Home

Rechtbank Gelderland, 11-10-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:5722, AWB - 22 _ 872

Rechtbank Gelderland, 11-10-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:5722, AWB - 22 _ 872

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
11 oktober 2022
Datum publicatie
25 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2022:5722
Zaaknummer
AWB - 22 _ 872
Relevante informatie
Art. 3.111 Wet IB 2001, Art. 3.119a Wet IB 2001, Art. 3.120 Wet IB 2001, Art. 3.120a Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is op verzoek gepubliceerd.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 22/872

in de zaak tussen

en

Procesverloop

Verweerder heeft het verzoek van eiser om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 afgewezen.

Bij uitspraak van 29 december 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing ongegrond verklaard.

Eiser heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2022. Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [persoon A] en [persoon B] .

Overwegingen

Feiten

1. Bij notariële akte van 15 januari 2014 hebben eiser en [naam persoon C] ( [persoon C] ) een appartementsrecht dat recht geeft op het exclusief gebruik van de woning plaatselijk bekend als [adresgegevens] (de woning) geleverd. De koopsom voor het appartementsrecht is € 495.000. Eiser en [persoon C] waren beide voor de helft appartementseigenaar van de woning. De verkoopkosten bedroegen afgerond € 4.512.

2. Eiser en [persoon C] hebben het appartementsrecht op 28 april 2005 verkregen. Eiser en [persoon C] hadden hiervoor een hypothecaire lening afgesloten bij [bank] voor een bedrag van € 642.400.

3. Eiser heeft op 3 maart 2019 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend. In de aangifte is bij het inkomen uit werk en woning onder meer opgenomen een bedrag van € 4.484 aan rente in verband met een restschuld van een vroegere eigen woning. Met dagtekening 18 juli 2019 heeft verweerder de aanslag overeenkomstig de aangifte vastgesteld.

4. Op 3 maart 2021 heeft eiser een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend. In deze herziene aangifte heeft eiser een bedrag van € 22.297 aan rente in verband met een restschuld van een vroegere eigen woning opgenomen.

5. Verweerder heeft de herziene aangifte beschouwd als een verzoek om ambtshalve vermindering. Bij brief van 2 juli 2021 heeft verweerder het verzoek afgewezen. Bij brief van 16 juli 2021 heeft eiser daartegen bezwaar gemaakt.

Geschil

6. In geschil is of eiser recht heeft op aftrek van de rente op een restschuld voor een vroegere eigen woning voor een hoger bedrag dan waar bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 door verweerder reeds rekening mee is gehouden.

Beoordeling van het geschil

7. Op grond van artikel 3.120 van de Wet IB 2001 behoren tot de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning onder meer de renten en kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld. Op grond van artikel 3.120a van de Wet IB 2001 worden hieronder mede aangemerkt de renten en kosten van geldleningen voor een restschuld van een vervreemde eigen woning, voor een periode van vijftien jaar na het tijdstip van vervreemding van een eigen woning. Onder een restschuld van een vervreemde eigen woning wordt verstaan de schuld die de belastingplichtige had op het moment direct voorafgaand aan een vervreemding in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017 van een eigen woning, voor zover deze schuld heeft geleid tot een negatief vervreemdingssaldo eigen woning. Voor zover de restschuld wordt omgezet in een andere schuld, wordt die tweede schuld beschouwd als een voortzetting van de restschuld.

8. Het is niet in geschil dat de woning vóór de levering op 15 januari 2014 kwalificeerde als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 en dat de schuld bij [bank] vóór 15 januari 2014 kwalificeerde als een eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a van de Wet IB 2001. Ook is niet in geschil dat de restschuld van eiser en [persoon C] bij [bank] na de verkoop van de woning kwalificeert als een restschuld in de zin van artikel 3.120a van de Wet IB 2001. Partijen verschillen echter van mening over de hoogte van de bij eiser in aanmerking te nemen restschuld en het bedrag aan rente dat daarvoor in 2018 is verschuldigd.

9. Eiser heeft gesteld dat de restschuld € 210.995 bedraagt, uitgaande van een totale schuld bij [bank] van € 701.483. Omdat verweerder bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2017 de aangiften heeft gevolgd, en daarin de restschuld ook was opgenomen, dient verweerder ook voor het jaar 2018 de aftrek toe te staan. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus, dat eiser een beroep doet op het vertrouwensbeginsel.

10. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat, gelet op de aanwezige stukken, sprake is van een restschuld van € 151.9121. Gelet op de eigendomsverhoudingen moet daarvan 50%, een bedrag van € 75.956, aan eiser worden toegerekend. In de door eiser genoemde restschuld zit volgens verweerder ook een achterstand van verschuldigde rente, die niet tot de eigenwoningschuld behoort. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij renten heeft betaald in verband met een restschuld vroegere woning. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens verweerder niet slagen, omdat geen toezegging is gedaan waar vertrouwen aan kan worden ontleend.

11. De rechtbank oordeelt als volgt.

Restschuld

12. Uit het jaaroverzicht 2014 van [bank] moet worden opgemaakt dat de hypothecaire lening bij [bank] een bedrag van € 642.400 betreft. Uitgaande van de verkoopsom van € 495.000 en de verkoopkosten van € 4.512, waarvan de hoogte niet in geschil is, is sprake van een restschuld van € 151.912. Eiser heeft op de zitting gesteld dat de restschuld hoger is, omdat hierin een bedrag aan opgeboekte rente dient te worden opgenomen en dat die rente ook aftrekbaar is. Op grond van artikel 3.119a, zesde lid, letter a, van de Wet IB 2001 behoren schulden die zijn aangegaan of ontstaan ter betaling van renten als bedoeld in artikel 3.120, eerste lid, letter a, van de Wet IB 2001 niet tot de eigenwoningschuld. Voor zover op het tijdstip van vervreemding van de woning rente was opgenomen in de schuld aan [bank] , behoorde deze dus niet tot de eigenwoningschuld, en daarmee ook niet tot de restschuld in de zin van artikel 3.120a van de Wet IB 2001. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat het gaat om rente die na het tijdstip van vervreemding van de woning aan de restschuld is toegevoegd, behoort deze ook niet tot de restschuld in de zin van artikel 3.120a van de Wet IB 2001. Die restschuld wordt namelijk vastgesteld op het moment direct voorafgaand aan de vervreemding van de eigen woning. De restschuld in verband met de verkoop van de woning in de zin van artikel 3.120a van de Wet IB 2001 is dus € 151.912. Gelet op de eigendomsverhoudingen van de woning kan in beginsel 50% aan eiser worden toegerekend. Eiser heeft wel gesteld dat hij en [persoon C] hebben afgesproken dat hij volledig aansprakelijk zou zijn voor de restschuld, maar tegenover de betwisting door verweerder, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke afspraken daadwerkelijk zijn gemaakt. Dit betekent dat bij eiser een restschuld van € 75.956 in aanmerking kan worden genomen.

Rente

13. Het ligt vervolgens op de weg van eiser om tegenover de betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat in verband met de restschuld van € 75.956 meer rente in aanmerking kan worden genomen, dan waarmee verweerder bij het opleggen van de aanslag reeds rekening heeft gehouden. Eiser heeft echter geen jaaroverzichten van de financiële instelling of andere documenten overgelegd waaruit kan worden afgeleid welk bedrag aan rente in 2018 is verschuldigd en welk deel daarvan betrekking heeft op de restschuld van € 75.956. Het door eiser zelf opgestelde Exceloverzicht is hiervoor onvoldoende. De stelling van eiser dat ook niet-betaalde, maar bij de restschuld opgeboekte rente voor aftrek in aanmerking komt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het gaat erom dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt hoeveel rente hij over 2018 was verschuldigd.

Vertrouwensbeginsel

14. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat eiser aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe verweerder in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.2

15. De rechtbank stelt voorop dat verweerder niet heeft gesteld dat eiser ten principale geen recht heeft op renteaftrek in verband met de restschuld. Verweerder heeft slechts gesteld dat eiser de hoogte ervan niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2017, die zijn gebaseerd op de door eiser ingediende aangiften, moet worden afgeleid dat eiser niet elk jaar hetzelfde bedrag aan rente heeft verantwoord in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2017. Uit de omstandigheid dat verweerder de aangiften heeft gevolgd kan dus geen vaste gedragslijn van verweerder over de hoogte van de in aanmerking te nemen renteaftrek worden afgeleid.

16. Maar ook als dit wel het geval zou zijn, slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet. De enkele omstandigheid dat verweerder gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangiften van eiser heeft gevolgd is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Daarvoor is meer vereist. Er moet sprake zijn van omstandigheden die bij eiser de indruk hebben kunnen wekken dat verweerder de aangiften volgde op grond van een bewuste standpuntbepaling. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat deze omstandigheden onder meer kunnen zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld.3 Dat dergelijke omstandigheden zich hebben voorgedaan is niet gesteld of gebleken. Enkel de omstandigheid dat de inspecteur de aangiften van eiser in de periode 2014 tot en met 2017 heeft gevolgd, is onvoldoende om het beroep op het vertrouwensbeginsel te honoreren.

17. Ook het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.

Conclusie

18. De slotsom is dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er meer renteaftrek voor een restschuld van een vroegere eigen woning bestaat, dan waar verweerder bij het vaststellen van de aanslag reeds rekening mee heeft gehouden. Verweerder heeft het verzoek om ambtshalve vermindering daarom terecht afgewezen.

19. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

20. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Y. Gramsbergen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L. Ketner, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).

Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.

Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de datum van verzending;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).