Home

Rechtbank Haarlem, 14-01-2011, BP5128, 09-3627

Rechtbank Haarlem, 14-01-2011, BP5128, 09-3627

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
14 januari 2011
Datum publicatie
22 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BP5128
Zaaknummer
09-3627

Inhoudsindicatie

Aansprakelijkstelling, artikel 36 van de Invorderingswet 1990. Statutair bestuurderschap. Bewijslastverdeling.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 09/3627

Uitspraakdatum: 14 januari 2011

Uitspraak in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

gemachtigde: mr. Y, advocaat te Q,

en

de ontvanger van de Belastingdienst P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft eiser bij beschikking van 26 januari 2008 met nummer ax aansprakelijk gesteld voor de door de besloten vennootschap A B.V. onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonbelasting (aanslagnummers bx, cx en dx), voor een bedrag van in totaal € 255.553. In dit bedrag zijn de inmiddels verschuldigde invorderingsrente, invorderingskosten en een tweetal bestuurlijke boetes opgenomen.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 juni 2009 de beschikking aansprakelijkstelling verminderd tot een bedrag van € 216.090.

1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2010.

Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde, tot bijstand vergezeld van mr. B. Namens verweerder is verschenen mr. C. Het beroep is gelijktijdig behandeld met het beroep in de zaak met procedurenummer 09/3626 die betrekking heeft op de aansprakelijkstelling van D voor dezelfde belastingschulden.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Vanaf 1 januari 1985 tot 2 mei 2001 was eiser bestuurder van E B.V. Eiser is sinds 2 mei 2001 enig bestuurder (en enig aandeelhouder) van de besloten vennootschap F B.V. Deze B.V. is eveneens sinds 2 mei 2001 de enige bestuurder (en enige aandeelhouder) van E B.V. E B.V. was vanaf 24 april 1991 tot 8 december 2006 ingeschreven in het handelsregister van de Kamers van Koophandel als (enig aandeelhouder en) bestuurder van A B.V.

2.2. Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel is G B.V. per 8 december 2006 de enige bestuurder van A B.V. Directeur van G B.V. is H (hierna: H). H is voor dezelfde belastingschulden aansprakelijk gesteld als eiser.

2.3. Een rapport van 30 augustus 2007 dat is opgemaakt naar aanleiding van het boekenonderzoek bij A B.V., houdt onder meer in:

“De onderneming werd per 1-1-2006 verkocht en wordt nu gedreven onder de naam: I, gevestigd op hetzelfde adres en met als enig aandeelhouder en bestuurder: G B.V. De directeur van G B.V. is dhr. H.”

2.4. Aan A B.V. zijn drie naheffingsaanslagen loonbelasting opgelegd, welke onbetaald zijn gebleven. Verweerder heeft eiser aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 255.553, hetgeen betreft de volgende aanslagen:

Aanslag tijdvak aanslag dagtekening kenmerk belasting boete kosten rente totaal

LB 1 jan - 30 juni 06 15-2-2007 bx € 14.550 - € 1.026 € 679 € 16.255

LB 1 juli - 31dec 06 31-5-2007 cx € 215.641 € 1.134 - € 7.051 € 223.826

LB 2002 - 2005 16-11-200 dx € 13.061 € 1.305 € 989 € 117 € 15.472

2.5. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikking aansprakelijkstelling verminderd met € 38.219, zijnde de loonheffing over december 2006, en de invorderingsrente hierover ad € 1.244, omdat eiser vanaf 8 december 2006 geen bestuurder meer was van A B.V.

2.6. A B.V. is op 14 februari 2008 failliet verklaard.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is of verweerder eiser terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk heeft gesteld voor de onder 2.4. genoemde onbetaald gelaten loonbelasting, boetes, kosten en invorderingsrente.

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.3. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Eiser stelt zich allereerst op het standpunt dat verweerder niet aan zijn verplichting ingevolge artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft voldaan om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen, nu de stukken met betrekking tot de aansprakelijkheidstelling van H niet in het geding zijn gebracht.

De rechtbank stelt voorop dat de ontvanger op grond van artikel 8:42 van de Awb gehouden is uitsluitend alle op deze zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Stukken die betrekking hebben op een andere aansprakelijkheidsprocedure behoeft de ontvanger niet over te leggen. Dat H voor dezelfde belastingschulden aansprakelijk is gesteld als eiser, maakt dat niet anders. Verweerder heeft dan ook niet zijn verplichting van artikel 8:42 van de Awb geschonden.

4.2.1. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat hij niet aan te merken is als bestuurder van A B.V. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat op 11 augustus 2005 de aandelen van A B.V. door middel van een onderhandse verkoopovereenkomst aan G B.V. i.o. zijn verkocht. Vanaf die datum bepaalde H het beleid van A B.V. en was hij feitelijk bestuurder. Tijdens een personeelsbijeenkomst in september 2005 is aan de medewerkers van A B.V. medegedeeld dat eiser zich niet meer met het ondernemingsbeleid mocht bemoeien en dat H als nieuwe eigenaar het beleid zou bepalen. Het is, aldus eiser, aan verweerder om een formeel besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van A B.V. over te leggen waaruit blijkt dat eiser als bestuurder is benoemd. De enkele inschrijving als bestuurder in de Kamer van Koophandel is onvoldoende om eiser als bestuurder aan te merken. Eiser wijst in dit verband op HR 27 juni 2008, nr. 07/10704, LJN BD5467. Eiser kan in ieder geval vanaf 1 januari 2006 niet meer als bestuurder worden aangemerkt, omdat de controleambtenaar in het onder 2.3 bedoelde rapport concludeerde dat de onderneming toen is verkocht.

4.2.2. Eiser was vanaf 2 mei 2001 de onmiddellijk bestuurder van E B.V. Die vennootschap was vanaf 24 april 1991 tot 8 december 2006 bestuurder van A B.V. Niet in geschil is dat eiser tot in ieder geval 11 augustus 2005 als bestuurder van A B.V. aangemerkt kan worden. Nu eiser sinds de oprichting de enige aandeelhouder is van A B.V., eiser heeft erkend dat hij tot in ieder geval 11 augustus 2005 bestuurder van A B.V. was, eiser de aandelen A B.V. op 11 augustus 2005 weliswaar heeft verkocht, maar de aandelen eerst op 8 december 2006 aan H heeft geleverd en zijn inschrijving als bestuurder in de register van de Kamer van Koophandel tot 8 december 2006 ongewijzigd is gebleven, kan worden aangenomen dat eiser tot 8 december 2006, zijnde de datum waarop hij volgens het register van de Kamers van Koophandel uit zijn functie van directeur is getreden, (statutair) bestuurder van A B.V. was. Onder deze omstandigheden brengt een redelijke bewijslastverdeling mee dat op eiser de last rust om aannemelijk te maken dat hij na 11 augustus 2005 – anders dan blijkt uit de gegevens van het handelsregister – geen bestuurder meer was van A B.V. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarvoor geen bewijs aangeleverd. De stelling dat H per 11 augustus 2005, althans op een moment na de sluiting van de koopovereenkomst over de aandelen, de enige feitelijk bestuurder van A B.V. was en het feit dat volgens het rapport dat naar aanleiding van het boekenonderzoek is opgemaakt de onderneming op 1 januari 2006 verkocht is, is daartoe niet voldoende omdat uit die feiten niet volgt dat eiser conform de wet of statuten uit zijn functie als bestuurder is ontheven.

4.3.1. Eiser stelt voorts dat ten aanzien van de twee naheffingsaanslagen die zien op de oudste tijdvakken, de aansprakelijkstelling prematuur is omdat er een uitkering uit de faillissementsboedel te verwachten was.

4.3.2. Ingevolge artikel 49, eerste lid van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw) – voor zover hier van belang – vindt de aansprakelijkstelling niet plaats vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van de belastingschuld. Niet in geschil is dat A B.V. ten tijde van de aansprakelijkstelling van eiser in gebreke was met de betaling van de onder 1.1 genoemde naheffingsaanslagen, omdat de daarvoor geldende betaaltermijnen waren verstreken. Verweerder heeft dan ook voldaan aan artikel 49, eerste lid, van de Iw. Nu de beschikking aansprakelijkstelling dateert van 26 januari 2008 en het faillissement van A B.V. daarna, namelijk op 14 februari 2008, is uitgesproken en de rechtbank voorts geen reden heeft om te twijfelen aan de mededeling van verweerder ter zitting dat hij bij het uitvaardigen van de beschikking aansprakelijkstelling niet op de hoogte was van het aanstaande faillissement van A B.V., kan verweerder ook overigens niet worden tegengeworpen dat hij de afwikkeling van het faillissement van A B.V. en uitkering uit de faillissementsboedel had moeten afwachten alvorens tot aansprakelijkstelling van eiser over te gaan. Gelet op het voorgaande is de beschikking aansprakelijkstelling niet prematuur.

4.4. Artikel 36 van de Iw bepaalt – voor zover hier van belang – het volgende:

“1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonbelasting (...) verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden.

2. Het lichaam als bedoeld in het eerste lid is verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van loonbelasting (...) in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger (...). Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot (...) de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling (...) dien(t) te geschieden.

3. Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.

4. Indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder op de voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.”

4.5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de betalingsonmacht van A B.V. nimmer (tijdig) door een bestuurder aan de ontvanger is medegedeeld. Eiser stelt zich op het standpunt dat wat betreft de loonbelasting over het jaar 2006 het niet melden niet aan hem te wijten is. De rechtbank stelt voorop dat op eiser de stelplicht en bewijslast ligt om aannemelijk te maken dat hem ter zake geen verwijt kan worden gemaakt.

4.5.2. Voor zover eiser ter onderbouwing van zijn stelling dat het niet melden niet aan hem te wijten is, aanvoert dat hij na de verkoop van de aandelen A B.V. aan H op 11 augustus 2005 geen feitelijke zeggenschap meer had in de onderneming, heeft eiser daarmee niet aan zijn stelplicht en bewijslast voldaan, omdat het optreden van een andere feitelijke bestuurder op zich niet de conclusie wettigt dat het voor hem als bestuurder niet meer mogelijk was aan zijn meldingsplicht te voldoen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat hiervoor onder 4.2.2 reeds is vastgesteld dat – anders dan eiser aanvoert – hij ook na 11 augustus 2005 bestuurder is gebleven.

4.5.3. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hem ter zake de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonbelasting 2006 geen verwijt kan worden gemaakt omdat A B.V. niet aan de meldingsplicht heeft voldaan vanwege computerproblemen bij de belastingdienst waardoor de aanslagen voor de loonbelasting 2006 niet zoals te doen gebruikelijk een paar weken na het verstrijken van de (maandelijkse) betalingstermijn zijn opgelegd, maar pas in 2007. Eiser stelt dat, als de naheffingsaanslagen eerder zouden zijn opgelegd, hetzij betaling was gevolgd, hetzij de ontvanger door het nemen van invorderingsmaatregelen eerder op de hoogte zou zijn gekomen van de betalingsproblemen bij A B.V. waardoor eiser voor een lager bedrag aan belastingschulden aansprakelijk zou zijn gesteld. De rechtbank volgt eiser hierin niet, aangezien niet valt in te zien hoe computerproblemen bij de belastingdienst tot het oordeel zouden kunnen leiden dat het niet-melden van betalingsonmacht niet aan eiser kan worden verweten. De verantwoordelijkheid om hetzij tijdig op aangifte te betalen, hetzij betalingsonmacht te melden ligt immers bij de bestuurder en staat los van het al dan niet opleggen van naheffingsaanslagen door de belastingdienst.

4.5.4. Omdat de betalingsonmacht niet tijdig is gemeld, heeft verweerder eiser als bestuurder derhalve terecht aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven, aan A B.V. opgelegde, naheffingsaanslagen. Aan eisers stelling dat de beschikking geheel of gedeeltelijk moet vervallen omdat een of meer van die aanslagen inmiddels is voldaan, gaat te rechtbank voorbij, omdat eiser die stelling niet heeft onderbouwd terwijl verweerder bij verweerschrift wel de nodige afboekingsoverzichten heeft verstrekt.

4.6. Op grond van artikel 32, tweede lid, van de Iw geldt de aansprakelijkstelling ook ten aanzien van de kosten, rente en boetes. Op verweerder rust de last om aannemelijk te maken dat het belopen daarvan aan de door hem aansprakelijk gestelde bestuurder is te wijten. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat eiser in zijn hoedanigheid van bestuurder kan worden verweten dat A B.V. de verschuldigde belasting niet heeft betaald en dat hij daarom ook aansprakelijk is voor het belopen van de kosten, invorderingsrente en de boetes. De rechtbank is evenwel van oordeel dat, nu verweerder geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan eiser een zelfstandig verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het belopen van de rente, de kosten en de boetes, de aansprakelijkstelling hiervoor dient te vervallen. De enkele omstandigheid dat eiser bestuurder was, is onvoldoende.

4.7. De conclusie is dat het beroep gegrond is en de beschikking aansprakelijkstelling verder moet worden verminderd met inachtneming van hetgeen in 4.6 is overwogen dat wil zeggen tot de openstaande belastingschulden ten bedrage van

€ 14.550, € 13.061, en € 215.641 verminderd met de reeds in bezwaar door verweerder toegepaste vermindering van

€ 38.219. Dit betekent dat een aansprakelijkstelling voor een bedrag van € 205.033 resteert.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst tot 1 oktober 2009) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

Nu sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (de onderhavige zaak en de zaak met procedurenummer AWB 09/3626) worden deze zaken als één zaak beschouwd en zal verweerder in deze zaak tot vergoeding van de helft van de vastgestelde kosten, dus € 322 worden veroordeeld.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de beschikking aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 205.033 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 322;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 14 januari 2011 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, mr. R.H.M. Bruin en mr. E. Polak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.