Home

Rechtbank Haarlem, 12-03-2009, BH9755, 07/6680 en 07/6681

Rechtbank Haarlem, 12-03-2009, BH9755, 07/6680 en 07/6681

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
12 maart 2009
Datum publicatie
17 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2009:BH9755
Formele relaties
Zaaknummer
07/6680 en 07/6681

Inhoudsindicatie

Douane. Geadresseerde van UTB is niet in de gelegenheid gesteld om haar standpunt kenbaar te maken. Recht van verdediging is geschonden. Beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer

Procedurenummers: AWB 07/6680 en 07/6681

Uitspraakdatum: 12 maart 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, gevestigd te Z, eiseres,

gemachtigde A, advocaat.

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 7 maart 2003 twee uitnodigingen tot betaling (utb’s) opgelegd met de nummers 0096.00.000/00.0.0001 en 0029.00.000/00.0.0002, welk laatste nummer nadien is gecorrigeerd in 0096.00/000/00.0.0002. De utb’s strekken tot betaling van respectievelijk € 6.250,81 en € 109.631,30 aan douanerechten.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2007 de utb’s gehandhaafd.

1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 5 oktober 2007, ontvangen bij de rechtbank op 8 oktober 2007, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiseres.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2009. Namens eiseres is daar haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door diens kantoorgenote B. Namens verweerder zijn verschenen C en D. Partijen hebben ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.

Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. In de periode gelegen tussen 17 juli 2000 tot en met 5 juli 2001 heeft eiseres op eigen naam en voor eigen rekening achttien aangiften ten invoer gedaan voor schoeisel van oorsprong uit Cambodja. Op deze aangiften is het schoeisel aangegeven met diverse goederencodes voor schoeisel.

2.2. Bij de aangiften ten invoer werden Form A’s en de “commercial invoices” die bij de desbetreffende zending hoorden overgelegd. Deze documenten noemen als exporteurs E of F. Bij de genoemde aangiften is het preferentiële tarief van douanerechten voor goederen van oorsprong uit Cambodja gevraagd, en de douane heeft ook bij alle achttien aangiften de gevraagde preferentie verleend. Er zijn derhalve voor deze invoeren geen douanerechten betaald.

2.3. Naar aanleiding van een door medewerkers van het Europese Anti-fraude bureau van de Europese Commissie (hierna: OLAF) en door een deelnemer uit Nederland, als afgevaardigde namens een lidstaat van de Europese Gemeenschap, in de periode gelegen tussen 9 en 19 april 2002, uitgevoerde onderzoeksmissie is op 18 juni 2002, met nummer [dossiernummer], een onderzoeksrapport opgesteld. Het onderzoek betrof de geldigheid van een groot aantal Form A’s betreffende onder andere schoeisel uit Cambodja.

2.4. Het onder 2.3. genoemde onderzoek en daarvan opgemaakte rapport, is voor verweerder aanleiding geweest de onder 1.1. genoemde utb’s uit te reiken, waarbij eiseres als aangever op grond van artikel 201, derde lid, van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) als schuldenaar is aangewezen.

Geschil en standpunten van partijen

3.1. Eiseres heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat verweerder de van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht deel uitmakende rechten van de verdediging niet heeft geëerbiedigd door eiseres niet in de gelegenheid te stellen voorafgaand aan het opleggen van de utb’s haar standpunt naar behoren kenbaar te maken over het OLAF rapport waarop de utb’s zijn gebaseerd. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de utb’s en zij verzoekt om een integrale proceskostenvergoeding in zowel de bezwaar- als de beroepsfase danwel - indien de rechtbank van oordeel is dat daarvoor geen plaats is - om een vergoeding van de door haar geleden schade op de voet van artikel 8:73 Awb.

3.2. Verweerder heeft er onder andere op gewezen dat eiseres niet voorafgaand aan het opleggen van de utb’s in de gelegenheid hoeft te worden gesteld om haar standpunt daarover kenbaar te maken, omdat in Nederland de bezwaarfase de belichaming vormt van de eerbiediging van de rechten van de verdediging. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

3.3. Voor de overige standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

Beoordeling van het geschil

4.1. Verweerder heeft overeenkomstig artikel 217 van het CDW de douaneschuld geboekt, en heeft daar vervolgens overeenkomstig artikel 221 van het CDW, mededeling gedaan aan eiseres. Deze mededeling is ingevolge artikel 4, punt 5, van het CDW een beschikking betreffende toepassing van de douanewetgeving. Naast de uit artikel 221 van het CDW volgende verplichting dat de mededeling op een daartoe geëigende wijze dient te geschieden, bepaalt artikel 6, derde lid, van het CDW dat de mededeling van de boeking met redenen moet zijn omkleed. De Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt voorts in artikel 22a, eerste lid, dat de mededeling geschiedt door het vaststellen van een utb. Naar het oordeel van de rechtbank hebben het CDW noch de AWR een bijzondere aanwijzing gegeven over de wijze waarop de utb wordt uitgereikt.

4.2. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) dat naast de genoemde communautaire wetgeving, algemene rechtsbeginselen bestaan in het gemeenschapsrecht waarvan het Hof van Justitie de eerbiediging verzekert. De grondrechten maken, eveneens volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie, integrerend deel uit van die algemene rechtsbeginselen. Tevens is het vaste jurisprudentie dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging te beschouwen is als een grondbeginsel van gemeenschapsrecht.

4.3. In het arrest Commissie/Lisrestal (zaak C32/95-P) heeft het Hof van Justitie ten aanzien van het recht om te worden gehoord in punt 21 gesteld:

“21 Er zij aan herinnerd, dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging in iedere procedure tegen iemand die tot een bezwarend besluit kan leiden, is te beschouwen als een grondbeginsel van gemeenschapsrecht, dat zelfs bij ontbreken van iedere regeling inzake de betrokken procedure in acht moet worden genomen (zie met name arresten van 29 juni 1994, zaak C-135/92, Fiskano, Jurispr. 1994, blz. I-2885, r.o. 39, en 12 februari 1992, gevoegde zaken C-48/90 en C-66/90, Nederland e.a./Commissie, Jurispr. 1992, blz. I-565, r.o. 44). Dit beginsel houdt in, dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk beïnvloeden, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken.”

4.4. In het arrest van 18 december 2008, in de zaak C 349/07, inzake Sopropé, heeft het Hof van Justitie nogmaals bevestigd dat er een tot de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht behorende recht van verdediging bestaat. Het Hof van Justitie heeft over dit recht van verdediging als volgt geoordeeld:

“(…)

36 De eerbiediging van de rechten van de verdediging vormt een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen.

37 Dit beginsel vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Zij dienen daartoe over een toereikende termijn te beschikken (zie met name reeds aangehaalde arresten Commissie/Lisrestal e.a., punt 21, en Mediocurso/Commissie, punt 36).”

Vervolgens heeft het Hof van Justitie aangegeven welke verplichting dit rechtsbeginsel van de gemeenschap met zich brengt:

“38 Deze verplichting rust op de administratieve overheden van de lidstaten wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, ook al voorziet de toepasselijke communautaire wetgeving niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit. Wat de tenuitvoerlegging van dit beginsel en meer bepaald de termijnen voor de uitoefening van de rechten van de verdediging betreft, dient te worden gepreciseerd dat deze, wanneer zij – zoals in het hoofdgeding – niet door het gemeenschapsrecht zijn vastgesteld, door het nationale recht worden bepaald, met dien verstande dat zij even lang moeten zijn als die waarover particulieren of ondernemingen in vergelijkbare nationaalrechtelijke situaties beschikken en de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten van de verdediging in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken. (…)”

4.5. Zoals in 4.1. is vermeld, kent de Nederlandse wet, net als het CDW, geen regeling op grond waarvan de geadresseerde van een utb de gelegenheid moet worden geboden naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken alvorens een utb wordt uitgereikt. Het ontbreken van een dergelijke wettelijke verplichting ontslaat verweerder, zoals blijkt uit de onder 4.3. en 4.4. genoemde arresten, echter niet van zijn verplichting om de geadresseerde in de gelegenheid te stellen naar behoren zijn standpunten kenbaar te maken alvorens de utb’s uit te reiken. Uit het voorgaande volgt dat ook bij het ontbreken van een nationale of communautaire regeling, het recht van de verdediging meebrengt dat de geadresseerde in staat moet worden gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren, alvorens aan hem de utb’s uit te reiken. De stelling van verweerder, dat het recht op verdediging reeds voldoende is gewaarborgd door de in de Nederlandse wet gewaarborgde bezwaarfase maakt dit oordeel niet anders. Immers, in de procedure die heeft geleid tot het hiervoor in 4.4. genoemde arrest van het Hof van Justitie is dit standpunt reeds, in onderdeel 28, naar voren gebracht door de Italiaanse Republiek, zonder dat dit tot een andersluidend oordeel van het Hof van Justitie heeft geleid.

4.6. Door eiseres niettemin de onder 1.1. genoemde utb’s zonder vooraankondiging uit te reiken en - bijvoorbeeld - niet eerst de uitkomst van het onder 2.3. genoemde onderzoek aan eiseres voor te leggen of op andere wijze haar voornemen tot opleggen van de utb’s kenbaar te maken en eiseres aldus in de gelegenheid te stellen haar zienswijze kenbaar te maken, heeft verweerder het tot de grondbeginselen van het gemeenschapsrecht behorende recht van verdediging van eiseres geschonden.

4.7. Het vorenstaande leidt er toe dat de onderhavige utb’s niet in stand kunnen blijven.

Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

5.1. Eiseres heeft verzocht om integrale vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 7:15 van de Awb en artikel 8:75 van de Awb, zowel in bezwaar als beroep, dan wel om vergoeding van door haar geleden schade op de voet van artikel 8:73 van de Awb.

5.2. Op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb moet een verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar worden gedaan voordat verweerder op het bezwaar beslist. Het verzoek van eiseres om verweerder te veroordelen in de door eiseres in de bezwaarfase gemaakte proceskosten wordt afgewezen, nu niet is gebleken dat eiseres daartoe tijdig een verzoek heeft gedaan.

5.3. De rechtbank vindt op grond van de uitkomst van de procedure aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, met een waarde per punt van € 322, maal wegingsfactor 1) voor twee samenhangende zaken.

5.4. Voor schadevergoeding op de voet van het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen met de nummers AWB 07/6680 en 07/6881 gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de utb’s met aanslagnummer 0096.00.000/00.0.0001 en 0096.00/000/00.0.0002;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 12 maart 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.J. Roke, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. E. Polak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. drs. B.J.E. Lodder, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.