Home

Rechtbank Gelderland, 28-06-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:3263, AWB - 21 _ 3925, 21_3928, 21_3931 en 21_3932

Rechtbank Gelderland, 28-06-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:3263, AWB - 21 _ 3925, 21_3928, 21_3931 en 21_3932

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
28 juni 2022
Datum publicatie
11 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2022:3263
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3925, 21_3928, 21_3931 en 21_3932

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting, omzetbelasting. Eiser drijft een onderneming voor de inkomstenbelasting en omzetbelasting. De werkzaamheden zien op de handel in gebruikte auto’s en het verrichten van koeriersdiensten. Verweerder heeft een boekenonderzoek bij eiser uitgevoerd en heeft geconstateerd dat eiser opbrengsten uit deze werkzaamheden niet in zijn aangiften heeft verantwoord en dat eiser ook handelt in vissen en vijveronderdelen. Verweerder heeft navorderingsaanslagen IB/PVV en een naheffingsaanslag OB opgelegd. Eiser heeft tijdens de bezwaarfase verklaard dat hij de niet aangegeven opbrengsten buiten het zicht van de Belastingdienst wilde houden. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat eiser te kwader trouw is. Verweerder mocht dus navorderen. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Hij heeft immers een bedrag aan belasting niet aangegeven dat zowel op zichzelf bezien als verhoudingsgewijs aanzienlijk is. De schatting van verweerder is gebaseerd op de administratie van eiser en dus redelijk. Eiser heeft niet doen blijken dat en in hoeverre de opgelegde aanslagen onjuist zijn. Tot slot heeft verweerder terecht een vergrijpboete opgelegd op basis van het opzettelijk doen van onjuiste aangiften. De rechtbank heeft geen aanleiding heeft gezien om de boete wegens financiële omstandigheden te matigen.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 21/3925, 21/3928, 21/3931 en 21/2932

in de zaken tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser de volgende belastingaanslagen en beschikkingen opgelegd:

-

Over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer 1] ) omzetbelasting (OB) van € 62.042, alsmede bij beschikking een boete van € 31.021. Tevens is bij beschikking € 7.170 aan belastingrente in rekening gebracht.

-

Voor het jaar 2015 een beschikking waarbij verweerder het verzamelinkomen voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft vastgesteld op € 40.612, waarbij verweerder het verlies van eiser van € 38.850 heeft verrekend.

-

Over het jaar 2016 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer 2] ) IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.016, alsmede bij beschikking een boete van € 5.950. Tevens is bij beschikking € 1.535 aan belastingrente in rekening gebracht.

-

Over het jaar 2017 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer 3] ) IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.446, alsmede bij beschikking een boete van € 10.966. Tevens is bij beschikking € 1.952 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft in zijn uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de bovenstaande belastingaanslagen en de daarbij behoren beschikkingen gegrond verklaard. Hij heeft deze aanslagen en beschikking als volgt verminderd:

-

De naheffingsaanslag OB heeft verweerder op 8 juni 2021 verminderd tot € 60.479 aan verschuldigde omzetbelasting en de vergrijpboete tot € 30.240. De beschikking belastingrente heeft hij dienovereenkomstig verminderd.

-

Het verzamelinkomen voor de IB/PVV over 2015 heeft verweerder op 18 juni 2021 verminderd tot € 34.218.

-

Het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 heeft verweerder op 22 juni 2021 verminderd tot € 19.644 en de vergrijpboete tot € 728. De beschikking belastingrente heeft hij verminderd tot € 187.

-

Het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 heeft verweerder op 22 juni 2021 verminderd tot € 51.237 en de vergrijpboete tot € 8.617. De beschikking belastingrente heeft hij verminderd tot € 1.534.

Eiser heeft hiertegen tijdig beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [persoon A] , [persoon B] , [persoon C] , [persoon D] en [persoon E] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft in de jaren 2015 tot en met 2018 een eenmanszaak. Volgens de

inschrijving bij de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten uit markt- en straathandel in gebruikte automobielen en het verrichten van koeriersdiensten. Eiser is voor de inkomstenbelasting en voor de omzetbelasting aangemerkt als ondernemer.

2. [naam partner eiser] ( [partner eiser] ), de partner van eiser, heeft de administratie van de onderneming verzorgd. Ook heeft zij voor de onderneming van eiser kwartaalaangiften OB ingediend. De aangiften OB zijn, over het gehele jaar bezien, ingediend naar teruggaven van respectievelijk € 1.026 (2015), € 833 (2016), € 3.964 (2017) en € 1.056 (2018). In deze aangiften is geen omzet en geen verschuldigde omzetbelasting verantwoord, maar is uitsluitend voorbelasting in aftrek gebracht.

3. De gemachtigde heeft voor eiser de aangiften IB/PVV verzorgd. Hij heeft deze aangiften gebaseerd op de administratie die door [partner eiser] is opgesteld. De aangiften IB/PVV 2015 tot en met 2017 zijn ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk - € 12.462, € nihil en € 743.

4. Op 12 september 2017 heeft verweerder aan eiser een brief gestuurd, waarin hij zijn voornemen kenbaar maakt om van de ingediende aangifte IB/PVV 2015 af te wijken. In de brief neemt verweerder het standpunt in dat geen sprake is van een bron van inkomen, omdat objectief bezien geen voordeel te verwachten valt. Dit, omdat de aangiften IB/PVV uit voorgaande jaren telkens een negatief resultaat laten zien, bij een geringe omzet.

5. Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 103, zijnde de genoten pensioenuitkering. De aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 heeft verweerder overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd.

6. Tussen 3 september 2019 en 1 september 2020 heeft een boekenonderzoek bij eiser plaatsgevonden. De omvang van dit onderzoek is tweemaal uitgebreid. Het doel was uiteindelijk het beoordelen van de aanvaarbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de belastingjaren 2015 tot en met 2017 en de aangiften OB over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018. Op 1 oktober 2020 heeft verweerder het controlerapport aan eiser verstrekt.

7. In het controlerapport staat onder de kop ‘3.2 Bevindingen tijdens het onderzoek’ het volgende opgenomen:

“Tijdens het onderzoek is gebleken dat de in de aankondiging genoemde factuur niet is aangetroffen in de administratie. Op de factuur staat een rekeningnummer vermeld van een bankrekening bij de [bank] , te weten [bankrekeningnummer 1] . Dit betreft ook een rekening op naam van [persoon F] . Deze bankrekening was de adviseur niet bekend en de afschriften hiervan zijn niet aangeleverd bij hem. De rekeningafschriften van deze bankrekening en de bankafschriften van rekeningnummer [bankrekeningnummer 2] ten name van [naam partner eiser] over de jaren 2015, 2016 en 2017 zijn tijdens het onderzoek opgevraagd en ontvangen. Uit deze bankafschriften is gebleken dat er aanzienlijk meer inkomsten waren dan in de aangiften is aangegeven en dat een groot gedeelte van de aangegeven kosten onjuist waren aangezien het daarbij om privé-uitgaven ging. Hierdoor is de conclusie bij de aanslagregeling van het jaar 2015, dat er geen sprake was van een bron van inkomen, ten onrechte getrokken. De oorzaak hiervan was dat de gegevens onjuist in de aangiften over de voorgaande jaren waren vermeld. (…) Tijdens het onderzoek zijn de juiste inkomsten en kosten alsnog nagegaan aan de hand van de verstrekte bankrekeningen en kasadministraties. Daarbij is gebleken dat er sprake is van drie activiteiten. (…)”

8. De drie activiteiten die verweerder tijdens het boekenonderzoek heeft geconstateerd zijn: het kweken en verkopen van vissen en vijveronderdelen, autohandel en overige handel en koeriersdiensten. De koeriersdiensten werden ook door [partner eiser] verricht. Verweerder heeft deze drie activiteiten aangemerkt als een bron van inkomen. De inkomsten uit het kweken en verkopen van vissen en vijveronderdelen en uit de koeriersdiensten heeft eiser niet in zijn aangiften IB/PVV verantwoord.

9. Verweerder heeft aan de hand van zijn bevindingen de winst uit onderneming voor de jaren 2015 tot en met 2017 als volgt becijferd:

2015

2016

2017

Verkopen van vissen en vijveronderdelen

omzet

€ 17.046

€ 21.753

€ 24.793

kosten

€ 3.963

€ 4.761

€ 5.738

resultaat

€ 13.083

€ 16.992

€ 19.055

Autohandel en overige handel

opbrengsten

€ 846

€ 4.661

€ 13.735

kosten

€ 926

€ 12.252

€ 9.886

resultaat

- € 80

- € 7.591

€ 3.849

Koeriersdiensten

opbrengsten

€ 56.204

€ 63.170

€ 68.173

kosten

€ 12.558

€ 16.519

€ 15.209

resultaat

€ 43.646

€ 46.651

€ 52.964

totaal

€ 56.649

€ 56.052

€ 75.868

10. Verweerder heeft voor het belastingjaar 2017 de winst uit onderneming verhoogd met een balanscorrectie van € 2.750. De winst uit onderneming heeft hij verminderd met de ondernemersaftrek. Verweerder heeft de volgende bedragen aan belastbare winst berekend:

2015

2016

2017

winst uit onderneming

€ 56.649

€ 56.052

€ 78.618

AF: zelfstandigenaftrek

€ 7.280

€ 7.280

€ 7.280

AF: meewerkaftrek (4% van de winst)

€ 2.266

€ 2.242

€ 3.145

AF: mkb-winstvrijstelling (14% van de winst uit onderneming verminderd met de ondernemersaftrek)

€ 6.594

€ 6.514

€ 9.547

belastbare winst

€ 40.509

40.016

€ 58.646

11. In het controlerapport heeft verweerder ook het standpunt ingenomen dat de bovenstaande activiteiten belaste activiteiten voor de omzetbelasting zijn. Eiser heeft deze activiteiten niet in zijn aangiften OB verantwoord. Verweerder heeft in het controlerapport hierover onder meer geschreven:

“De voorbelasting van de werkelijke zakelijke kosten zoals benzine voor de koeriersdiensten en diverse inkopen worden niet aangegeven. Hierdoor zijn deze activiteiten voor de Belastingdienst ook onbekend gebleven. De voorbelasting van de zakelijke kosten van onder andere benzine en inkopen is in de berekeningen, uit redelijkheid, wel meegenomen hoewel de facturen niet meer aanwezig waren. De betalingen van die kosten zijn via de bankafschriften gebleken. Facturen van de aanschaf van de auto’s waarmee de koeriersdiensten worden gereden, zijn niet aangetroffen. De aanschaf blijkt ook niet uit de bankafschriften zodat het bedrag onbekend is gebleven. De niet verrekende voorbelasting op de aanschaf valt, gemakshalve, weg tegen de bijtelling voor het privégebruik. (…) Wij hebben [persoon F] en zijn adviseur, [persoon G] , erop gewezen dat als er geen factuur aanwezig is er geen voorbelasting geclaimd kan worden in de aangiften omzetbelasting. Dit volgt uit de wet.”

12. Aan de hand van de bankafschriften en kasadministratie heeft verweerder de volgende correcties voor de omzetbelasting vastgesteld:

2015

2016

2017

2018

Verschuldigde omzetbelasting

€ 15.560

€ 18.813

€ 22.704

€ 20.685

AF: voorbelasting

€ 3.623

€ 7.042

€ 6.475

€ 5.469

af te dragen omzetbelasting

€ 11.937

€ 11.771

€ 16.229

€ 15.216

AF: ingediende aangifte omzetbelasting

- € 1.026

- € 833

- € 3.974

- € 1.056

totale correctie

€ 12.963

€ 12.604

€ 20.203

€ 16.272

13. Verweerder heeft in het controlerapport vergrijpboeten aangekondigd. Voor de IB/PVV voor de jaren 2015 tot en met 2017 heeft hij de vergrijpboeten opgelegd over de correcties die zien op de kweek en verkoop van vissen en vijverbenodigdheden en de koeriersdiensten. Ter onderbouwing heeft verweerder onder meer geschreven:

“(…) Met betrekking tot de hiervoor genoemde correcties ben ik van mening dat er sprake is van (voorwaardelijk) opzet. (…)

Vergrijpboeten inzake niet aangegeven resultaten koeriersdiensten

Door [persoon F] en zijn partner zijn gedurende de jaren 2015 tot heden koeriersdiensten verricht. Deze diensten zijn voor [persoon F] aan de opdrachtgever gefactureerd met omzetbelasting. Op de factuur is een bankrekeningnummer vermeld dat niet bekend was bij de adviseur en waarvan de afschriften niet in de administratie voor het opmaken van de jaarstukken werden meegeleverd. De ontvangsten van het koeriersbedrijf komen binnen op dat bankrekeningnummer. [persoon F] heeft deze inkomsten niet aangegeven in de aangiften inkomstenbelasting. Gesteld kan worden dat deze inkomsten door de werkwijze van [persoon F] bewust buiten het zicht van de adviseur en de Belastingdienst zijn gehouden.

Vergrijpboeten inzake niet aangegeven resultaten verkoop gekweekte vissen en benodigdheden De inkomsten van de verkoop van gekweekte vissen zijn niet in de aangiften aangegeven. Reden hiervoor is, volgens [persoon F] , dat het kweken van koi karpers een hobby betreft. Het is aannemelijk dat het kweken van vissen als hobby is begonnen. Deze activiteit is in de loop van de jaren gegroeid. Op enig moment wordt aan de hobby dusdanig veel verdiend dat dit een bron van inkomsten oplevert. Uit het onderzoek blijkt dat [persoon F] niet alle ontvangsten heeft verteld aan de adviseur. De adviseur ging er vanuit dat de ontvangsten met betrekking tot de vissen wegvielen tegen de kosten. Hij was daardoor ook van mening dat de handel in koi karpers een hobby betrof. De inkomsten van de verkoop van vissen werden contant ontvangen. De kasadministratie is niet verstrekt aan de adviseur. Dit is pas gebeurd ten tijde van het onderzoek. Hieruit zou kunnen worden opgemaakt dat [persoon F] deze ontvangsten ook bewust buiten het zicht van de adviseur en de Belastingdienst heeft gehouden.”

Voor de OB-correcties heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd over de niet voldane omzetbelasting. Ter onderbouwing heeft hij onder meer geschreven:

“ [persoon F] is ondernemer voor de omzetbelasting van het koeriersbedrijf, de handel via Marktplaats in vissen en (vijver)onderdeel en het autobedrijf. Voor de diensten van het koeriersbedrijf worden maandelijks facturen met omzetbelasting naar de opdrachtgevers verzonden en voor de handel in tweedehandsauto’s en auto-onderdelen worden verkoopverklaringen met omzetbelasting opgesteld. Het is algemeen bekend dat in rekening gebrachte omzetbelasting afgedragen moet worden. De partner van [persoon F] dienst ieder jaar negatieve aangiften omzetbelasting in. Daarbij wordt geen omzet aangegeven, maar wel voorbelasting van inkopen en kosten.

Gezien de feiten en omstandigheden moeten [persoon F] en zijn partner hebben geweten dat te weinig omzetbelasting is betaald.”

14. Verweerder heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek de onder het procesverloop vermelde belastingaanslagen en beschikkingen opgelegd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft eiser nieuwe jaarstukken overgelegd, waarin hij een uitsplitsing heeft gemaakt van zijn winst- en verliesrekening verdeeld over de verschillende activiteiten. De kweek en verkoop van vissen en vijveronderdelen heeft hij onder protest opgenomen. Hij heeft de volgende omzet en kosten aan deze activiteit toegerekend:

2015

2016

2017

omzet

€ 17.458

€ 13.076

€ 24.794

AF: kosten

€ 6.469

€ 5.806

€ 6.220

totaal

€ 10.989

€ 7.270

€ 18.574

15. Verweerder heeft eiser in de bezwaarfase gehoord. In het hoorverslag dat verweerder heeft opgemaakt, staat onder meer:

“(…) [persoon G] is er van overtuigd dat de opbrengsten uit de koeriersdiensten aangegeven hadden moeten worden.

(…) Zodra de opbrengsten van de koeriersdiensten op de bank waren gestort nam [persoon F] het grootste gedeelte op en stortte dat bedrag dan in de kas. Hierbij werd dat verantwoord als verkoop vissen. [persoon F] hoopte met deze boerenwijsheid de opbrengsten van de koeriersdiensten uit het zicht van de Belastingdienst te houden.”

16. De gemachtigde van eiser heeft op 13 april 2021 schriftelijk gereageerd op het hoorverslag. In zijn reactie schrijft hij onder meer:

“Door mevrouw [partner eiser] zijn de geld stortingen in de kas als verkoop vissen verantwoord. Dat heeft zij fout gedaan. De kasopnamen die [persoon F] heeft gedaan van zijn bankrekening [bankrekeningnummer 3] zijn in de kas gestort. Als u alle opnamen bij elkaar optelt kan u constateren dat, dat [sic] de als "verkoop vissen" geboekte bedragen ruim overtreft.

Er worden maximaal een of twee vissen per jaar verkocht naast wat pompen en filters.”

17. Verweerder heeft de bezwaren van eiser tegen de belastingaanslagen en beschikkingen gegrond verklaard, omdat hij € 9.000 aan omzet uit de verkoop van koi-karpers zowel in 2016 als in 2017 had meegenomen. Daarnaast heeft verweerder de beschikking vaststelling verzamelinkomen 2015 en de navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 en 2017 ook verminderd, omdat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat rekening moet worden gehouden met een arbeidsbeloning aan [partner eiser] voor de koeriersdiensten. De meewerkaftrek is daarom komen te vervallen. Het te verrekenen verlies van € 38.850 heeft hij voor € 34.218 in 2015 en voor € 4.632 in 2016 verrekend. De boetebeschikkingen en de beschikkingen belastingrente heeft verweerder dienovereenkomstig verminderd. Eiser is tegen de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen.

18. In geschil is of verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 en 2017 terecht en naar het juiste bedrag heeft opgelegd. Ook is in geschil of verweerder de beschikking vaststelling verzamelinkomen voor het belastingjaar 2015, de naheffingsaanslag OB en de vergrijpboeten naar het juiste bedrag heeft opgelegd.

19. Meer in het bijzonder is in geschil of:

-

verweerder mocht navorderen;

-

eiser de vereiste aangiften heeft gedaan;

-

de verkoop van vissen en vijveronderdelen een bron van inkomen is.

Beoordeling van het geschil

Mocht verweerder navorderen?

20. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

21. Van kwade trouw in de zin van artikel 16 van de AWR is sprake indien een belastingplichtige de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt.1 Het is aan verweerder feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat eiser te kwader trouw is.

22. Eiser betoogt dat verweerder niet mocht navorderen, omdat geen sprake is van een nieuw feit. Uit de informatie van de Kamer van Koophandel had verweerder kunnen zien dat eiser ook koeriersdiensten verricht. Daarnaast krijgt verweerder de saldi op bankrekeningen van belastingplichtigen gerenseigneerd. Deze informatie had voor verweerder aanleiding moeten zijn om een nader onderzoek te doen naar de aangiften IB/PVV 2013 en 2015 van eiser. Dit heeft hij niet gedaan en dat vormt een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat.

23. De rechtbank is van oordeel dat verweerder mocht navorderen. De bankrekeningen waarop de opbrengsten voor de koeriersdiensten zijn betaald, zijn niet in de administratie opgenomen of op enige andere wijze aan de gemachtigde verstrekt. Deze opbrengsten zijn daardoor niet verantwoord in de aangiften IB/PVV van eiser. Eiser heeft verklaard dat hij met deze handelswijze de opbrengsten van de koeriersdiensten uit het zicht van de Belastingdienst wilde houden. Door deze handelswijze heeft eiser te kwader trouw gehandeld, omdat hij verweerder bewust informatie heeft onthouden.2 Dit betekent dat verweerder mocht navorderen, ongeacht of sprake is van een ambtelijk verzuim. De beroepsgrond slaagt niet.

Heeft eiser de vereiste aangiften gedaan?

24. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is.3 Bij de beoordeling of de door belanghebbende ingediende aangifte één of meer gebreken heeft die ertoe leiden dat de volgens die aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, moet worden uitgegaan van het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen.4Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.5 Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast.

25. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser koeriersdiensten heeft verricht. Ook de hoogte van de opbrengsten die hij daarmee heeft behaald is niet in geschil en evenmin dat eiser deze opbrengsten had moeten verantwoorden in zijn aangiften IB/PVV en OB, maar dat hij dat niet heeft gedaan. De hoogte van de opbrengsten is zodanig dat na aftrek van eventuele voorheffingen en aftrekposten een op zichzelf bezien aanzienlijk bedrag aan belasting niet is geheven. Dit geldt niet alleen voor het bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting, maar ook voor het bedrag aan verschuldigde omzetbelasting.

26. Er is ook verhoudingsgewijs aanzienlijk minder belasting aangegeven dan eiser daadwerkelijk verschuldigd is. Eiser heeft immers in zijn aangiften IB/PVV een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € - 12.462 (2015), € nihil (2016) en € 743 (2017), waardoor hij (mede door verliesverrekening in 2017) geen inkomstenbelasting verschuldigd was. Daarnaast heeft hij in geen enkel tijdvak verschuldigde omzetbelasting aangegeven in zijn aangiften OB, ondanks dat hij regelmatig facturen inclusief omzetbelasting voor zijn koeriersdiensten heeft uitgereikt. De rechtbank acht het aannemelijk dat dit voor alle tijdvakken geldt, omdat vaststaat dat eiser in alle onderhavige tijdvakken koeriersdiensten heeft verricht en daarvoor maandelijks door zijn opdrachtgevers is betaald. De rechtbank leidt uit deze betalingen af dat eiser in alle tijdvakken facturen heeft uitgereikt voor de koeriersdiensten. Daarnaast heeft eiser erkend dat hij ten aanzien van de koeriersdiensten nooit omzetbelasting heeft aangegeven of voldaan, omdat hij deze opbrengsten uit het zicht van de Belastingdienst heeft proberen te houden. Om deze reden heeft eiser de opbrengsten niet in zijn aangiften IB/PVV en OB verantwoord. Reeds hierom moet hij zich er bewust van zijn geweest dat hij aangiften deed naar te lage bedragen, waardoor absoluut en relatief aanzienlijke bedragen aan belasting niet zijn geheven. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat reeds vanwege de niet aangegeven omzet uit de koeriersdiensten sprake is van het niet doen van de vereiste aangiften. Verweerder mocht daarom met voorbijgaan aan de aangiften de belastingaanslagen vaststellen. Op eiser rust vervolgens de verzwaarde bewijslast dat deze belastingaanslagen onjuist zijn.

Heeft verweerder een redelijke schatting gemaakt van het inkomen van eiser?

27. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting om door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De belastingaanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting.6 In dat kader rust op verweerder de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan.7 Als verweerder daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van eiser om, voor zover hij de juistheid van die gegevens of de juistheid anderszins van de schatting van verweerder betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.8

28. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor de inkomstenbelasting een redelijke schatting heeft gemaakt van het inkomen van eiser. Verweerder heeft geconstateerd dat eiser vissen (koi-karpers) en vijveronderdelen verkoopt via onder meer Marktplaats. Dit is als zodanig ook niet betwist. Verweerder heeft de hoogte van de omzet die eiser hiermee heeft behaald gebaseerd op de kasadministratie en de bankrekeningen van eiser zelf. Ondanks het ontbreken van kostenfacturen, heeft verweerder ook rekening gehouden met kosten waarvan hij uit de bankrekeningen kon afleiden dat het zakelijke kosten waren. Na aftrek van de toerekenbare kosten heeft verweerder de resultaten uit deze activiteiten vastgesteld op € 13.083 (2015), € 7.992 (2016) en € 19.055 (2017). Bij deze schattingen heeft verweerder bovendien rekening gehouden met de (negatieve) resultaten uit de autohandel en met aftrekposten als zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling en (in de bezwaarfase) een arbeidsbeloning. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voor de inkomstenbelasting een alleszins redelijke schatting gemaakt. Voor de omzetbelasting is verweerder uitgegaan van de omzetbedragen uit kasadministratie en bankafschriften, zoals vermeld onder 12. Ook voor de omzetbelasting is verweerder daarom uitgegaan van een redelijke schatting.

29. Het bovenstaande oordeel betekent dat eiser moet doen blijken dat en in hoeverre de omzetcorrecties onjuist zijn. Eiser betoogt dat de verkoop van vissen en vijveronderdelen een hobby is. Hij verkoopt af en toe een vis en elke verkoop doet hem pijn. De opbrengsten die hij als verkoop van vissen in de kasadministratie heeft verantwoord, bestaan uit opbrengsten van de koeriersdiensten die hij contant heeft opgenomen. In wezen is dus sprake van een kruispost. Daarnaast heeft verweerder, zo stelt eiser, een te laag bedrag aan kosten in aftrek toegestaan.

30. Voor zover eiser stelt dat de verkoop van vissen en vijveronderdelen in de

hobbysfeer plaatsvinden en daarom ten onrechte in aanmerking zijn genomen overweegt de rechtbank dat eiser met het oogmerk om voordeel te behalen deelnam aan het economisch verkeer en dat voordeel heeft beoogd en ook redelijkerwijs verwacht kon worden.9 Daartegenover heeft eiser niet aangetoond dat de verkoop van vissen en vijveronderdelen geen bron van inkomen is of dat hij voor deze activiteit geen ondernemer voor de omzetbelasting is. Het betoog dat deze de omzet van de vissen en vijveronderdelen (grotendeels) een kruispost is, heeft eiser niet met objectieve stukken onderbouwd. Hier geldt in het bijzonder dat de opgenomen bedragen van de bankrekening waarop de omzet koeriersdiensten is ontvangen niet rechtstreeks zijn doorgestort en in omvang niet met de in het kasboek vermelde omzet koikarpers en vijveronderdelen overeenkomt. Eiser slaagt dus niet in de op hem rustende verzwaarde bewijslast.

31. Daarnaast rust op basis van de reguliere bewijslastverdeling de bewijslast op eiser om kosten aannemelijk te maken. Eiser heeft geen objectieve gegevens overgelegd waarmee hij aannemelijk maakt dat een hoger bedrag aan kosten in aanmerking moet worden genomen, dan verweerder al heeft gedaan. Hetzelfde geldt voor de aftrek van voorbelasting. De beroepsgrond slaagt niet.

Wat is de conclusie met betrekking tot de belastingaanslagen en beschikkingen?

32. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 en 2017 mocht opleggen en dat alle in geschil zijnde belastingaanslagen en beschikkingen ook naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. De beroepen van eiser zijn in zoverre ongegrond.

Heeft verweerder de vergrijpboeten naar het juiste bedrag vastgesteld?

33. Eiser heeft niet het standpunt ingenomen dat verweerder ten onrechte vergrijpboeten aan hem heeft opgelegd. Daarnaast heeft eiser geen beroepsgronden naar voren gebracht tegen de door verweerder gestelde opzet. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om niet van dit schuldverwijt uit te gaan. Wel betoogt eiser dat de vergrijpboeten verlaagd moeten worden. Eiser heeft namelijk forse schulden en een beperkt inkomen. Hij kan daardoor de boeten niet betalen.

34. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser aldus dat hij een beroep doet op matiging van de boeten vanwege persoonlijke, financiële omstandigheden. De rechtbank overweegt dat eiser weliswaar heeft gesteld dat hij forse schulden heeft, maar dat hij deze schulden en de hoogte van de hieruit voortvloeiende financiële verplichtingen niet met objectieve stukken aannemelijk heeft gemaakt. Het actuele inkomen van eiser bestaat uit een AOW-uitkering en opbrengsten uit koeriersdiensten. Eiser heeft verklaard dat hij met de koeriersdiensten opbrengsten behaald die vergelijkbaar zijn met de opbrengsten die hij in de jaren 2015-2017 heeft behaald. Dit komt neer op een bruto omzet van ongeveer € 60.000. Gelet hierop en op de omstandigheid dat eiser op geen enkele wijze inzicht heeft gegeven in zijn financiële positie, ziet de rechtbank geen aanleiding om de opgelegde boete te matigen.

35. De rechtbank is van oordeel dat de opgelegde vergrijpboeten passend en geboden zijn. Alles overziend, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vergrijpboeten naar juiste bedragen zijn opgelegd.

36. De rechtbank zal de beroepen ongegrond verklaren.

37. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.L. Heldens, voorzitter, mr. A.F. Germs-de Goede, mr. W.W. Monteiro, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A.G. Ebben, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

De griffier was verhinderd om te tekenen.

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).

Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.

Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de datum van verzending;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).