Home

Rechtbank Haarlem, 13-11-2006, AZ3079, 05/2950 en 05/2951

Rechtbank Haarlem, 13-11-2006, AZ3079, 05/2950 en 05/2951

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
13 november 2006
Datum publicatie
31 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2006:AZ3079
Zaaknummer
05/2950 en 05/2951

Inhoudsindicatie

De betalingen aan eiser kunnen niet worden aangemerkt als beloning die eiser als directeur kreeg doch vormen loon uit dienstbetrekking. Er is sprake van een lening ondanks het ontbreken van zekerheidstelling, afspraken over aflossing of rentevergoeding. Niet aannemelijk dat de waarde van de vordering op moment van verstrekken lager was dan de nominale waarde.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/2950 en 05/2951

Uitspraakdatum: 13 november 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst P,

verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 24 december 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van € 63.760.

Voorts heeft verweerder aan eiser met dagtekening 24 december 2004 een aanslag Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (WAZ) voor het jaar 2001 opgelegd berekend naar een grondslag van € 24.985.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen. Bij de bestreden uitspraken van 24 mei 2005 heeft verweerder de aanslagen gehandhaafd. Eiser heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld. Het beroepschrift is ter griffie van de rechtbank ontvangen op 4 juli 2005. De gronden van het beroep zijn op 9 augustus 2005 ter griffie van de rechtbank ontvangen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2006 te Haarlem. Verschenen zijn eiser, zijn gemachtigde A en, namens verweerder, B.

2.1. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser, geboren in 1965, is op 1 juli 1999 in dienst getreden bij C B.V.

2.2.1. Op 31 mei 2000 heeft eiser D B.V. (hierna: D) opgericht. De bedrijfsomschrijving van D B.V. luidt: “Houdstermaatschappij en management”. Sedert de oprichting houdt eiser alle aandelen in D.

2.2.2. Eveneens op 31 mei 2000 is de naam van C B.V. gewijzigd in E B.V. (hierna: E). Op dezelfde datum is C Holding N.V. (hierna: C Holding) opgericht. E heeft haar onderneming en de handelsnaam “C” op die dag tegen uitreiking van cumulatief preferente aandelen overgedragen aan C Holding. D verwierf bij de oprichting een belang van 20 % in C Holding.

2.2.3. Voorts is op 31 mei 2000 opgericht C B.V. (hierna: C. C Holding heeft haar onderneming overgedragen aan C. Eiser bleef na 31 mei 2000 ten behoeve van C de werkzaamheden uitoefenen die hij ook voordien verrichtte.

2.2.4. Bestuurders van C Holding waren D, F B.V. en G B.V.

2.3.1. Met dagtekening 10 juli 2000 is namens D een ‘Formulier opgaaf startende ondernemer’ aan verweerder gezonden. Op dit formulier is vermeld dat D met ingang van 1 juni 2000 één fulltime werknemer en geen parttime werknemer in dienst is. Op de verzamelloonstaat 2001 die namens D aan verweerder is gezonden, is vermeld dat eiser tot D in dienstbetrekking stond, dat hij een loon heeft genoten van ƒ 153.674 (€ 69.734) en dat daarop ƒ 59.864 (€ 27.165) loonheffing is ingehouden. Op deze verzamelloonstaat staan geen andere werknemers vermeld. D heeft over het jaar 2001 € 5.961 loonheffing afgedragen. Dit bedrag is namens D door C aan de Belastingdienst betaald.

2.3.2. D heeft aan C Holding over het jaar 2001 een bedrag van € 95.292 (exclusief omzetbelasting) in rekening gebracht. C Holding heeft dit bedrag niet betaald. Met dagtekening 15 april 2002 heeft D C Holding voor dit bedrag gecrediteerd met als omschrijving “Creditering managementvergoeding over de periode eerste kwartaal t/m het vierde kwartaal 2001”.

2.3.3. D heeft aan eiser maandelijks een salarisspecificatie verstrekt. Het totaal van de uit te betalen bedragen was € 42.383,19. Orádes heeft aan eiser in 2001 met de omschrijving “loon” per bank en giro in totaal € 42.953,85 betaald. C Holding heeft aan D nooit de managementfee betaald, maar C heeft wel het volgens de salarisspecificaties door D verschuldigde nettoloon rechtstreeks aan eiser betaald en namens D loonheffing aan de Belastingdienst betaald. Voor zover de verschuldigde managementfee meer bedroeg dan het hiervoor bedoelde nettoloon en de hiervoor bedoelde betalingen aan de Belastingdienst, is C Holding deze aan D schuldig gebleven.

2.4. Op 16 januari 2001 is op de privé-rekening van eiser een bedrag van f 85.000 bijgeboekt onder de vermelding “LENINGNR C SPOED”, afkomstig van H. Eiser heeft op 19 januari 2001 van zijn privé-rekening een bedrag van f 100.000 overgemaakt naar de bankrekening van C Holding N.V. onder de vermelding van “lening”. Op 4 november 2004 hebben H en eiser schriftelijk verklaard dat zij ieder f 100.000 hebben geleend aan C Holding N.V. en dat eiser f 85.000 heeft geleend van H.

Deze verklaring luidt onder meer als volgt:

“ Ondergetekenden:

1. De heer H (...), hierna te noemen: schuldeiser,

en

2. De heer X (...), hierna te noemen: schuldenaar,

Overwegende:

- dat schuldenaar destijds met schuldenaar en andere betrokken partijen is overeengekomen om aan C Holding N.V. een lening te verstrekken ad EUR 45.378,022 (ƒ 100.000) ter medefinanciering van haar investeringen;

- dat schuldenaar wegens een gebrek aan eigen middelen in verband met de hiervoor genoemde overeenkomst in januari 2001 van schuldeiser een geldsom ad EUR 38.571,32 (ƒ 85.000) ter leen heeft ontvangen;

- dat de restschuld van schuldenaar aan schuldeiser per 1 november 2004 EUR 28.571,32 bedroeg;

(...)

Verklaren het volgende:

De restschuld van schuldenaar aan schuldeiser uit hoofde van de door schuldeiser aan schuldenaar verstrekte lening ter medefinanciering van de investeringen van C Holding N.V., bedroeg op 2004 EUR 28.571,32. ”

2.5. Op 9 augustus 2001 heeft I Belastingadviseurs aan de belastingdienst onder meer het volgende meegedeeld: “Namens D B.V. delen wij u mede dat zij op dit moment niet in staat is de Omzetbelasting en Loonbelasting / Premie Volksverzekeringen over het 2e kwartaal 2001 te voldoen. (...) Gelieve uitstel van betaling te verlenen voor het gehele op de aangiften Omzetbelasting en Loonbelasting te betalen bedragen van NLG 9.942 en NLG 19.089. Op korte termijn kan niet worden verwacht dat betaling zal plaatsvinden.”

2.6. Op 23 april 2002 zijn C Holding en haar drie dochtervennootschappen, waaronder C, bij rechterlijke uitspraak in staat van faillissement verklaard.

2.7. Op 12 juni 2002 zijn suppletieaangiften omzetbelasting en loonbelasting voor D ingediend, nadat bij interne controle was gebleken dat ten onrechte aangiften waren ingediend en betaald, omdat de accountant ten onrechte had verondersteld dat per 31 mei 2000 sprake zou zijn geweest van een managementovereenkomst tussen eiser en D. Bij uitspraak van 27 september 2002 is het bezwaar tegen de ingediende aangiften loonbelasting 2001 niet-ontvankelijk verklaard en is meegedeeld dat de suppletie geen aanleiding vormt tot ambtshalve herziening. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat alle gedragingen erop wijzen dat doelbewust is gekozen voor een managementstructuur.

2.8. Eiser heeft op 8 april 2003 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 gedaan. Op 5 augustus 2003 is een aanvullende aangifte ingediend. Hierin is een bedrag van € 69.734 als loon bij werkgever C en een bedrag van € 27.165 als loonheffing opgegeven. Voorts is een bedrag van € 45.186 negatief vermeld als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Als giftenaftrek is een bedrag van € 2.900 in aanmerking genomen. De aangifte vermeldt geen premie-inkomen voor de WAZ.

2.9. Verweerder heeft een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.760. Dit bedrag bestaat uit het aangegeven belastbaar inkomen van € 18.123, vermeerderd met de opbrengst uit ter beschikkingstelling en een correctie van € 451 wegens verhoging van de drempel voor de giftenaftrek. De te verrekenen loonheffing is gesteld op een bedrag van € 5.961.

2.10. Verder heeft verweerder een aanslag WAZ 2001 opgelegd berekend naar een premiegrondslag van € 24.958, te weten het maximum premie-inkomen van € 38.118 verminderd met een franchise van € 13.160.

3.2. Het geschil

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

1. Is eiser in het jaar 2001 premieplichtig voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;

2. Welk bedrag aan loonheffing moet worden verrekend met de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001;

3. Heeft eiser een bedrag aan C Holding geleend en, zo ja, kan de daaruit voortvloeiende vordering op C Holding ten laste komen van eisers resultaat uit overige werkzaamheden.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

Eiser is van mening dat hij niet premieplichtig is voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, dat € 27.165 loonheffing als voorheffing verrekenbaar is en dat ter zake van de afboeking van een vordering op C Holding een bedrag van € 45.186 ten laste van zijn resultaat uit overige werkzaamheden kan komen.

Verweerder is van mening dat eiser premieplichtig is voor de arbeidsongeschiktheids-verzekering zelfstandigen, dat € 5.961 loonheffing als voorheffing verrekenbaar is en dat geen bedrag ter zake van de afboeking van een vordering op C Holding ten laste van eisers resultaat uit overige werkzaamheden kan komen.

5. Beoordeling van het geschil

5.1.1. Vaststaat dat eiser tot 1 juni 2000 in dienstbetrekking stond tot E (destijds nog C B.V. genaamd). E heeft op 31 mei 2000 haar onderneming overgedragen aan C Holding, die de onderneming heeft overgedragen aan C. Uit artikel 7:663 van het Burgerlijk Wetboek vloeit dan voort dat de rechten en verplichtingen die voor E voortvloeiden uit de dienstbetrekking tussen haar en eiser met ingang van die datum zijn overgegaan op C. Vaststaat voorts dat eiser na 31 mei 2000 ten behoeve van C dezelfde werkzaamheden verrichtte als hij voordien verrichtte voor E. C betaalde aan eiser diens nettoloon uit en stelde aan eiser een personenauto ter beschikking.

5.1.2. Verweerder stelt - zo begrijpt de rechtbank - dat de tussen eiser en E casu quo C bestaande dienstbetrekking met ingang van 1 juni 2000 is beëindigd, dat hij vanaf die datum als directeur werkzaamheden verrichtte voor D, dat hij door D aan C ter beschikking was gesteld en dat hij van D daarvoor een loon genoot van € 69.734. De rechtbank begrijpt dat verweerder stelt dat de betalingen van C aan eiser moeten worden gezien als betalingen van managementvergoeding namens C Holding aan D doordat C een loonschuld van D aan eiser betaalt.

5.1.3. Eiser stelt daarentegen dat tussen hem en C vanaf 1 juni 2000 een dienstbetrekking bestond en dat de bedragen die C aan hem betaalde loon uit die dienstbetrekking vormen.

5.1.4. Uit het door partijen gestelde concludeert de rechtbank dat de dienstbetrekking die tussen eiser en E op 1 juli 1999 is aangegaan is blijven voortbestaan gedurende de overgang van de onderneming naar C Holding en vervolgens naar C. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat die dienstbetrekking op 31 mei 2000 is beëindigd en tussen eiser en D een (nieuwe) dienstbetrekking is aangegaan inhoudende het verrichten van managementdiensten aan C Holding. Daaraan doet niet af dat D (op papier) daartussen was geschoven. De betalingen van in totaal € 42.953,85 die C aan eiser deed zijn dan ook loon uit de dienstbetrekking tussen eiser en C. Deze betalingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als beloning die eiser kreeg als directeur van D.

5.1.5. In het midden kan blijven of eiser verzekerde is in de zin van de Wet WAZ, aangezien ook als dat het geval zou zijn de aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen ten onrechte is opgelegd, nu de franchise (in dit geval het door hem uit zijn dienstbetrekking tot C genoten loon) hoger is dan het op grond van artikel 72 van de Wet WAZ ten hoogste in aanmerking te nemen premie-inkomen (ƒ 84.000, ofwel € 38.117,54).

5.1.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep met betrekking tot de aanslag WAZ gegrond is.

5.2.1.1. Eiser heeft in zijn aangifte vermeld dat hij van “C BV” € 69.734 loon heeft ontvangen en dat daarop € 27.165 loonheffing is ingehouden. Verweerder heeft bij het vaststellen van de aan eiser opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen slechts een bedrag van € 5.961 als verrekenbare loonheffing in aanmerking genomen. Vaststaat dat C ervan uitging dat eiser niet tot haar in dienstbetrekking stond. C heeft dan ook geen loonbelasting van eiser ingehouden en eiser wist dat. Uit de omstandigheid dat D salarisspecificaties aan eiser verstrekte (bijlage 36 bij het beroepschrift), blijkt dat zij zichzelf beschouwde als werkgever van eiser. De inspecteur heeft de loonheffing die Orádes namens D over het eerste kwartaal van 2001 heeft afgedragen als verrekenbare voorheffing in aanmerking genomen. De rechtbank acht niet aannemelijk dat D na 31 maart 2001 nog loonheffing van eiser heeft ingehouden, dat wil zeggen: op een loonbetaling een bedrag gelijk aan de af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen in mindering gebracht, met het oogmerk het in mindering gebrachte bedrag als belasting en premies af te dragen (Hoge Raad 20 maart 1985, nr. 22.982, BNB 1985/149). De rechtbank acht - mede gelet op de hiervoor onder 2.4 vermelde melding van betalingsonmacht - aannemelijk dat financiële situatie van D en C toen al zo slecht was, dat zij moeten hebben geweten dat niet viel te verwachten dat betaling van ingehouden loonheffing aan de fiscus zou plaatsvinden. Eiser was - als directeur van D die op haar beurt directeur was van C Holding die directeur was van C - daarvan op de hoogte, zodat ook geen aanleiding bestaat de onderhavige situatie gelijk te stellen met de gevallen waarin werkelijk loonheffing is ingehouden (Hoge Raad 22 juli 1981, nr. 20.547, BNB 1981/305, en nr. 20.680, BNB 1981/306).

5.2.1.2. Eiser heeft nog gesteld dat D in de jaren 2000 en 2001 ten onrechte een bedrag aan omzetbelasting heeft afgedragen, dat deze door haar zou zijn teruggevorderd, maar dat deze tot op heden niet door de fiscus is teruggegeven. Zij stelt dat dit bedrag kan worden geacht te zijn verrekend met de door D dan wel C af te dragen loonheffing. Deze stelling brengt evenwel niet mee dat D of C geacht kan worden loonheffing van eiser te hebben ingehouden en evenmin dat eiser redelijkerwijs kan hebben gedacht dat D of C dat zou doen.

5.2.1.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dan ook geen recht op verrekening van een hoger bedrag aan voorheffingen dan waarmee verweerder reeds rekening heeft gehouden.

5.2.2. Vaststaat dat aan eiser € 42.953 (netto) loon is uitbetaald. Voorts is van hem ingehouden € 5.961 loonheffing. Dat laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat eiser niet € 69.734 maar € 48.914 (€ 42.953 + € 5.961) als loon uit dienstbetrekking heeft genoten (Hoge Raad 6 juli 1983, nr. 21.637, BNB 1984/31). Bij de aangifte en bij de vaststelling aanslag van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is derhalve uitgegaan van een loon dat € 20.820 (€ 69.734 - € 48.914) te hoog is.

5.3.1. Vaststaat dat eiser op 19 januari 2001 een bedrag van ƒ 100.000 heeft betaald aan C Holding met de vermelding ‘lening’. Op 4 januari 2004 hebben H en eiser onder meer verklaard dat eiser ƒ 100.000 heeft geleend aan C Holding. Verweerder wijst erop dat C Holding geen zekerheid heeft verstrekt en dat niet is gebleken dat afspraken zijn gemaakt over aflossing en rentevergoeding. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser aan C Holding een bedrag heeft geleend van ƒ 100.000. Naar het oordeel van de rechtbank doen de door verweerder gestelde omstandigheden niet eraan af dat tussen eiser en C Holding een lening is overeengekomen.

5.3.2. Eiser heeft een lening verstrekt aan C Holding, een vennootschap waarin hij, naar niet in geschil is, (middellijk) een aanmerkelijk belang heeft. Het aangaan van de lening en het houden van de eruit voortvloeiende schuldvordering vormen een werkzaamheid, waarvan het resultaat behoort tot eisers belastbare inkomen uit werk en woning.

5.3.3.1. De vordering van eiser op C Holding behoort tot zijn werkzaamheidsvermogen. Op het moment van het verstrekken van de lening dient de vordering te worden geactiveerd op de balans van de werkzaamheid voor de waarde die zij op dat tijdstip heeft.

5.3.3.2. Eiser stelt dat de vordering aanvankelijk een waarde had van ƒ 100.000, de nominale waarde. Eiser wijst er in dit verband op dat J B.V. had toegezegd aan C Holding een additionele lening van ƒ 700.000 of ƒ 750.000, te verstrekken onder de voorwaarde dat de zittende aandeelhouders, waaronder eiser, elk ƒ 100.000 inbrachten. Voorts stelt eiser dat was overeengekomen dat J B.V. en de zittende aandeelhouders 5% rente zouden ontvangen en dat per jaar op de hoofdsom 10% zou worden afgelost. Voorts stelt eiser dat de ING Bank in de loop van 2000 nog een krediet van ƒ 800.000 verstrekte. Pas in het tweede kwartaal van 2001, zo stelt eiser, kwam het C-concern in ernstige financiële problemen.

5.3.3.3. Verweerder stelt dat de vordering van stond af aan een waarde had van nihil. Hij stelt dat eiser ten tijde van de overboeking wist dat J B.V. was “afgehaakt” en dat het concern daardoor financieel in zwaar weer zat. Voorts stelt hij dat eiser geen rente heeft bedongen, althans niet meer dan 4%, dat de vordering moet worden gewaardeerd, uitgaande van een passend rentepercentage, dat in dit geval een rente van 15% passend is en dat daarvan uitgaande de contante waarde zo goed als nihil is.

5.3.3.4. Naar het oordeel van de rechtbank rust op verweerder de last aannemelijk te maken dat de uit de lening voortvloeiende vordering reeds ten tijde van de verstrekking van de lening in het economische verkeer een lagere dan de nominale waarde had. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser de lening verstrekte in de veronderstelling dat ook J B.V. en de andere aandeelhouders aan C Holding een lening zouden verstrekken en dat daarmee de continuïteit van het C concern zou zijn gewaarborgd. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat J B.V. reeds ten tijde van het verstrekken van de lening door eiser was “afgehaakt”. Het gestelde ontbreken van afspraken over rente en aflossing leiden er op zichzelf niet toe dat de waarde van de vordering lager was dan de nominale waarde. De rechtbank acht gelet op het vorenoverwogene niet aannemelijk dat de litigieuze vordering ten tijde van het verstrekken van de lening in het economische verkeer een lagere waarde had dan de nominale waarde ervan. Dat brengt mee dat de vordering voor ƒ 100.000 wordt opgenomen op de werkzaamheidsbalans.

5.3.4. Eiser heeft onbetwist gesteld dat de waarde van zijn vordering op C Holding ultimo 2001 nihil was, zodat terecht ƒ 100.000 ten laste van zijn belastbare resultaat uit overige werkzaamheden is gebracht.

5.3.5. Verweerder stelt zich nog op het standpunt stelt dat ter zake van de vordering een hogere rente dan de reeds in de aangifte in aanmerking genomen 4% moet worden gerekend tot eisers belastbare resultaat uit werkzaamheden. De rechtbank is van oordeel dat in dat geval - nu vaststaat dat geen rente is betaald - uit de berekening van de rente een vordering van eiser op C Holding voortvloeit, welke vordering vervolgens, kan worden afgewaardeerd tot nihil. Dat brengt dan mee dat eiser per saldo geen bate geniet.

5.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het belastbare inkomen uit werk en woning van eiser als volgt moet worden berekend:

aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 18.123

minder loon (rechtsoverweging 5.2.2) € 20.820

verlies uit werk en woning € 2.697

De verrekenbare voorheffingen bedragen € 5.961.

De aanslag in de premieheffing arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen moet worden vernietigd.

6. Proceskosten

Voor zover eiser heeft verzocht verweerder te veroordelen in de kosten van het bezwaar, wijst de rechtbank het verzoek af, omdat niet is gesteld of gebleken dat eiser daarom heeft verzocht voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist (artikel 7:15, derde lid, van de Awb).

Nu de beroepen gegrond zijn, acht de rechtbank termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan voortvloeit uit artikel 2, eerste lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt de rechtbank het bedrag van deze kosten voor het beroep inzake de premieheffing arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2 (proceshandelingen: beroepschrift en verschijnen ter zitting) x 1 (wegingsfactor gewicht van de zaak) x € 322, ofwel € 644. De rechtbank stelt het bedrag van deze kosten voor het beroep inzake de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op: 2 (proceshandelingen: beroepschrift en verschijnen ter zitting) x 1,5 (wegingsfactor gewicht van de zaak) ? € 322, ofwel € 966. De totale proceskostenvergoeding komt daarmee op € 1.288.

7. Beslissing

De rechtbank

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de aanslag in de premieheffing arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;

- vermindert de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en onder verrekening van € 5.961 aan loonheffing;

- stelt het verlies uit werk en woning vast op € 2.697;

- gelast de Staat der Nederlanden het gestorte griffierecht ad € 74 aan eiser te vergoeden, en

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een beloop van € 1.288 en wijst de Staat aan dit bedrag aan eiser te voldoen.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, J. Snitker en J.H. Hoekstra. De beslissing is op 13 november 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.