Home

Rechtbank Gelderland, 20-06-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:4823, AWB - 20 _ 4462

Rechtbank Gelderland, 20-06-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:4823, AWB - 20 _ 4462

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
20 juni 2022
Datum publicatie
11 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2022:3083
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4462

Inhoudsindicatie

Eiseres is een stichting waarin een leefgemeenschap is ondergebracht. Eiseres verhuurt woningen en ontvangt PGB’s. In 2016 doet zij een betaling van € 220.000 aan haar inspirator/stichter, die zij ten laste van haar winst brengt. De rechtbank oordeelt dat eiseres belastingplichtig is voor de Vpb, dat de betaling als schenking kwalificeert en niet als natuurlijke verbintenis, en dat de schenking ook geen zakelijk karakter heeft. Verweerder heeft de aftrek terecht gecorrigeerd. Vanwege de kwalificatie als schenking dient de navorderingsaanslag IB/PVV 2016, die verweerder ter behoud van rechten heeft opgelegd aan de inspirator/stichter, te vervallen. De (andere) navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 tot en met 2017 die betrekking hebben op niet aangegeven vaste kostenvergoedingen blijven wel in stand. Er is sprake van een nieuw feit en de kosten zijn niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Ook een beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 20/4462, 20/4463, 20/4464 en 20/6549

in de zaken tussen

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.374. Tevens is bij beschikking € 257 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.234 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.079. Tevens is bij beschikking € 164 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een tweede navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 278.234 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.079. Tevens is bij beschikking € 11.924 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.396 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 87.230. Tevens is bij beschikking € 72 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 17 juli 2020 de navorderingsaanslagen en beschikkingen belastingrente gehandhaafd.

Eiser heeft tijdig de beroepen ingesteld.

Verweerder heeft op 3 december 2020 de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend, welke stukken zijn doorgestuurd naar eiser.

Eiser heeft met dagtekening 4 mei 2021 een nader stuk ingediend, welk stuk in afschrift is verstrekt aan verweerder.

Voorafgaand aan de zitting heeft eiser een pleitnota naar de rechtbank gestuurd, welk stuk in afschrift is verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2022. De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaak van Stichting “ [naam stichting] ” met zaaknummer 20/5441.

Eiser is verschenen, met als toehoorders [persoon A] en [persoon B] . Namens verweerder zijn [persoon C] , [persoon D] en [persoon E] verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Op 6 april 2016 heeft eiser een aangifte IB/PVV 2015 ingediend met een resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) van € 18.000 wegens advieswerkzaamheden voor Stichting “ [naam stichting] ” (de Stichting).

2. Met dagtekening 11 mei 2017 heeft verweerder aan eiser conform de aangifte een definitieve aanslag IB/PVV 2015 opgelegd, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.662.

3. Op 21 maart 2017 heeft eiser een aangifte IB/PVV 2016 ingediend met inkomsten uit tegenwoordige arbeid van € 18.000 afkomstig van de Stichting.

4. Met dagtekening 9 februari 2018 heeft verweerder aan eiser conform de aangifte een definitieve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.522 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.079.

5. Op 29 april 2018 heeft eiser een aangifte IB/PVV 2017 ingediend met een ROW van € 18.000 voor pastoraal werk.

6. Met dagtekening 19 juni 2018 heeft verweerder aan eiser conform de aangifte een definitieve aanslag IB/PVV 2017 opgelegd, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.684 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.714.

7. In mei 2017 is door verweerder een boekenonderzoek gestart bij de Stichting naar onder meer de aangiften vennootschapsbelasting en loonheffingen voor de jaren 2012 tot en met 2015. Het boekenonderzoek had geen betrekking op de jaren 2016 en 2017.

8. De bevindingen uit het boekenonderzoek bij de Stichting zijn vastgelegd in een concept controlerapport van 11 december 2018, dat definitief is gemaakt op 8 maart 2019. Tijdens het boekenonderzoek bij de Stichting is gebleken dat eiser naast de jaarlijkse vergoeding van € 18.000 ook een vaste kostenvergoeding van € 6.000 per jaar ontving van de Stichting.

9. Bij brief van 11 december 2018 heeft verweerder aan eiser zijn voornemen bekend gemaakt om voor de jaren 2015 tot en met 2017 navorderingsaanslagen IB/PVV van € 5.712 (€ 6.000 - € 288) per jaar op te leggen omdat de vaste kostenvergoeding niet is aangegeven.

10. Met dagtekening 30 maart 2019 heeft verweerder deze navorderingsaanslagen aan eiser opgelegd.

11. Bij brief van 24 april 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 tot en met 2017. Als bijlagen heeft hij de volgende ‘Uitwerking van het Bestuursbesluit van 28 november 2014’ en een onderbouwing van de onkostenvergoeding van € 500 per maand meegestuurd:

“Vergoeding van werkzaamheden in [naam stichting]

Van [persoon F]

Uitwerking van het Bestuursbesluit van 28 november 2014

Naast het Voorzitterschap en normale betrokkenheid op de Leefgemeenschap

verricht [persoon F] naar eigen inzicht wat wenselijk is voor de Stichting als:

- Het inspireren van de Leefgemeenschap; vooral door richting te geven aan

de wekelijkse Grote Kring.

- Pastorale arbeid wanneer dat hem gewenst lijkt.

- Aanspreekpunt zijn voor zorgen of problemen die zich voordoen.

- Het voeren en organiseren van overleg in probleemsituaties.

- Als psycholoog leidinggeven aan het Intake proces van kandidaatbewoners.

- Als psycholoog verantwoordelijkheid dragen voor de begeleiding van

mensen met een PGB toekenning.

Omdat het bestuur het belang van inziet van een actieve aanwezigheid van de

stichter van de Leefgemeenschap, is door haar een vaste vergoeding vastgesteld

van € 1500 per maand. Er wordt geen controle uitgeoefend op de aard en de

hoeveelheid van de werkzaamheden.

Namens het bestuur

Onkostenvergoeding

Daarnaast ontvangt [persoon F] een onkostenvergoeding van € 500/per maand.

Dat is door hem als volgt onderbouwd:

Kantoor aan huis

- Gebruik woonruimte: € 200

- Energiekosten € 50

- Administratie kosten € 10

- Internet en telefoon € 25

- Communicatiekosten in het buitenland

€ 200/jaar; per maand € 15

- Representatiekosten (bloemen, kleding e.d) € 15

- Aandeel in de autokosten € 85

- Computer en notebook € 1200/jaar € 100

Totaal per maand € 500”

12. Bij brief van 12 juni 2019 heeft een voormalig adviseur van eiser, de heer [naam persoon G] ( [persoon G] ), aan de inspecteur Team Schenk- en Erfbelasting bericht dat eiser in 2016 een schenking van € 220.000 heeft ontvangen van de Stichting ter nakoming van een natuurlijke verbintenis. Volgens [persoon G] had de schenking betrekking op in het verleden verrichte werkzaamheden door eiser.

13. Naar aanleiding van deze brief en de tussentijdse correspondentie met [persoon G] heeft verweerder op 4 december 2019 geconcludeerd dat de toegekende vergoeding van € 220.000 is aan te merken als loon of ROW. Verweerder heeft om die reden de tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2016 aangekondigd.

14. Met dagtekening 31 december 2019 heeft verweerder de tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2016 aan eiser opgelegd.

15. Bij brief van 7 februari 2020 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen deze tweede navorderingsaanslag voor 2016.

Geschil

16. In geschil is of:

- sprake is van het voor navordering vereiste nieuw feit;

- het vertrouwensbeginsel is geschonden;

- de betaling van € 220.000 door de Stichting aan eiser een bron van inkomen vormt (2016);

- sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Niet meer in geschil is dat de jaarlijkse vergoeding van € 18.000 kwalificeert als ROW.

17. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder bekend was met zijn onkostenvergoeding. Daarnaast stelt eiser dat hij, net als predikanten, op grond van de PKN-regeling een onbelaste onkostenvergoeding van € 6.000 per jaar kan genieten. Voorts voert eiser aan jaarlijks meer aftrekbare kosten te hebben gemaakt dan de reeds in aftrek toegelaten € 288. Verder is eiser van mening dat de betaling van € 220.000 in 2016, gelet op de schenking ter nakoming van een natuurlijke verbintenis, geen bron van inkomen vormt. Bovendien beschikt verweerder niet over een nieuw feit om na te kunnen vorderen en is de gang van zaken in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, aldus eiser.

18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de eerste navorderingsaanslagen voor de jaren 2015 tot en met 2017 terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd, omdat eiser geen predikant is en hij geen bewijzen voor extra kostenaftrek heeft overgelegd. Voor wat betreft de tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2016 voert verweerder aan (ook ter zake van deze navorderingsaanslag) over een nieuw feit te beschikken, omdat hij pas op 12 juni 2019 door middel van de brief van [persoon G] op de hoogte werd gesteld van de kwalificatie van de € 220.000 als ‘betaling voor verrichte werkzaamheden’. Mocht de betaling van de € 220.000 naar het oordeel van de rechtbank kwalificeren als schenking, dan dient de tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2016 komen te vervallen, aldus verweerder.

Beoordeling van het geschil

Nieuw feit

19. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat er sprake is van een nieuw feit.

20. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient beoordeeld te worden of de navorderingsaanslagen voortvloeien uit feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslagen reeds bij de inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen.1 De inspecteur behoeft in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen posten, indien er voor deze posten ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk is.2

(Eerste) navorderingsaanslagen 2015 tot en met 2017

21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor de eerste navorderingsaanslagen (dagtekening 30 maart 2019) over een nieuw feit beschikte. Verweerder mocht uitgaan van de juistheid van de door eiser ingediende aangiften. Ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslagen IB/PVV 2015 tot en met 2017 (dagtekeningen 11 mei 2017, 9 februari 2018 en 19 juni 2018) was hij nog niet door zijn collega’s van vennootschapsbelasting en loonheffingen op de hoogte gesteld van de bevindingen uit het boekenonderzoek, zoals vastgelegd in het concept controlerapport van 11 december 2018. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat eiser pas bij zijn bezwaar van 24 april 2019 een onderbouwing van de vaste kostenvergoeding, die hem reeds bij bestuursbesluit van 28 november 2014 was toegekend, aan verweerder heeft overgelegd.

22. Niet in geschil is dat eiser de ontvangen onkostenvergoedingen niet in zijn aangiften heeft opgenomen, zodat verweerder terecht navorderingsaanslagen heeft opgelegd aan eiser. Eiser heeft echter de hoogte van het resultaat betwist.

23. Verweerder heeft de jaarlijkse kostenvergoeding van € 6.000, na aftrek van € 288 (gelijk aan de vrije ruimte binnen de werkkostenregeling van 1,2% over € 24.000), in aanmerking genomen als ROW. Eiser heeft zijn standpunt dat hij recht heeft op een hogere kostenaftrek dan € 288 niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de (eerste) navorderingsaanslagen over 2015 tot en met 2017 niet te hoog heeft vastgesteld. Deze navorderingsaanslagen blijven dus in stand.

24. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel (PKN-regeling) is geschonden, reeds omdat eiser in zijn rol als stichter en voorzitter van de Stichting geen predikant is.

Tweede navorderingsaanslag 2016

25. In de zaak met het procedurenummer AWB 20/5441 heeft de rechtbank heden uitspraak gedaan en geoordeeld dat de betaling van € 220.000 door de Stichting aan eiser kwalificeert als een schenking. Gelet op deze kwalificatie, die ook doorwerkt naar de inkomsten- en schenkbelasting, is er voor wat betreft de betaling van € 220.000 geen sprake van een bron van inkomen en dient deze navorderingsaanslag komen te vervallen. Als gevolg daarvan behoeven de overige beroepsgronden tegen de (tweede) navorderingsaanslag 2016 geen behandeling meer.

Conclusie (eerste) navorderingsaanslagen 2015 tot en met 2017

26. De beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 tot en met 2017 (dagtekening 30 maart 2019) dienen ongegrond te worden verklaard.

27. Omdat eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dienen ook de beroepen inzake de beschikkingen belastingrente ongegrond te worden verklaard.

Conclusie tweede navorderingsaanslag 2016

28. Het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 (dagtekening 31 december 2019) en de beschikking belastingrente dient gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

29. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.028 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 269 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759, en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

30. Omdat de rechtbank een van de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep inzake de tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2016 gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de tweede navorderingsaanslag 2016;

-

vernietigt de tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de bijbehorende beschikking belastingrente;

-

verklaart de overige beroepen inzake de navorderingsaanslagen 2015 tot en met 2017 ongegrond;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.028;

-

bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser dient te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, voorzitter, mr. B.J. Zippelius en mr. L.L van Benthem, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).

Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.

Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de datum van verzending;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).