloed als enig aandeelhouder en bestuurder in [bedrijfsnaam 1] heeft eiser bewuste keuzes gemaakt om geen aangiften te doen, dan wel voor 2012 een onjuiste aangifte in te dienen. Volgens verweerder is ter zake van de correctie in box 2 (de overdracht van de vorderingen op [stichting 2]) sprake van dubbele bewustheid; eiser was zich er dus ook van bewust dat hij een voordeel had bij de overdracht van de lening aan [bedrijfsnaam 1] en heeft er bewust voor gekozen dit voordeel niet aan te geven. De correctie in box 3 is in alle jaren zo groot dat deze moet zijn opgevallen. Eiser beheerde de aandelenportefeuille actief. Er is geen enkele grond waarom de waarde van de aandelen in [bedrijfsnaam 5] niet had hoeven worden aangegeven. Het kan dus niet anders dan dat eiser zich er bewust van was dat hij deze had moeten aangeven en dat hij dit bewust niet heeft gedaan.

57. De rechtbank is van oordeel dat de boetes terecht zijn opgelegd. Gebleken is dat de waarde van de vordering van eiser op [stichting 2] nihil was ten tijde van de overdracht aan [bedrijfsnaam 1]. Eiser was zich daarvan ook bewust. Hij wist dat in elk geval in 2013, omdat de vordering in [bedrijfsnaam 1] toen is afgewaardeerd, maar naar het oordeel van de rechtbank ook in 2011, gelet op hetgeen de rechtbank daarover in overweging 42 heeft geschreven, waarbij zij ook in aanmerking neemt dat er geen feiten zijn gesteld of gebleken die maken dat de situatie in 2011 anders was en dat pas later de vordering geen waarde meer had. Door de overdracht aan [bedrijfsnaam 1] tegen de nominale waarde werd eiser dus bevoordeeld en uit de gang van zaken, zoals vastgesteld onder de feiten en bij de inhoudelijke beoordeling, in onderlinge samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser zich dit bewust was. Ook acht de rechtbank het buiten redelijke twijfel dat eiser zich er bewust van was dat hij dit voordeel had moeten aangeven, met name omdat hij ter zake kundig is. Ten aanzien van de boete voor de correctie in box 3 stelt de rechtbank vast dat eiser de feiten ter zake van de hiertoe behorende vermogensbestanddelen niet heeft betwist. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser ook wist dat het vermogen in [bedrijfsnaam 5] (onder welke benaming dan ook) in box 3 hoorde en dat hij door geen aangifte te doen (2010 en 2011) dan wel door dit vermogensbestanddeel hier niet in op te nemen en dus in zoverre een onjuiste aangifte te doen (2012) te weinig belasting zou betalen. Daarbij heeft verweerder er ook nog op gewezen dat eiser uit eerdere jaren wist dat bij een ambtshalve opgelegde aanslag dergelijk buitenlands vermogen in de regel niet wordt meegenomen, naar de rechtbank begrijpt omdat daarvan geen renseignering plaatsvindt. Ook dit draagt bij aan het oordeel dat eiser wist dat de aandelenportefeuille aldus handelend buiten de heffing zou blijven.

58. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht boetes opgelegd en de rechtbank acht deze in de gegeven omstandigheden ook passend en geboden. Deze zijn niet hoger en in een enkel geval zelfs lager dan de maximale boetes die voortvloeien uit de AWR en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. De rechtbank acht het standpunt van eiser dat zijn financiële omstandigheden aanleiding geven tot matiging niet voldoende onderbouwd, zodat zij daaraan voorbijgaat.

59. Wel ziet de rechtbank aanleiding de boetes te matigen vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. Deze bedraagt als uitgangspunt twee jaren6. Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens eiser een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. Dat is in dit geval op het moment dat de boetes zijn aangekondigd, te weten op 30 maart 2016. Sindsdien is een periode van ruim zes jaren verstreken. De rechtbank ziet wel aanleiding voor een verlenging van de redelijke termijn. De behandeling van de zaken is tussen 17 april 2019 en 10 november 2021 op verzoek van eiser aangehouden vanwege de behandeling van de strafzaak door Gerechtshof Amsterdam. Hierop heeft de rechtbank geen invloed kunnen uitoefenen. Omdat dit echter ook voor eiser geldt, zal de rechtbank deze termijn voor de helft meetellen bij de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank had aangekondigd dat zij de beroepen op 10 november 2021 verder inhoudelijk zou behandelen. Omdat eiser zonder gemachtigde verscheen, is de zaak opnieuw uitgesteld, ditmaal tot 20 april 2022. De tussenliggende periode wordt volledig aan eiser toegerekend. Dat betekent dat de in aanmerking te nemen termijn uitkomt op afgerond 3 jaar en 1 maand tot 17 april 2019, afgerond 1 jaar en 4 maanden voor de periode van 17 april 2019 tot 10 november 2021 (de helft van 2 jaar en 7 maanden) en ruim een maand vanaf de zitting op 20 april 2022 tot de datum van deze uitspraak. Dat is in totaal vierenhalf jaar. Daarmee is de overschrijding meer dan twee jaren. Hierin ziet de rechtbank aanleiding de boetes te matigen met 20%7 tot onderscheidenlijk € 1.887 voor 2010, € 11.385 voor 2011 en € 9.737 voor 2012.

Vergoeding immateriële schade

60. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 20168. Dat betekent kort gezegd dat de redelijke termijn is overschreden wanneer de uitspraak van de rechtbank niet binnen twee jaar is gedaan nadat verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Gelet op de samenhang tussen de zaken ziet de rechtbank aanleiding één vergoeding toe te kennen.

61. De ontvangstdatum van het eerste bezwaarschrift is 8 juli 2015. De termijn is geëindigd met deze uitspraak. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn bijna zeven jaren verstreken. De rechtbank ziet echter aanleiding voor eenzelfde verlenging van de redelijke termijn als bij de boete. Dat betekent dat de in aanmerking te nemen termijn uitkomt op afgerond 3 jaar en 9 maanden tot 17 april 2019, afgerond 1 jaar en 4 maanden voor de periode van 17 april 2019 tot 10 november 2021 en ruim een maand vanaf de zitting op 20 april 2022 tot de datum van deze uitspraak, in totaal 5 jaar en 2 maanden. De redelijke termijn is dus overschreden met 3 jaar en 2 maanden, oftewel 38 maanden. Eiser heeft daarom recht op een vergoeding van € 3.500. De eerste uitspraak op bezwaar dateert van 12 april 2017, 1 jaar en 9 maanden na ontvangst van het eerste bezwaarschrift. Dat betekent dat de overschrijding van de termijn in bezwaar 15 maanden bedraagt. De rest van de overschrijding van de redelijke termijn, 23 maanden, wordt aan de beroepsfase toegerekend. Dit betekent dat verweerder 15/38 x € 3.500 = € 1.382 aan eiser dient te vergoeden en de Staat 23/38 x € 3.500 = € 2.118.

Proceskostenvergoeding

62. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.138,50 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1,5 vanwege meer dan vier samenhangende zaken). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ter zake van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 (zaaknummers 17/2672 en 17/4223) en ter zake van de boetes over 2010, 2011 en 2012 (zaaknummers 17/2604, 17/2857 en 17/2858) gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar over 2010, 2011 en 2012 uitsluitend voor zover het de boetes betreft;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar over 2013 en 2014;

-

vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.710;

-

vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een verzamelinkomen van € 15.278;

-

vermindert de desbetreffende beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig

-

vermindert de boetes tot € 1.887 voor 2010, € 11.385 voor 2011 en € 9.737 voor 2012;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

-

verklaart de overige beroepen (zaaknummers 17/2849 en 17/2856) ongegrond;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser ten bedrage van € 1.382;

-

veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade aan eiser ten bedrage van € 2.118;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.138,50;

-

bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser dient te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. A.P. Vaatstra en mr. J.J.J. Engel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).

Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.

Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de datum van verzending;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).