Home

Rechtbank Haarlem, 03-08-2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:3407 BN3215, AWB 08/6254

Rechtbank Haarlem, 03-08-2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:3407 BN3215, AWB 08/6254

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
3 augustus 2010
Datum publicatie
29 september 2010
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2010:BN3215
Zaaknummer
AWB 08/6254

Inhoudsindicatie

Het onderverhuurd deel van een pand behoort tot de onderneming van eiser en kan niet, ook niet met terugwerkende kracht, alsnog worden overgebracht naar het privévermogen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 08/6254

Uitspraakdatum: 3 augustus 2010

Uitspraak in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

gemachtigde: A

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag (aanslagnummer ….) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.681 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.905. Hiernaast is bij beschikking een vergrijpboete van € 3.853 opgelegd.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 augustus 2008 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2010. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, B, C en D. Namens verweerder zijn verschenen E en F.

Eiser heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser heeft van 1979 tot met 2005 samen met zijn echtgenote de onderneming G gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma.

2.2. Eiser huurde een pand, gelegen a-straat 1 te Q. Aanvankelijk (vanaf 1979) huurde eiser slechts een deel van dit pand ten behoeve van zijn onderneming. Vanaf 24 december 1985 huurde eiser het volledige pand op basis van één huurovereenkomst. Het gebouw bestond uit een souterrain, een parterre en vier verdiepingen. Er was een centrale hal met trap en lift voor alle verdiepingen. De verdiepingen werden door eiser onderverhuurd. Bezoekers voor de vier verdiepingen gingen via de hal naar boven en hadden niets te maken met de begane grond en souterrain, waar het fitnesscentrum was gevestigd.

2.3. Eiser heeft dit (onder)huurrecht ter zake van het gehele pand altijd volledig tot zijn ondernemingsvermogen gerekend en tot en met het jaar 2000 als zodanig opgenomen in zijn belastingaangiftes. De in 2001 ontvangen huuropbrengsten van het onderverhuurde deel van het pand heeft eiser echter in zijn aangifte IB/PVV niet als winst uit onderneming aangemerkt, maar verantwoord als inkomsten uit sparen en beleggen.

2.4. Eiser heeft in 2005 zijn onderneming gestaakt.

2.5. In 2007 heeft een boekenonderzoek bij eiser plaatsgevonden. Hieruit vloeide onder meer voor eiser een correctie van € 15.314 in verband met de niet als winst uit onderneming aangegeven huurinkomsten voort, als gevolg waarvan de onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd.

2.6. Aan eiser zijn ook naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd. Verweerder heeft aangegeven dat wanneer deze naheffingsaanslagen onherroepelijk geworden zullen zijn, hij voor zover nodig de onderhavige aanslag ambtshalve zal verminderen.

3. Geschil

3.1. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte de huurinkomsten ter zake van de verhuurde verdiepingen als winst uit onderneming wenst te belasten en dat derhalve de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of eiser alsnog vanaf het begin van de onderverhuur de hieruit genoten huuropbrengsten in zijn aangiftes mag verantwoorden als inkomsten uit vermogen (jaren tot en met 2000), dan wel inkomsten uit sparen en beleggen (jaren 2001 en volgende).

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de belastingaanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Eiser heeft ter zitting uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat de verhuurde verdiepingen van het pand, vanaf het moment dat zij werden onderverhuurd, voor hem verplicht privévermogen waren en dat in verband hiermee het pand en de huuropbrengsten vanaf het begin van de onderverhuur gesplitst hadden moeten worden. De verdiepingen zijn door een fout van de toenmalige boekhouder voor de jaren tot en met 2000 ten onrechte tot zijn ondernemingsvermogen gerekend. Nu de verhuur normaal vermogensbeheer niet te boven gaat, is het daarom geen ondernemingsactiviteit, aldus eiser. Eiser wenst dat zijn inkomens vanaf het begin van de onderverhuur opnieuw vastgesteld worden ervan uitgaande dat de onderverhuurde verdiepingen voor hem altijd verplicht privévermogen zijn geweest. Eiser doet hierbij een beroep op het realiteitsbeginsel en op de foutenleer.

4.2. Omdat in het onderhavige geval sprake is van één hoofdhuurovereenkomst die het gehele pand a-straat 1 betreft, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van één object en niet van verschillende objecten. Dit neemt echter niet weg dat de verdiepingen afzonderlijk van het souterrain en de begane grond kunnen worden geëtiketteerd. Niet in geschil is dat het gedeelte dat binnen de onderneming wordt gebruikt, tot het verplichte ondernemingsvermogen van eiser behoort.

4.3. Uit de gedingstukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht leidt, de rechtbank af dat eiser is overgegaan tot huur van het gehele pand met het oog op de belangen van zijn onderneming en dat hij in samenhang daarmee de andere verdiepingen heeft onderverhuurd. Het was de wens van de verhuurder dat eiser het hele pand huurde en niet slechts het gedeelte dat in gebruik was bij zijn onderneming. Eiser heeft tijdens de onderverhuur altijd de huurinkomsten als ondernemingsbaten aangemerkt, en de gehele huur en de exploitatiekosten van het pand als ondernemingskosten geboekt. Het pand heeft een gezamenlijke opgang en de kosten van gas, water en licht zijn omgeslagen. Eiser heeft dan ook in redelijkheid ervoor kunnen kiezen om zowel het bedrijfsgedeelte van het pand als de verhuurde verdiepingen vanaf 1985 tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen.

4.4. Dat het huurrecht niet geactiveerd is door eiser, doet aan het bovenstaande niet af, reeds omdat een dergelijke activering niet gebruikelijk is, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld. Het door eiser genoemde arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 1994, nr. 29.755, BNB 1994/319, acht de rechtbank voor de beoordeling van deze zaak niet relevant, nu in dat arrest de wijze van belastingheffing van een inkomst in geschil was, terwijl het in de onderhavige vraag gaat om de etikettering van een vermogensbestanddeel.

4.5. De verhuurde verdiepingen zijn altijd tot het ondernemingsvermogen van eiser blijven behoren. De latere juridische splitsing in appartementen vormt naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheid die maakt dat de eenmaal gedane keuze van eiser moet worden herzien omdat een zodanige splitsing de eigenaar van het pand regardeert en niet de huurder.

4.6. Het realiteitsbeginsel is een element van het fiscale begrip ‘goed koopmansgebruik’, en is in zoverre van belang voor de wijze van winstbepaling. Het speelt echter geen enkele rol bij de vermogensetikettering zoals thans in geschil. De rechtbank verwerpt derhalve het beroep van eiser op toepassing van het realiteitsbeginsel op het onderhavige geval.

4.7. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser het onderverhuurde deel van het pand terecht tot zijn ondernemingsvermogen mocht rekenen en moest blijven rekenen. Eiser kan derhalve niet, ook niet via de foutenleer, alsnog dit deel van het pand tot zijn privévermogen rekenen. Het beroep van eiser faalt in zoverre.

4.8. Verweerder heeft aan eiser een vergrijpboete van 50% opgelegd omdat sprake zou zijn van opzet. In het controlerapport heeft verweerder aangekondigd de vergrijpboete te verminderen tot 25% omdat sprake zou zijn van grove schuld.

Ingevolge artikel 26b, tweede lid, juncto artikel 24a, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen de boete. Eiser heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de boete.

Dat de vergrijpboete daadwerkelijk tot 25% is verminderd, blijkt niet uit de gedingstukken. De rechtbank zal de boete daarom tot 25% verminderen. Een vergrijpboete van deze omvang acht de rechtbank, gelet op de omstandigheden, passend en geboden.

4.9. Sinds het opleggen van de vergrijpboete zijn meer dan twee jaren verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden. De redelijke termijn is inmiddels met twee jaren en zes maanden verstreken. De rechtbank ziet hierin aanleiding de verminderde boete verder met 10% te matigen. Voor een verdere – ambtshalve – matiging van de boete ziet de rechtbank geen aanleiding.

4.10. De boete dient derhalve te worden verminderd tot 25% in verband met het overwogene onder 4.8. en vervolgens met 10% in verband met het overwogene onder 4.9., uitkomend op 22,5% van de na te vorderen belasting.

4.11. Gelet op hetgeen onder 4.8 - 4.10 is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de boete;

- vermindert de boete tot 22,5% van de nagevorderde belasting en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 3 augustus 2010 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.H. Hoekstra, voorzitter, mr. A.A. Fase en mr. A. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Ruis, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.