Home

Rechtbank Haarlem, 27-05-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:1083 BJ7150, 07/725

Rechtbank Haarlem, 27-05-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:1083 BJ7150, 07/725

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
27 mei 2008
Datum publicatie
9 september 2009
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BJ7150
Formele relaties
Zaaknummer
07/725

Inhoudsindicatie

Als geen afstemming heeft plaatsgevonden tussen de officier van justitie en de inspecteur

of het fiscale traject, het strafrechtelijke traject dan wel een combinatie van beide wordt gekozen voor de afroming van de criminele voordelen en de ontnemingsvordering inmiddels is toegekend, dient de inspecteur, zolang de aanslag nog niet onherroepelijk is, op grond van zijn beleid rekening te houden met de terugvordering van het door de officier van justitie teruggevorderde wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Uitspraakdatum: 27 mei 2008

Procedurenummer: 07/725

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Y, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan eiser is voor het jaar 1998 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV, aanslagnummer 0000.00.000), gedagtekend 19 april 2002, opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 403.702 (ƒ 889.643).

1.2 Verweerder heeft bij de uitspraak op bezwaar van 8 december 2006 deze aanslag gehandhaafd.

1.3 Eiser heeft tegen deze uitspraak bij brief van 9 januari 2007, ontvangen bij de rechtbank op 12 januari 2007, beroep ingesteld.

1.4 Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2007 te Haarlem. Eiser is verschenen bij gemachtigde, [naam], optredende als waarnemer van zijn kantoorgenoot mr. [naam]. Verweerder is verschenen bij gemachtigde [naam].

Eisers gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota overgelegd, waarvan eveneens aan verweerders gemachtigde een exemplaar is overhandigd.

1.6 De behandeling van de zaak is ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen de in het dossier ontbrekende stukken, met inbegrip van de stukken welke betrekking hebben op het verleende uitstel aan eiser voor het indienen van de aangifte, alsnog over te leggen. Verweerder heeft bij brief van 17 augustus 2007 in de vorm van een aanvullend verweerschrift alsnog de aan het dossier ontbrekende stukken ingezonden. Eisers gemachtigde [naam] heeft bij brief van 4 september 2007 op deze nadere stukken gereageerd.

1.7 In het kader van het vooronderzoek heeft de rechtbank bij brief van 1 oktober 2007 aan verweerder enkele vragen gesteld. Verweerder heeft deze vragen bij brieven van 5 november 2007 en 7 november 2007 beantwoord.

1.8 De voortgezette mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van de enkelvoudige kamer op 21 februari 2008, gehouden te Haarlem. Eiser is verschenen bij gemachtigde [naam]. Namens verweerder is wederom verschenen [naam]. Eisers gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota overgelegd, waarvan eveneens aan verweerders gemachtigde een exemplaar is overhandigd.

Bij brief van 11 maart 2008 heeft verweerder desgevraagd een aanvulling gegeven op de eerdere schriftelijke vraagstelling door de rechtbank en die tijdens de zitting nader aan de orde is gesteld. Ter zitting van de rechtbank hebben partijen toestemming verleend ingevolge artikel 8:64 van de Awb voor het achterwege blijven van een nadere mondelinge behandeling ter zitting.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1 Eiser is op 8 februari 1999 zowel door de rechtbank Haarlem in eerste aanleg als op 5 januari 2000 in hoger beroep door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar wegens opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet.

2.2 Op basis van de vordering van de officier van justitie tot ontneming in de zin van artikel 36e van het Wetboek van strafrecht is eiser op 3 juli 2001 in eerste aanleg door de rechtbank Haarlem veroordeeld tot betaling van € 409.705,45 wegens het verkrijgen van wederrechtelijk voordeel uit het vervaardigen en vervoeren van XTC. Het gerechthof Amsterdam heeft dit vonnis in hoger beroep op 7 juni 2004 bevestigd, welk arrest op 22 juni 2004 onherroepelijk is geworden.

2.3 Eiser heeft op 13 juni 2001 voor het jaar 1998 aangifte voor de IB/PVV gedaan naar een negatief belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.003.

2.4 Tijdens de aanslagregeling heeft verweerder bij brief van 5 maart 2002 onder meer het volgende aan de toenmalige gemachtigde van eiser, [naam], medegedeeld:

“ (…)

In de aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 1998 zijn geen inkomsten aangegeven met betrekking tot de hiervoor genoemde activiteiten waarvoor uw cliënt is veroordeeld.

Gezien het feit dat de Rechtbank het wederrrechtelijk verkregen voordeel geschat heeft op fl. 902.872 zal ik dit bedrag overnemen als belastbare inkomsten.

Aangezien er sprake is van een samenloop tussen een ontnemingsvordering en het belasten van dezelfde inkomsten, is de uitkomst van de gerechtelijke procedure ter zake van de ontnemingsvordering van invloed op de hoogte van deze aanslag.

(…)”

2.5 Verweerder is bij de definitieve aanslag, gedagtekend 19 april 2002, van eisers aangifte afgeweken en heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser voor het jaar 1998 op € 403.702 vastgesteld.

2.6 Op 17 april 2002 heeft de toenmalige gemachtigde van eiser een pro-forma bezwaarschrift ingediend tegen deze aanslag. Verweerder heeft hierop bij brief van 18 april 2002 het volgende medegedeeld:

‘Zoals al door u is aangegeven is de behandeling van het bezwaarschrift afhankelijk (..) van de uitkomst van de procedure inzake de ontnemingvordering. (…) Ik wil u wel verzoeken om contact op te nemen met mijn collega zodra u op de hoogte bent van de uitkomst van eerder genoemde procedure.’

2.7 Op 19 oktober 2006 is eiser door verweerder gehoord op zijn bezwaarschrift. In de uitspraak op bezwaar van 8 december 2006 is de aanslag door verweerder gehandhaafd.

3. Geschil

3.1 In geschil is of de onderhavige aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

3.2 Eiser is van mening dat de verhoging van het belastbaar inkomen in strijd is met de samenloopbepaling van de AWR en dat hij dubbel wordt gestraft doordat de verhoging gelijk is aan het vastgestelde bedrag voor het wederrechtelijk verkregen voordeel. Eiser wijst erop dat verweerder het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte volledig heeft toegerekend aan het jaar 1998. De ontnemingsvordering strekt zich daarentegen uit over de periode 1 januari 1997 tot en met 1 juli 1998, terwijl het grootste gedeelte juist moet worden toegerekend aan het jaar 1997. Eiser kan daardoor geen gebruik maken van aftrekbare ondernemerskosten en aftrekbare faciliteiten over het jaar 1997 en verder wordt een deel van de aanslag IB/PVV gerekend over de hoogste tariefschijf in 1998. Tenslotte is eiser van mening dat aan de door verweerder overgelegde gedingstukken in de vorm van onder meer schermprints geen rechtsgevolgen kunnen worden ontleend.

3.3 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 De stelling van eiser, dat de verhoging van het belastbaar inkomen in strijd is met de samenloopbepalingen in de AWR, heeft de rechtbank opgevat als een beroep op het beleid van verweerder dat in geval van wederrechtelijk verkregen voordeel vooraf een keuze wordt gemaakt tussen het fiscale- en het strafrechtelijke traject. Dit beleid is, voor zover in de onderhavige situatie van belang, neergelegd in het besluit van 31 oktober 2001, nr. DGB2001/602, V-N 2001/60 (hierna: het Besluit).

4.2 Uit onderdeel 2.3 van het Besluit volgt dat in overleg tussen het Openbaar Ministerie en verweerder gezamenlijk wordt bezien of het fiscale traject, het strafrechtelijke traject dan wel een combinatie van beide wordt gekozen voor de afroming van de criminele voordelen. In het onderhavige geval heeft, aldus verweerder, geen afstemming plaatsgevonden tussen de officier van justitie en verweerder. Dat een dergelijke afstemming alleen plaatsvindt indien sprake is van het op ongewenste wijze op elkaar inwerken van het strafrechtelijke en het fiscale traject, zoals verweerder heeft betoogd, acht de rechtbank niet in overeenstemming met het besluit. Hieruit volgt immers dat wordt nagegaan welke van beide trajecten het meest efficiënt is zodat in alle gevallen vooraf een keuze kan worden gemaakt. In het onderhavige geval is kennelijk gekozen voor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de officier van justitie.

4.3 Verweerder heeft aangevoerd dat de aanslag is opgelegd omdat niet vaststond dat de ontnemingvordering in hoger beroep geheel of gedeeltelijk in stand zou blijven. Zolang deze ontnemingsvordering niet onherroepelijk was, kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank de aanslag opleggen om zodoende te voorkomen dat deze onzekerheid tot gevolg zou hebben dat het wederrechtelijk verkregen voordeel onbelast bleef.

4.4 Verweerder heeft in zijn uitspraak op bezwaar van 8 december 2006 de bestreden aanslag gehandhaafd terwijl op dat moment de ontnemingsvordering reeds onherroepelijk was. Verweerder acht dit in overeenstemming met het Besluit en geeft aan dat voldoening van de ontnemingsvordering in de aangifte als negatief inkomen kan worden opgenomen. Verweerder verwijst hiervoor naar onderdeel 2.2. van het Besluit waarin is opgenomen:

“In het maatschappelijk verkeer genoten voordelen leiden in beginsel tot belastingheffing. Dat is niet anders als de voordelen wederrechtelijk zijn verkregen. Anderzijds kan ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen - voorzover deze zich niet in de vermogenssfeer afspeelt - leiden tot negatieve inkomsten. In de wetsgeschiedenis van de Plukze-wetgeving (Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 79-82, nr. 5, blz. 39/40 en nr. 8, blz. 25/26) is het voorgaande bevestigd.

Met betrekking tot de fiscale gevolgen van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel stelt de inspecteur zich voorshands op het standpunt dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen zich niet in de vermogenssfeer afspeelt. Dit betekent dat hij de ontnomen voordelen niet zal belasten en, zo al aanslagen zijn opgelegd waarin wederrechtelijk verkregen voordelen zijn begrepen, hij aftrek van de ontnomen voordelen zal toestaan in het jaar waarin de verdachte/veroordeelde zijn verplichtingen in verband met de ontneming nakomt. Mijn uitgangspunt hierbij is dat uitsluitend indien de wederrechtelijk verkregen voordelen eerder daadwerkelijk in de belastingheffing zijn betrokken, ontneming daarvan kan leiden tot een aftrekpost.”

4.5 De rechtbank is evenwel van oordeel dat het Besluit is bedoeld om te voorkomen dat enerzijds een wederrechtelijk verkregen voordeel door de officier van justitie is ontnomen en anderzijds verweerder er tegelijkertijd van uitgaat dat deze wederrechtelijk verkregen voordelen kunnen worden belast. De afstemming tussen de officier van justitie en verweerder is er op gericht om vooraf een keuze te maken voor het te volgen traject. In het onderhavige geval had verweerder de aanslag in de uitspraak op bezwaar kunnen verminderen omdat de ontnemingsvordering was toegekend en het wederrechtelijk verkregen voordeel door de officier van justitie van eiser wordt teruggevorderd. Aan de in het besluit vermelde mogelijkheid om aftrek te verlenen in het jaar waarin de verdachte/veroordeelde zijn verplichtingen in verband met de ontneming nakomt, komt verweerder dan niet meer toe. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de zinsnede in punt 2.2. van het besluit, te weten ‘en, zo al aanslagen zijn opgelegd waarin wederrechtelijk verkregen voordelen zijn begrepen’ gelet op het voorgaande alleen kan zien op onherroepelijke aanslagen. Nu daarvan in het onderhavige geval geen sprake is, had verweerder in de uitspraak op het bezwaar, met inachtneming van de toegekende ontnemingsvordering, tegemoet moeten komen aan het door eiser ingediende bezwaar.

4.6 De rechtbank acht het volledig in stand laten van de primitieve aanslag bij de uitspraak op bezwaar in strijd met het hiervoor bedoelde besluit. Het beroep dient gegrond te worden verklaard. Het belastbaar inkomen zal worden verminderd met een bedrag van € 409.705 en -overeenkomstig de aangifte van eiser- worden vastgesteld op nihil.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 483 (1 punt voor het verschijnen ter zitting; 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de belastingaanslag tot een belastbaar inkomen van nihil en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 463, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 27 mei 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.P.M. van Rijn, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.