Home

Rechtbank Gelderland, 02-06-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2766, AWB - 21 _ 3255

Rechtbank Gelderland, 02-06-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2766, AWB - 21 _ 3255

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
2 juni 2022
Datum publicatie
28 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2022:2766
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3255

Inhoudsindicatie

Filmfonds. Winstaandeel in stille maatschap. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan door de aangifte IB/PVV 2015 van eiser niet nader te onderzoeken. Eiser heeft in die aangifte een box I-verlies geclaimd in verband met zijn participatie in het ‘A’ filmfonds. Naar volgt uit een intern memo van de belastingdienst was verweerder ten tijde van het regelen van de aangifte van eiser bekend met de fiscale problematiek rond filmfondsen in het algemeen en filmfondsen van de initiator van het ‘A’ filmfonds in het bijzonder. Onder die omstandigheden was twijfel aan de juistheid van de aangifte van eiser geboden. Beroep gegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 21/3255

in de zaak tussen

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] ) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 105.972. Tevens is bij beschikking € 2.360 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 juni 2021 de navorderingsaanslag verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.135. De beschikking belastingrente heeft verweerder dienovereenkomstig verminderd.

Eiser heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2022.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote, [naam 1] . Namens verweerder zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser participeert met ingang van 2015 in het [naam filmfonds A] (het filmfonds). Het filmfonds is een stille maatschap, die twee films exploiteert: ‘ [film A] ’ en ‘ [film B] ’. Het filmfonds heeft 157 participaties uitgegeven. Eiser heeft 1 participatie van € 10.000 in het filmfonds. Daarnaast participeerde eiser in 2015 ook in een ander filmfonds, ' [naam filmfonds X] '.

2. Het filmfonds heeft een prospectus opgesteld. Hierin is onder meer het volgende vermeld (pagina 9):

“(…)

DE MAKERS

Producent [naam 4]

is publieksfilmproducent en financieringsspecialist. Hij staat gelijktijdig aan de basis van de ontwikkeling en de marketing en pr. Hij heeft in de loop der jaren tal van filmprojecten en grote artiesten succesvol commercieel en financieel begeleid. Als executive producer is [naam 4] bij meer dan 20 Nederlandse films betrokken geweest. Ook produceerde hij [film C] , [film D] , [film E] , [film F] , [film G], [film H] , [film I] , [film J] en op dit moment [film K] (zomer 2015 in de bioscoop). Elke film van [naam 4] is een succes geworden, want hij weet als geen ander het Nederland-gevoel in zijn films te leggen.

(…) “

3. De film ‘ [film A] ’ is uitgekomen op 21 januari 2016. De film heeft in 2016 76.330 bezoekers getrokken en een opbrengst van € 640.656 behaald.

4. Op 31 maart 2016 heeft eiser aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.935. Onderdeel van dat belastbaar inkomen is een fiscaal verlies van € 20.000 uit het filmfonds en een fiscaal verlies van € 7.950 uit [naam filmfonds X] (bedragen vóór MKB-winstvrijstelling). In de winstbijlage bij de aangifte, in rubriek 639 ‘Algemene gegevens per onderneming’, heeft eiser als naam van de onderneming vermeld: ‘ [filmfonds Aa] ’, en het RSIN van het samenwerkingsverband: ‘ [nummer] ’.

5. Tot de gedingstukken behoort een memo (het memo) dat is opgesteld op 19 april 2016. Het memo is van de vakcoördinator IB van het Team Vaktechniek, [naam 5] . In het memo wordt het volgende vermeld:

“Aan; Adviestafel MKB IH

memo Behandeling Film CV’s

Inleiding

In bijgaand memo wil ik kort aandacht vragen voor de fiscale problematiek rondom investeringen in films. Ik zal het risico duiden, aangeven wat er tot nu toe gebeurd is en vervolgens een hulpvraag formuleren.

Aanleiding

In mijn werk als vaco IB werd ik geconfronteerd met startende ondernemers met aanzienlijke verliezen, die slechts 2 jaar ondernemer waren. Nader onderzoek leerde dat het hier investeerders/ beleggers betrof in films, die om maximaal gebruik te maken van fiscale faciliteiten op papier werden omgevormd tot ondernemers. In deze branche werden allerlei constellaties bedacht waarbij de investeerders slechts één rendement behaalden; het fiscale rendement. Helaas bleken sommige van deze producten goedgekeurd door een collega.

Wat gebeurt er?

Een filmmaker richt een CV op en leent geld uit aan dit samenwerkingsverband. Vervolgens verkoopt de CV de rechten van de film voor Video on Demand, DVD en TV op voorhand, vraagt een subsidie aan bij het filmfonds, beweegt particuliere beleggers (die bij voorkeur 52% IB betalen) tot deelname en maakt de film. Een film is een immaterieel activum en daarom zijn de voortbrengingskosten in één keer af te schrijven. Dat leidt in het jaar van produceren tot een groot verlies. Dat verlies wordt altijd zó aan de particuliere beleggers toegerekend dat zij 2 á 2,2 keer de inleg als verlies krijgen toebedeeld. Het gevolg is dat ze bij een inleg van € 10.000 een verlies tussen de € 20.000 en € 22.000 krijgen toegerekend, hetgeen als verlies uit onderneming wordt gepresenteerd. De fiscale teruggave tegen 52% is dan, rekening houdend met de MKB winstvrijstelling, tussen de € 8.944 en € 9.838. Het jaar erop delen de participanten mee in de kaartverkoop voor een bedrag tussen de €1.500 en

€ 2.500. Dus op inleg van € 10.000 is het economische verlies tussen de € 7.500 en € 8.500, maar door de fiscale constellatie wordt er een winst gerealiseerd.

Uit onderzoek is gebleken dat het verlies dat zij aangeven niet feitelijk door hen gedragen wordt, dat er geschoven wordt met kosten om aan de aftrek te voldoen en dat de bijdrage van het filmfonds niet wordt terugbetaald, maar dat de bate die daarmee wordt behaald niet wordt aangegeven.

Vervolg

Ik ben het gesprek aangegaan met ‘de branche’; regisseurs, producers, exploitanten en het Nederlands Filmfonds met een heldere boodschap; als Belastingdienst vinden we de constructie niet reëel en we geven er geen goedkeuring meer aan. Uiteraard respecteren we de oude goedkeuringen, maar nieuwe projecten keuren we niet goed en kunnen niet ‘meeliften’ op oude goedkeuringen.

Probleem

De grootste en belangrijkste aanbieder (tevens bedenker) van deze producten heeft besloten toch door te gaan. Ik heb hem, zijn advocaat en zijn belastingadviseurs meermalen gesproken en zij durven de gok wel te nemen. De enige manier die er dan nog is om te escaleren is via de aangiften van de participanten.

Stand van zaken

Lopende een boekenonderzoek heb ik AKI laten vullen voor de participanten van de filmfondsen ‘ [film K] ’ en ‘ [film C] ’. Deze aangiften 2013 en 2014 komen nu op uit de selectie en moeten nu behandeld worden. Of niet; dat is de vraag die thans aan u voorligt. Het onderzoek is afgerond en we kunnen de aangiften gaan behandelen.

Ik heb binnenkort een overleg met een nieuwe belastingadviseur over de vraag hoe we hier mee verder gaan. Mijn (en naar het lijkt ook zijn) insteek is een proefprocedure. We selecteren enkele aangiften die we corrigeren en houden de rest aan in afwachting van de uitkomsten. Dat betekent dat ik van u vraag deze voorraad nog even te respecteren totdat de eerste uitspraken zijn gedaan.

We willen nu het onderzoek af is, met grote spoed voorwaarts teneinde duidelijkheid te krijgen; of we nu gelijk krijgen of niet in de procedure is om het even; dan weten we in elk geval waar we aan toe zijn. Want met 1 grote speler op deze markt is het kopieergedrag inmiddels fors.

Naast het fiscale nadeel hebben we ook enorm veel administratief nadeel van; al deze deelnemers doen een winstaangifte en moeten van PDB naar MKB. En weer terug. Zodra men geproefd heeft van dit makkelijke verdienmodel, doet men een volgende keer graag weer mee, met de volgende administratieve handelingen tot gevolg.

Beslispunt

Kunnen de aangiften die middels AKI zijn uitgeworpen en opgeleverd aan de behandelaars tot nader bericht worden aangehouden? Via de vaco’s IB houd ik betrokkenen op de hoogte van de voortgang. Het gaat om zo’n 330 aangiften in totaal, waarvan een enkele reeds ‘door de kelder’ is.

Uiteraard tot nadere toelichting graag bereid.”

6. Verweerder heeft met dagtekening 11 november 2016 de aanslag IB/PVV 2015 aan eiser opgelegd overeenkomstig de aangifte.

7. De film ‘ [film B] ’ is uitgekomen op 2 maart 2017. De film heeft in 2017 217.363 bezoekers getrokken en een opbrengst van € 1.813.399 behaald.

8. Eiser heeft in latere jaren de volgende resultaten behaald met zijn participatie in het filmfonds: 2017, € 1.110, 2018, € 90 en 2019, € 154, totaal € 1.354.

9. Verweerder heeft informatie opgevraagd bij het filmfonds. Verweerder wilde onder meer weten wie de participanten in het filmfonds zijn. Verweerder heeft die informatie niet gekregen.

10. Verweerder heeft een zogenoemde ‘query’ (een zoekopdracht in de computer) uitgezet om participanten in het filmfonds dat ‘ [film A] ' heeft geproduceerd te vinden. Dit heeft ertoe geleid dat diverse aangiften IB/PVV van andere belastingplichtigen dan eiser zijn uitgeworpen.

11. Verweerder heeft aan de hand van de aftiteling van de film ‘ [film A] ’ vastgesteld dat eiser participeert in het filmfonds.

12. Met datum 23 december 2020 heeft verweerder aan eiser aangekondigd een navorderingsaanslag aan eiser op te zullen leggen. Verweerder heeft in die brief aangegeven dat volgens hem geen sprake is van een bron van inkomen, en dat daarom de verliezen uit het filmfonds (€ 20.000) en uit [naam filmfonds X] (€ 7.950) zullen worden gecorrigeerd (bedragen vóór MKB-winstvrijstelling).

13. Verweerder heeft met dagtekening 30 december 2020 een navorderingsaanslag IB/PVV 2015 aan eiser opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 105.972 (€ 81.935 plus € 24.037). Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag.

14. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het fiscaal verlies uit [naam filmfonds X] van € 7.950 alsnog geaccepteerd, omdat sprake is van schending van de meerderheidsregel.

Geschil

15. In geschil is of de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bevoegd was om na te vorderen of dat sprake is van een ambtelijk verzuim. Daarnaast is in geschil of het gelijkheidsbeginsel is geschonden.

Beoordeling van het geschil

Is sprake van een ambtelijk verzuim?

16. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit rust op verweerder.

17. Verweerder mag bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.

18. Eiser is van mening dat verweerder geen nieuw feit heeft, en navordering dus niet mogelijk is. Verweerder was ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag ervan op de hoogte dat eiser participeerde in het filmfonds, althans, had hiervan op de hoogte kunnen zijn. Eiser heeft zijn participatie immers in de aangifte vermeld, en zijn naam staat op de aftiteling van de films. Bovendien bestond er ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag discussie over de fiscale duiding van het [film C] filmfonds. Ten slotte is volgens eiser sprake van een, in vergelijking met zijn aangiften uit eerdere jaren, uitzonderlijk hoge aftrekpost op grond waarvan verweerder tot een nader onderzoek was gehouden, alvorens de definitieve aanlag op te leggen.

19. Verweerder is van mening dat hij wel de beschikking heeft over een nieuw feit. In zijn algemeenheid geldt volgens verweerder dat hij niet tot een nader onderzoek is gehouden, tenzij er gerede twijfel bestaat over de juistheid van de aangifte. Die twijfel was er in dit geval niet, aldus verweerder. De door verweerder bij het filmfonds opgevraagde lijst met participanten is niet verstrekt, en de aangifte is bij het uitzetten van de query ook niet uitgeworpen, vanwege een door eiser gemaakte spelfout in de winstbijlage (‘ [film Aa] ’ in plaats van ‘ [film A] ’). Pas na het bekijken van de aftiteling van de film ‘ [film A] ’, ruime tijd na het opleggen van de definitieve aanslag, raakte verweerder ervan op de hoogte dat eiser in het filmfonds participeert, aldus verweerder. Onder die omstandigheden is van een ambtelijk verzuim, begaan ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag, geen sprake.

20. De rechtbank stelt voorop dat verweerder verschillende verklaringen heeft afgelegd wat volgens hem in deze zaak het nieuwe feit is. Hij heeft zich uiteindelijk in de pleitnota op het standpunt gesteld dat hij alleen aan de juistheid van de informatie in de aangifte had moeten twijfelen als de Belastingdienst intern het standpunt zou hebben ingenomen dat iedere participatie in het filmfonds dat [film A] heeft geproduceerd geen bron van inkomen vormt.

21. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting geen antwoord kunnen geven op de vraag hoe de query naar de participanten van het filmfonds precies luidde en wanneer de query is uitgezet. Evenmin heeft verweerder een antwoord kunnen geven op de vraag wanneer informatie bij het filmfonds is opgevraagd, welke informatie is gevraagd en wanneer vervolgens - toen duidelijk werd dat de informatie niet werd gegeven - de aftiteling van de film [film A] door hem is bekeken. Verweerder heeft ter zitting slechts aangegeven dat dit laatste vermoedelijk in 2017 is gebeurd maar hij heeft dit niet nader onderbouwd.

22. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een ambtelijk verzuim. De hoofdregel luidt weliswaar dat verweerder mag uitgaan van de juistheid van de gegevens in de aangifte, echter die hoofdregel lijdt uitzondering in het geval verweerder over informatie beschikt op grond waarvan hij in redelijkheid aan de inhoud van de aangifte had moeten twijfelen. Die informatie bestaat in dit geval uit het memo van 19 april 2016. Gelet op de pleitnota van verweerder staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verweerder met het memo bekend was ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2015 aan eiser op 11 november 2016. Uit het memo, onder het kopje ‘Wat gebeurt er?’ volgt naar het oordeel van de rechtbank, anders dan verweerder van mening is, dat de fiscale behandeling van bepaalde filmfondsen in het algemeen als problematisch werd (en wordt) beschouwd, namelijk die filmfondsen die leiden tot een winstaangifte en daardoor met gevolgen voor box 1. Het memo kent dus een bredere strekking dan alleen de filmfondsen ‘ [film C] ’ en ‘ [film K] ’. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook aannemelijk dat de uitgezette query naar het filmfonds dat [film A] produceerde is gebaseerd op dit memo. Omdat [film A] is uitgekomen op 21 januari 2016, is het vermoeden gerechtvaardigd dat niet lang na het opstellen van het memo het onderzoek is gestart naar de participanten van dit filmfonds. Verweerder heeft dit vermoeden niet kunnen ontzenuwen.

23. Hierbij heeft de rechtbank verder in aanmerking genomen dat eiser participeert in een filmfonds dat door dezelfde filmmaker ( [naam 4] ) is geïnitieerd, als de twee in het memo genoemde filmfondsen. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen, zo niet alle aangiften van particulieren waarin een participatie in een willekeurig filmfonds wordt vermeld, dan toch alle aangiften waarin een participatie in een filmfonds van [naam 4] wordt vermeld, tegen het licht te houden, alvorens een definitieve aanslag op te leggen. Met andere woorden, het memo impliceert dat intern het standpunt is ingenomen dat redelijkerwijze moet worden getwijfeld aan de juistheid van de aangiftes van de participanten in dit filmfonds en dus aan de aangifte van eiser. Aan het verzuim doet niet af dat eiser bij het doen van aangifte IB/PVV 2015, in de winstbijlage, een spelfout heeft gemaakt bij de vermelding van de naam van het filmfonds (‘ [film Aa] ’ in plaats van ‘ [film A] ’). Eiser heeft immers de volledige naam van het filmfonds en ook het RSIN van het samenwerkingsverband vermeld, en verweerder heeft de juistheid daarvan niet betwist. Evenmin doet aan dit oordeel af de stelling van verweerder dat de (theoretische) mogelijkheid bestond dat de aangifte van eiser juist was, en hij daarom niet aan de inhoud daarvan hoefde te twijfelen. Verweerders eigen standpunt luidde nu juist dat aangiften, zoals die van eiser, niet juist zijn, getuige onder meer de procedures inzake de filmfondsen ‘ [film K] ’1 en ‘ [film C] ’2. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank twijfel geboden. Alles afwegende is de rechtbank dus van oordeel dat verweerder de aangifte van eiser aan een nader onderzoek had moeten onderwerpen, alvorens de definitieve aanslag IB/PVV 2015 aan hem op te leggen.

24. Voor zover verweerder ter zitting een bewijsaanbod heeft gedaan, in die zin dat hij de onder 21 vermelde vragen van de rechtbank alsnog wenst te beantwoorden, wijst de rechtbank dit bewijsaanbod af. Naar verweerder ter zitting heeft verklaard heeft hij intern reeds navraag gedaan, maar zijn de pogingen helderheid te krijgen over de inhoud, en de datum van het uitzetten van de query, vruchteloos gebleven. Hetzelfde geldt voor de vraag naar de datum waarop informatie is opgevraagd bij het filmfonds. Ook op die vraag is geen antwoord gekomen. Gelet hierop, en omdat deze informatie ook al niet tot de gedingstukken behoorde, terwijl dat vanwege de aangevoerde beroepsgronden evident relevante informatie betreft, ziet de rechtbank niet in waarom een herhaalde poging wel vruchten af zou werpen. Bovendien geldt dat, wat er verder ook zij van de query, verweerder bij het afdoen van de aangifte van eiser kennelijk ten onrechte geen acht heeft geslagen op de hem bekende inhoud van het memo die ertoe had moeten leiden dat twijfel bestond bij een winstaangifte ter zake van een filmfonds.

Conclusie

25. Gelet op het voorgaande dient het beroep inzake de navorderingsaanslag gegrond te worden verklaard. Hetzelfde geldt voor het beroep inzake de beschikking belastingrente, dat is eveneens gegrond. De overige geschilpunten behoeven geen behandeling meer. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen en de navorderingsaanslag IB/PVV 2015, alsmede de beschikking belastingrente eveneens.

26. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 246,28, te weten verletkosten.

27. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt, omdat het beroep gegrond is.

Beslissing