Home

Rechtbank Leeuwarden, 31-03-2010, BM2570, AWB 07/2317 en 2318, AWB 10/286 tm 303

Rechtbank Leeuwarden, 31-03-2010, BM2570, AWB 07/2317 en 2318, AWB 10/286 tm 303

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
31 maart 2010
Datum publicatie
29 april 2010
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2010:BM2570
Zaaknummer
AWB 07/2317 en 2318, AWB 10/286 tm 303

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslagen wegens niet opgegeven KB-Lux rekening.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

procedurenummers: AWB 07/2317 en 2318, AWB 10/286 tm 303

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 maart 2010 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

gemachtigde [gemachtigde eiser],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Emmen,

verweerder,

gemachtigde [gemachtigde verweerder].

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1990 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H07) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 78.695 (€ 35.710). Tevens heeft verweerder een verhoging van f 12.848 (€ 5.830), zonder kwijtschelding, opgelegd en een beschikking heffingsrente ten bedrage van f 6.078 (€ 2.758).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1991 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H17) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 78.210 (€ 35.490). Tevens heeft verweerder een verhoging van f 12.105 (€ 5.493), zonder kwijtschelding, opgelegd en een beschikking heffingsrente ten bedrage van f 4.727 (€ 2.145).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1992 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H27) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 78.614 (€ 35.673). Tevens heeft verweerder een verhoging van f 11.666 (€ 5.293), zonder kwijtschelding, opgelegd en een beschikking heffingsrente ten bedrage van f 3.861 (€ 1.752).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1993 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H37) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 78.292 (€ 35.527). Tevens heeft verweerder een verhoging van f 10.315 ( € 4.680), zonder kwijtschelding, opgelegd en een beschikking heffingsrente ten bedrage van f 2.895 (€ 1.313).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1994 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H47) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 74.460 (€ 33.788). Tevens heeft verweerder een verhoging van f 8.617 (€ 3.910), zonder kwijtschelding, opgelegd en een beschikking heffingsrente ten bedrage van f 2.035 (€ 923).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H57) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 70.662 (€ 32.065). Tevens heeft verweerder een verhoging van f 8.549 (€ 3.879), zonder kwijtschelding, opgelegd en een beschikking heffingsrente ten bedrage van f 1.790 (€ 812).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H67) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 73.919 (€ 33.542). Tevens heeft verweerder een verhoging van f 8.595 (€ 3.900), zonder kwijtschelding, opgelegd en een beschikking heffingsrente ten bedrage van f 1.750 (€ 794).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H87) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 75.447 (€ 34.236). Tevens heeft verweerder bij beschikking een boete van f 9.507 (€ 4.314) opgelegd en een bedrag aan heffingsrente van f 1.484 (€ 673).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H97) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 79.979 (€ 36.292). Tevens heeft verweerder bij beschikking een boete van f 10.012 (€ 4.543) opgelegd en een bedrag aan heffingsrente van f 1.263 (€ 573).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H07) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 85.067 (€ 38.601). Tevens heeft verweerder bij beschikking een boete van f 10.884 (€ 4.938) opgelegd en een bedrag aan heffingsrente van f 978 (€ 443).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag (aanslagnummer [nummer].H16) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van f 79.294 (€ 35.982) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van f 9.132 (€ 4.143). Tevens heeft verweerder bij beschikking een verzuimboete van f 250 (€ 113) opgelegd en een bedrag aan heffingsrente van f 120 (€ 54).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1992 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].K27) vermogensbelasting (VB) opgelegd, berekend naar een vermogen van f 648.000 (€ 294.049). Tevens heeft verweerder een verhoging van f 4.224 (€ 1.916), zonder kwijtschelding, opgelegd en een beschikking heffingsrente van f 1.440 (€ 653).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1993 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].K37) VB opgelegd, berekend naar een vermogen van f 678.000 (€ 307.662). Tevens heeft verweerder een verhoging van f 4.424 (€ 2.007), zonder kwijtschelding, opgelegd en een beschikking heffingsrente van f 1.258 (€ 570).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1994 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].K47) VB opgelegd, berekend naar een vermogen van f 710.000 (€ 322.183). Tevens heeft verweerder een verhoging van f 4.592 (€ 2.083), zonder kwijtschelding, opgelegd en een beschikking heffingsrente van f 1.075 (€ 487).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].K57) VB opgelegd, berekend naar een vermogen van f 770.000 (€ 349.410). Tevens heeft verweerder een verhoging van f 4.880 (€ 2.214), zonder kwijtschelding, opgelegd en een beschikking heffingsrente van f 886 (€ 402).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].K67) VB opgelegd, berekend naar een vermogen van f 892.000 (€ 404.771). Tevens heeft verweerder een verhoging van f 5.832 (€ 2.646), zonder kwijtschelding, opgelegd en een beschikking heffingsrente van f 897 (€ 407).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].K77) VB opgelegd, berekend naar een vermogen van f 903.000 (€ 409.763). Tevens heeft verweerder een verhoging van f 5.896 (€ 2.675), zonder kwijtschelding, opgelegd en een beschikking heffingsrente van f 794 (€ 360).

Verweerder heeft eiser voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].K97) VB opgelegd, berekend naar een vermogen van f 871.000 (€ 395.242). Tevens heeft verweerder bij beschikking een boete van f 4.375 (€ 1.985) opgelegd en een bedrag aan heffingsrente van f 538 (€ 244).

Verweerder heeft eiser voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].K07) VB opgelegd, berekend naar een vermogen van f 1.317.000 (€ 597.628). Tevens heeft verweerder bij beschikking een boete van f 7.469 (€ 3.389) opgelegd en een bedrag aan heffingsrente van f 426 (€ 193).

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 15 augustus 2007 de hierboven vermelde belastingaanslagen, de daarin begrepen verhogingen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 20 september 2007, ontvangen bij de rechtbank op 21 september 2007, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2010 te Leeuwarden.

Namens eiser is ter zitting niemand verschenen. Namens verweerder is bovengenoemde gemachtigde verschenen, bijgestaan door [bijstand].

Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Verzoeken om verdaging

De gemachtigde van eiser is bij brief van 28 december 2009 uitgenodigd voor het bijwonen van de behandeling van het beroep op 17 februari 2010, welke datum door de rechtbank is vastgesteld na voorafgaand overleg met partijen. Gemachtigde heeft vervolgens in zijn brief van 6 januari 2010 verzocht om een nieuw datum te bepalen voor de behandeling van het beroep, omdat hij in afwachting was van een vertaling van een in de Franse taal opgesteld vonnis dat hij in het geding wenste te brengen. De rechtbank heeft gemachtigde in haar brief van 11 januari 2010 meegedeeld dat zij, gelet op de tijd die resteert tot de zitting en de tijd die doorgaans nodig is voor de vertaling van een dergelijk vonnis, geen reden ziet om aan het verzoek tot verdaging van de zitting tegemoet te komen.

Gemachtigde heeft op 17 februari 2010 omstreeks 8.30 uur telefonisch verzocht om verdaging van de zitting omdat hij wegens weersomstandigheden geen kans zag om de zitting, die gepland stond voor 12.00 uur, bij te wonen. De rechtbank is echter noch van bijzondere weersomstandigheden noch van eventuele bijzondere verkeersomstandigheden gebleken. Nu door de gemachtigde geen andere zwaarwegende redenen zijn aangevoerd om niet ter zitting aanwezig te kunnen zijn, heeft de rechtbank geoordeeld dat in het onderhavige geval aan het algemene belang van een doelmatige procesgang meer gewicht dient te worden toegekend dan aan het belang van eisers gemachtigde om bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn. De rechtbank is derhalve aan het verzoek van eiser tot verdaging van de zitting niet tegemoetgekomen.

Gedingstukken

De rechtbank heeft de door gemachtigde toegezonden kopie van het in de Franse taal opgestelde vonnis van de Premiere Instance de Bruxelles d.d. 8 december 2009, welke als bijlage bij de brief van 6 januari 2010 was gevoegd, niet tot de gedingstukken gerekend. Nu in deze brief staat vermeld dat gemachtigde de rechtbank op voorhand een kopie van dit vonnis doet toekomen en een vertaald vonnis zal toezenden, heeft de rechtbank deze brief opgevat als een vooraankondiging van een nog toe te zenden gedingstuk. De door gemachtigde aangekondigde vertaling is door de rechtbank echter niet ontvangen.

Motivering

Feiten

Op grond van de stukken van het geding stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:

1.1 Eiser, geboren op [datum t1] 1958, is gehuwd met [A.B. Achternaam L], geboren op [datum t2] 1959.

1.2 Op 27 oktober 2000 zijn gegevens, waaronder afdrukken van microfiches, afkomstig van de Kredietbank Luxemburg te Luxemburg (hierna: KBL) door de Belgische autoriteiten aan het Nederlandse Ministerie van Financiën verstrekt op basis van het bepaalde in de Europese Richtlijn 77/799/EEG (de Richtlijn) van 19 december 1997. De Belastingdienst/FIOD heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens op de afdrukken van deze microfiches waren vermeld. Dit onderzoek is later bekend geworden als het Rekeningenproject.

1.3 De begeleidende brief en bijlagen bij de hiervoor onder 1.2 vermelde gegevens, gedateerd 27 oktober 2000, vermeldt, voorzover hier van belang, het volgende:

"In het kader van de regeling "spontane uitwisseling van inlichtingen" heb ik de eer u hierbij een nota toe te zenden betreffende inlichtingen over inwoners van uw land. (…)

Hierbij worden u fotokopieën van microfiches overgemaakt die afkomstig zijn uit het gerechtelijk dossier lastens KREDIETBANK NV en die in origineel in beslag werden genomen door de gerechtelijke politie van Brussel. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met financiële rekening(en) bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-LUX) op naam van inwoners van uw land. (…)

Deze zending bevat fotocopieën van de afgedrukte microfiches: (…)

De gegevens zijn afkomstig uit de interne administratie/boekhouding van KB-Lux. De onderverdeling per nationaliteit is door KB/Lux zelf gemaakt. Vermits per klant slechts een beperkt aantal gegevens beschikbaar zijn (naam en eventueel naam van de partner, voornamen) zal het niet steeds mogelijk zijn de identificatie van de klant met 100% zekerheid te bepalen. Beide vermeldingen maken een oordeelkundig gebruik van de overgemaakte informatie noodzakelijk. (…) "

1.4 Tot de gedingstukken behoren fotokopieën van afgedrukte microfiches waarop onder andere de volgende teksten voorkomen:

"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994"

en

"[nummer] [X] [ACHTERNAAM K]-[ACHTERNAAM L] - 65,64"

en

"[nummer] [X] [ACHTERNAAM K]-[ACHTERNAAM L] 2.289,59"

en

"[nummer] [X] [ACHTERNAAM K]-[ACHTERNAAM L] 2.000"

1.5 Verweerder heeft van de FIOD/Vestiging Haarlem een renseignement ontvangen inzake eiser. Op dit renseignement staan onder ander de volgende gegevens:

"Rekeninghouder bij de Kredietbank Luxembourg per 31 januari 1994

Achternaam 1e rekeninghouder [ACHTERNAAM K]

Voornaam 1e rekeninghouder [X]

Achternaam 2e rekeninghouder [ACHTERNAAM L] (…)

Rekeningnummer [nummer]

Totaal Saldo in HFL fl 5.264,70

Totaal Saldo in Euro: 2.389,02

Sofinummer 1e rekeninghouder [nummer]

Geboortedatum 1e rekeninghouder [datum t1]1958"

1.6 In een proces-verbaal van ambtshandeling, gedagtekend 27 september 2001, opgemaakt in het kader van het onder 1.2 beschreven onderzoek is door [boa], buitengewoon opsporingsambtenaar bij de FIOD/Vestiging Haarlem, Team Opsporing, onder meer het volgende opgenomen:

“In opdracht van de FIOD Opsporingsinformatie Haarlem zijn (…) bovengenoemde gegevens van rekeninghouders verwerkt in een bestand (cliëntenbestand KB Lux).

Dit bestand is ook in opdracht van de FIOD Opsporingsinformatie Haarlem door B/KIR gematched met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle Nederlandse natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen. Hierdoor zijn ruim 2000 rekeninghouders vermoedelijk geïdentificeerd. (…)

In voornoemd cliëntenbestand KB Lux is door mij geconstateerd dat twee personen, conform de afgedrukte microfiches, dezelfde achternaam hebben. Dit zijn:

[Z] [Achternaam K] en [X] [Achternaam K]

Beide personen waren middels voornoemde match en nader onderzoek vermoedelijk geïdentificeerd als:

1. [Z.Q.] [Achternaam K], gehuwd met [echtgenote], geboortedatum [datum t3]1931, sofinr. [nummer], wonende te [woonplaats];

2. [X.Y.] [Achternaam K], gehuwd met [A.B. Achternaam L], geboortedatum [datum t1] 1958, sofinr. [nummer], wonende te [woonplaats].

Door de FIOD Vestiging Haarlem, afdeling Opsporingsinformatie, is aan de Gemeente [woonplaats], afdeling Burgerzaken, op grond van artikel 55 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, verzocht om informatie te verstrekken over de familierelaties van voornoemde [Z.Q.] [Achternaam K]. (…)

Uit de basisadministratie van de gemeenten [woonplaats] blijkt dat:

[X] [Y] [Achternaam K], geboren [datum t1] 1958, een kind is van:

[Z] [Q] [Achternaam K], geboren [datum t3] 1931.

Uit bovenstaande informatie ontleen ik het vermoeden dat de rekeninghouders bij de KB Lux, zijnde [Z] [Achternaam K] en [Xx] [Achternaam K], vader en zoon zijn. (…)

Ik constateer dat de rekening van [Z] [Achternaam K] het nummer [nummer] draagt. Tevens constateer ik dat de rekening van [X] [Achternaam K] het nummer [nummer] draagt. Hieraan ontleen ik het vermoeden dat de beide rekeningen op dezelfde dag, althans kort na elkaar, zijn geopend. (…)”

1.7 Eiser is met ingang van 1992 beschreven voor de inkomstenbelasting. In zijn aangiften zijn geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij KBL.

1.8 Verweerder heeft eiser in zijn brief van 11 januari 2002 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken over een in het buitenland aangehouden bankrekening. In deze brief staat - voorzover hier van belang- het volgende vermeld:

“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.

Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.

Ik wijs u erop dat op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.

Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.

Ik verzoek u de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op de bijlage bij deze brief, de bijlage vervolgens te ondertekenen en te retourneren vóór 18 januari 2002. (…)”

1.9 Eiser heeft de bij punt 1.8 vermelde bijlage ingevuld en ondertekend aan verweerder retour gezonden. In deze bijlage verklaart eiser dat hij ná 1990 houder is (geweest) van een in het buitenland aanhouden bankrekening met rekeningnummer [nummer] bij KBL (hierna: de KBL-rekening) te Luxemburg. Eiser verklaart tevens dat deze rekening plusminus in het jaar 1993 is geopend.

1.10 Bij brief van 27 februari 2002 heeft verweerder eiser verzocht om nadere gegevens en inlichtingen omtrent de voormelde KBL-rekening te verstrekken. In deze brief staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

“Op 11 januari 2002 heb ik u verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken over bankrekeningen in het buitenland. U heeft schriftelijk verklaard gerechtigd (geweest) te zijn tot de volgende bankrekeningen:

Rekeningnummer Naam bank Land van vestiging

[nummer] K.B.L. Luxemburg

Naar aanleiding van uw verklaring verzoek ik u, afzonderlijk voor iedere bankrekening, de volgende vragen te beantwoorden:

Algemeen:

- Wat voor soort rekening betrof het en in welke valuta?

- Op welke datum (dag-maand-jaar) is deze rekening geopend?

- Door wie is deze rekening geopend?

Crediteringen

- Op welke wijze hebben u en/of uw partner bedragen gestort of laten storten, dan wel overgemaakt of laten overmaken op deze bankrekening (in de ruimste zin van het woord)?

- Op welke data (dag-maand-jaar) hebben stortingen en/of overmakingen plaatsgevonden?

- Wat is de hoogte van de afzonderlijke stortingen en/of overmakingen?

- Wat is de herkomst van de gestorte en/of overgemaakte bedragen

Debiteringen

- Op welke wijze hebben u en/of uw partner bedragen opgenomen of laten opnemen, dan wel overgeboekt of laten overboeken op deze bankrekening (in de ruimste zin van het woord)?

- Op welke data (dag-maand-jaar) hebben opnamen en/of overboekingen plaatsgevonden?

- Wat is de hoogte van de afzonderlijke opnamen en/of overboekingen?

- Wat is het bestedingsdoel van deze opnamen of overboekingen?

Opbrengsten

- Heeft u het saldo en/of de opbrengsten van deze banktegoeden vermeld op uw aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting?

Tevens verzoek ik u mij de volgende bescheiden te verstrekken:

- Het afschrift van het openingsformulier van de bankrekening;

- De afschriften van de banktegoeden per 31 december van ieder jaar;

- Een specificatie van de ontvangen rente per jaar (vermeld hierbij ook het soort rente, bijvoorbeeld spaarrekeningen, obligaties, etc.);

- Een specificatie van de beleggingsfondsen per 31 december van ieder jaar. Vermeld hierin ook de namen van de fondsen.

Ik wijs u er nogmaals op dat u op grond van artikel 47, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken, alsmede bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, die voor uw belastingheffing van belang kunnen zijn. In artikel 49 AWR is bepaald dat de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navordering)aanslag onjuist is.

Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt, dan wel de gevraagde bescheiden en andere gegevensdragers niet beschikbaar stelt, pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR. (…)”

1.11 Eisers gemachtigde heeft bij brief van 8 maart 2002 aangegeven dat eiser zich tot hem heeft gewend met het verzoek tot rechtsbijstand. De gemachtigde geeft aan binnen twee weken op de bij 1.10 vermelde brief van verweerder te reageren.

1.12 In zijn brief van 28 maart 2002 heeft eisers gemachtigde aan verweerder gevraagd hoe verweerder aan de hem ter beschikking staande informatie over de buitenlandse bankrekening van eiser is gekomen. Gemachtigde vraagt verweerder tevens waarom hij van mening is dat de belastingheffing bij eiser niet op de juiste wijze zou hebben plaatsgevonden, welke (belasting)jaren het betreft en tot welk jaar verweerder ingediende aangiften van eiser in zijn bestand heeft.

1.13 Verweerder heeft eisers gemachtigde in zijn brief van 4 april 2002 meegedeeld dat de gegevens inzake Nederlandse ingezetenen met een buitenlandse bankrekening zijn verstrekt door de bevoegde autoriteiten in België in het kader van spontane gegevensuitwisseling op basis van Richtlijn 77/799/EEG aan de FIOD-ECD Internationaal te Haarlem. Verweerder verzoekt gemachtigde in deze brief tevens om de in zijn brief van 27 februari 2002 gestelde vragen alsnog te beantwoorden.

1.14 Gemachtigde van eiser deelt in zijn brief van 28 mei 2002 mee dat de beantwoording van verweerders vragen afhankelijk zijn van vragen die gemachtigde inmiddels aan de Staatssecretaris van Financiën heeft gesteld. Gemachtigde deelt verweerder namens eiser mee dat eiser zijn medewerking zal verlenen nadat de antwoorden op de gestelde vragen zijn ontvangen.

1.15 Bij brief van 31 oktober 2002 deelt verweerder eisers gemachtigde mee dat hij voor het einde van het jaar waarschijnlijk navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1990, 1994 en 1997 zal opleggen en tevens navorderingsaanslagen VB 1991 en 1995. Verweerder stelt wegens gebrek aan informatie genoodzaakt te zijn een schatting te maken van de door eiser verschuldigde belasting en verzoekt eiser daarom alsnog de door hem gestelde vragen te beantwoorden.

1.16 Verweerder heeft eisers gemachtigde in zijn brief van 3 december 2002 meegedeeld dat hij, in verband met het verlopen van de aanslagtermijn, voornemens is navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 op te leggen. De correctie voor de IB stelt verweerder op f 25.695 (€ 11.660), waardoor het bedrag aan na te vorderen IB f 12.848 (€ 5.830) wordt. De correctie voor de VB stelt verweerder op f 471.600 (€ 214.003), waardoor de na te vorderen VB f 4.064 (€ 1.844) bedraagt. Hij stelt gemachtigde tevens in kennis van zijn voornemen om voor beide aanslagen een boete op te leggen. Bij de brief is een bijlage gevoegd met een voorlopig overzicht van de op te leggen belastingaanslagen, inclusief boeten en beschikkingen heffingsrente, voor de jaren 1991 tot en met 2000. Verweerder stelt dat in 1997 eisers echtgenote het hoogste persoonlijk arbeidsinkomen heeft, waardoor in dat jaar correcties bij haar in aanmerking zullen worden genomen. De hoogte van de belastingaanslagen en de boete wordt door verweerder in deze brief als volgt gemotiveerd:

“Redelijke schatting verschuldigde belasting

Ik beschik over gegevens van belanghebbenden die wel juist en volledig antwoord hebben gegeven op vragen omtrent hun buitenlandse rekening. Deze gegevens zijn verwerkt in een database en vergeleken met gegevens van personen die niet volledig of onjuist op de vragen hebben geantwoord. Ik heb het gemiddelde saldo van het bij mij bekende bankoverzicht van personen die wel en juist hebben geantwoord bepaald. Dit heb ik ook gedaan met het gemiddelde saldo van het bij mij bekende bankoverzicht van personen die de vragen niet of onjuist hebben beantwoord. Er is een vergelijking gemaakt tussen de groep personen die niet of onjuist hebben geantwoord en die wel en juist hebben geantwoord. Hieruit blijkt dat de saldi van de groep die niet of onjuist heeft geantwoord gemiddeld factor 1,5 hoger liggen dan de saldi van de groep die wel volledig en juist heeft geantwoord. (…)

Ik ben door uw weigering om volledig en juist antwoord te geven op mijn vragen genoodzaakt de aanslagen vast te stellen als volgt. De hoogte van de correctiebedragen wordt gesteld op een zodanig bedrag dat 95% van de bedragen die zijn gecorrigeerd bij personen die wel volledig en juist hebben geantwoord daar binnen valt. Aangezien bij personen die niet of onjuist hebben geantwoord de saldi gemiddeld een factor 1,5 hoger liggen, heb ik dit bedrag met 1,5 vermenigvuldigd. (…)

De verdeling van deze totale correctiebedragen over de diverse belastingjaren is gebaseerd op de gemiddelde correctiebedragen per jaar zoals die blijken uit de gegevens van belanghebbenden die wel volledig en juist antwoord gaven op de gestelde vragen. In het als bijlage meegezonden overzicht kunt u de verdeling van de totale correctiebedragen over de belastingjaren terugvinden. (…)

Motivering boete

Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om deze belastingaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Deze mededeling kunt u beschouwen als een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) (…).

Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en de inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is. De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn door u ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn over uw buitenlandse tegoed(en) op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR aan u vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven. Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijk opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken.

Ik merk het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening(en) teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en inkomsten daaruit te ontnemen aan als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto 43 van het Boetebesluit. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen. (…)

Ik wil hierbij nog opmerken dat in de situatie waarin u alsnog volledige medewerking wilt verlenen en bereid bent mij volledige opening van zaken te geven voordat de aanslagen worden opgelegd, de boeten zullen worden vastgesteld op 50%.”

1.17 Eisers gemachtigde deelt in zijn brief van 4 december 2002 mee dat eiser ontkent de rente-inkomsten, zoals door verweerder bepaald en vastgesteld in de bij 1.16 vermelde brief, te hebben genoten. Namens eiser verzoekt hij verweerder af te zien van het opleggen van de navorderingsaanslagen.

1.18 Verweerder laat gemachtigde in zijn brief van 11 december 2002 weten dat de bij 1.17 vermelde reactie voor hem geen aanleiding is om zijn standpunt te herzien.

1.19 De navorderingsaanslag IB/PVV 1990 is door verweerder opgelegd met dagtekening 12 december 2002.

1.20 Gemachtigde heeft in zijn brief van 18 december 2002 bezwaar gemaakt tegen de bij 1.19 vermelde navorderingsaanslag. Hij verzoekt in deze brief uitstel van motivering in verband met een aantal reeds lopende procedures over KBL-zaken. Verweerder houdt eisers bezwaar, met instemming van gemachtigde, aan tot op die procedures is beslist.

1.21 Verweerder deelt eiser in zijn brief van 16 april 2003 mee dat hij voornemens is navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1996 en 1998 tot en met 2000 op te leggen, alsmede navorderingsaanslagen VB over de jaren 1992 tot en met 1997 en de jaren 1999 en 2000. De motivering van de redelijke schatting en de boete is gelijkluidend aan die in de bij 1.16 vermelde brief.

Bij deze brief is een bijlagen gevoegd, waarin onder meer de volgende gegevens zijn opgenomen (bedragen in guldens):

bedragen in guldens

1.22 De bij 1.21 vermelde navorderingsaanslagen IB en VB zijn alle opgelegd met dagtekening 30 mei 2003.

1.23 Eisers gemachtigde heeft in zijn brief van 26 juni 2003 bezwaar gemaakt tegen de bij 1.22 vermelde aanslagen. In deze brief stelt hij dat het motiveren van zijn bezwaarschrift een loze handeling is omdat verweerder heeft aangegeven gebruik te zullen maken van de beslistermijn genoemd in artikel 25, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en het bezwaarschrift eerst niet in behandeling zal nemen.

1.24 Eisers gemachtigde heeft in zijn brief van 16 juni 2004 gebruik gemaakt van de gelegenheid om een centrale motivering in te dienen voor de bezwaren van zijn cliënten die aanslagen hebben ontvangen in verband met het Rekeningenproject.

1.25 Bij brief van 20 juni 2007 stelt verweerder gemachtigde op de hoogte van het feit dat hij voornemens is de bezwaarschriften, gericht tegen de bij 1.19 en 1.22 vermelde (navorderings)aanslagen af te handelen. Hij stelt eiser nog eenmaal in de gelegenheid om alsnog de door hem gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Tevens stelt verweerder gemachtigde en eiser in de gelegenheid te worden gehoord.

1.26 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 augustus 2007 de bij 1.19 en 1.22 vermelde belastingaanslagen gehandhaafd. Voor de motivering van het bezwaar verwijst verweerder naar de notitie “Overwegingen bij uitspraken op bezwaar in het rekeningenproject voor advocatenkantoor [gemachtigde eiser], juni 2004”, welke bij de uitspraak op bezwaar is gevoegd.

Geschil

2.1 Tussen partijen is in geschil of verweerder de onderhavige (navorderings)aanslagen, de verhogingen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij toe op de volgende vragen:

a. Heeft verweerder door de inhoud van zijn vragenbrieven ongeoorloofde druk op eiser uitgeoefend?

b. Dient verweerder over een concrete aanwijzing te beschikken alvorens een informatieverzoek op de voet van artikel 47 AWR te kunnen doen?

c. Heeft verweerder inbreuk gemaakt op artikel 8 van het Europese verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) door het opvragen van gegevens bij de Rijksdienst voor wegverkeer (RDW)?

d. Is ten aanzien van de hiervoor - onder 1.4 - bedoelde microfiches sprake van ontoelaatbaar verkregen en onbetrouwbaar bewijs?

e. Dienen de verhogingen en de boeten te worden verminderd omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM?

2.2 Eiser beantwoordt de bij punt 2.1 vermelde vragen bevestigend.

2.2.1 Eiseres gemachtigde wijst met betrekking tot de bij 2.1 onder a vermelde vraag op de omstandigheid dat verweerder in elke brief herhaalt dat eiser een strafbaar feit pleegt als hij niet of niet volledig voldoet aan de verplichting om de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Naar de mening van gemachtigde is dit te beschouwen als het uitoefenen van ongeoorloofde druk.

2.2.2 Met betrekking tot de bij 2.1 onder b vermelde vraag stelt gemachtigde dat voor de informatieverplichting van artikel 47 AWR is vereist dat verweerder over een concrete aanwijzing beschikt, hetgeen naar zijn mening ten aanzien van eiser niet het geval was. Enerzijds voert gemachtigde hiertoe aan dat de aan de eerste vragenbrief ten grondslag liggende gegevens reeds in 1995 bij de Belastingdienst bekend waren en dat deze brief door verweerder als middel is gebruikt om de reeds in zijn bezit zijnde gegevens te verifiëren. Anderzijds stelt gemachtigde dat de microfiches, gezien een uitspraak van het Hof van Beroep te Luik van 19 mei 2004, geen enkele bewijskracht hebben en daarom niet kunnen dienen als concrete aanwijzing voor verweerder om informatie bij eiser op te vragen.

2.2.3 Volgens eisers gemachtigde heeft verweerder inbreuk gemaakt op artikel 8 EVRM, doordat hij pas na aankoop van gegevens van de RDW de identiteit van de rekeninghouders heeft kunnen vaststellen.

2.2.4 Ten aanzien van de verkrijging van de microfiches door de Belgische autoriteiten stelt gemachtigde dat deze reeds bij verkrijging daarvan wisten dat de gebruikte gegevens in strijd met de Luxemburgse wet zijn verkregen. Eisers gemachtigde stelt tevens dat de Nederlandse fiscus wist van een mogelijk niet geheel correcte verkrijging uit het buitenland. Uitgaande van de veronderstelling dat de gegevens niet spontaan aan de Nederlandse autoriteiten zijn verstrekt, maar bijvoorbeeld op verzoek, hebben deze autoriteiten gehandeld op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van deze gegevens onder alle omstandigheden (strafrechtelijk en fiscaalrechtelijk) ontoelaatbaar is. De gegevens dienen bovendien als onbetrouwbaar te worden gekwalificeerd.

2.2.5 Ten aanzien van de boete voert eisers gemachtigde aan dat sprake is van undue delay en dat hiermee bij het vaststellen van de hoogte van de boete rekening moet worden gehouden.

2.3 Verweerder beantwoordt de bij punt 2.1 vermelde vragen ontkennend.

2.3.1 Hij voert met betrekking tot de vragenbrief aan dat deze is gebaseerd op zijn bevoegdheid om, op grond van artikel 47 AWR, gegevens te vragen die van belang (kunnen) zijn voor de belastingheffing en dat die informatievordering niet disproportioneel of vexatoir is geweest.

2.3.2 Volgens verweerder waren de microfiches en de identificatie aanleiding voor het stellen van vragen op basis van artikel 47 AWR en bestaat voor hem geen enkele plicht om daarbij exact aan te geven over welke gegevens hij beschikt. De gegevens die in 1995 aan de FIOD zijn aangeboden, waarnaar gemachtigde verwijst, zijn naar de mening van verweerder geen microfiches, maar andersoortige gegevens en mogelijk zelfs gegevens van een andere bank dan de KBL geweest. Beslissingen van Belgische rechters hebben volgens verweerder geen belang voor de Nederlandse situatie, omdat verweerder uit diverse Belgische vonnissen is gebleken dat in België, in tegenstelling tot de in Nederland geldende vrije bewijsleer, voorgeschreven bewijsregels bestaan.

2.3.3 Naar de mening van verweerder is met betrekking tot de bij de RDW opgevraagde gegevens geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de gegevens van het RDW op grond van aan haar wettelijke opgedragen taken onderdeel uitmaken van eisers "privé-leven, familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie" in de zin van artikel 8 EVRM. Verweerder was op basis van artikel 55 AWR gerechtigd bij zijn onderzoek naar de nakoming van de fiscale verplichtingen van deze (contra)informatie gebruik te maken. Als al sprake zou zijn van een inbreuk op artikel 8 EVRM, dan is deze volgens verweerder op grond van het tweede lid van dit artikel toegestaan.

2.3.4 De verstrekking van de microfiches door de Belgische autoriteiten is volgens verweerder rechtmatig geweest, nu dit is geschied volgens de bepalingen van de Richtlijn. In gevolge het van kracht zijnde vertrouwensbeginsel in het internationale rechtshulpverkeer mag de ontvangende staat erop vertrouwen dat de verschafte informatie conform de rechtsregels van de verstrekkende staat is verkregen. De ontvreemding van de gegevens in 1994 door de ex-werknemers van de KBL is weliswaar onrechtmatig geweest, maar dit was niet onrechtmatig jegens eiser in het kader van een fiscaalrechtelijke procedure en brengt, aldus verweerder, niet mee dat een latere verkrijging door de overheid als een onrechtmatige verkrijging jegens eiser zou kunnen of moeten worden aangemerkt.

2.3.5 Ten aanzien van de boeten en verhogingen stelt verweerder zich op het standpunt dat de redelijke termijn niet is overschreden. Er is volgens verweerder namelijk sprake van een complexe zaak en eiser heeft verweerder niet geattendeerd op de vertraging die is ontstaan in de periode van 2 september 2004, de datum van motivering van het bezwaar, tot 15 augustus 2007, de datum van de uitspraken op bezwaar.

2.4 Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de (navorderings)aanslagen, de daarin begrepen verhogingen en de boetebeschikkingen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

2.5 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

Ongeoorloofde druk

3.1 Eiser stelt allereerst dat verweerder ongeoorloofde druk op hem heeft uitgeoefend door te vermelden dat hij een strafbaar feit in de zin van de artikelen 68 en 69 AWR pleegt, als hij de op grond van de artikelen 47, eerste lid, AWR gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt. De rechtbank deelt deze mening van belanghebbende niet. De rechtbank is van oordeel dat het juist eerder van zorgvuldigheid van verweerder getuigt om eiser op genoemde risico's te wijzen. Ook het wijzen op een mogelijke omkering van de bewijslast kan op dezelfde grond niet als ongeoorloofde druk worden aangemerkt.

Informatieverplichting

3.2 Ten aanzien van de bij 2.1 onder b vermelde vraag overweegt de rechtbank dat de Hoge Raad in zijn arrest van 8 januari 1986, nr. 23 304, BNB 1986/128, heeft geoordeeld dat voor de aanwezigheid van een belang in de zin van artikel 47 AWR slechts is vereist dat het gevraagde op zichzelf beschouwd van belang kan zijn voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens - zie 1.2 - en de door verweerder uitgevoerde identificatie - zie 1.6 - die naar eiser leidde, voor verweerder voldoende aanleiding bestond om eiser, nu dit voor zijn belastingheffing van belang kon zijn, nadere inlichtingen te vragen omtrent de op de afdrukken van de microfiches vermelde rekeningen.

3.3 Door eiser is gesteld dat de aan de eerste vragenbrief ten grondslag liggende gegevens reeds in 1995 bij de Belastingdienst bekend waren en dat deze brief door verweerder als middel is gebruikt om de reeds in zijn bezit zijnde gegevens te verifiëren. Zelfs indien dit het geval zou zijn, hetgeen tegenover de gemotiveerder betwisting door verweerder door eiser niet aannemelijk is gemaakt, doet dit naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het hiervoor bij 3.2 overwogene. Eisers stelling dat de microfiches op grond van Belgische jurisprudentie geen enkele bewijskracht hebben, kan hem niet baten. Naar het oordeel van de rechtbank is de bewijskracht van de microfiches in een Belgische strafrechtelijke procedure niet van belang voor het antwoord op de vraag of deze microfiches voor verweerder als concrete aanwijzing zouden kunnen dienen om op grond van artikel 47 AWR informatie bij eiser op te vragen.

Strijd met artikel 8 EVRM

3.4 Eiser stelt, overigens zonder dit aannemelijk te maken, dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 8 EVRM door gebruik te maken van (gekochte) gegevens van de RDW. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit punt ten eerste dat in het onderhavige geval niet is komen vast te staan dat verweerder gebruik heeft gemaakt van gegevens van de RDW. Blijkens het bij punt 1.6 vermelde proces-verbaal van ambtshandeling heeft de identificatie van eiser immers slechts plaatsgevonden aan de hand van de gegevens uit het BVR-bestand. Ook indien door verweerder wel van de RDW-gegevens gebruik zou zijn gemaakt, ziet de rechtbank niet in dat deze handelswijze van verweerder, waarvoor de wettelijke basis wordt gevormd door artikel 55 AWR, in strijd zou zijn met het bepaalde in artikel 8 EVRM, welk verdragsartikel het recht van een ieder op respect voor zijn privé-leven, familie- en gezinsleven, woning en correspondentie beoogt te beschermen.

Rechtmatigheid verkregen bewijs

3.5 Uit de feiten - zie 1.2 - volgt dat de Nederlandse fiscus in het bezit van de fotokopieën van de microfiches is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan het Ministerie van Financiën hebben toegezonden. Indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn naar het oordeel van de rechtbank de gegevens door de Nederlandse fiscus niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Van belang acht de rechtbank dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid zelf de hand heeft gehad in de - gestelde - ontvreemding van de microfiches. Naar het oordeel van de rechtbank bestonden er ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens als ontoelaatbaar moet worden geoordeeld. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43 050, BNB 2008/159, mag de inspecteur daarom de fotokopieën als bewijsmiddel gebruiken.

3.6 De rechtbank acht eisers stellingen dat de Nederlandse fiscus ten tijde van verkrijging van de microfiches wist van een mogelijk niet geheel correcte verkrijging en dat mogelijk sprake is geweest van op verzoek van de Nederlandse autoriteiten verstrekte gegevens, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt.

Eisers stelling dat de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens als onbetrouwbaar moeten worden gekwalificeerd is door hem, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, eveneens niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank neemt daarbij bovendien in aanmerking dat op basis van die gegevens door verweerder een onderzoek - zie 1.2 - is gestart, welk onderzoek ertoe heeft geleid dat veel van de op de microfiches vermelde rekeninghouders, waaronder eiser, - zie 1.16 en 1.9 - hebben toegegeven over de rekeningen bij KBL te hebben beschikt.

Omkering van de bewijslast en de redelijk schatting

3.7 Ingevolge artikel 47, eerste lid, AWR is een ieder verplicht desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verschaffen en bescheiden over te leggen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen. Vaststaat dat eiser - zie 1.9 - heeft erkend dat hij vanaf 1993 houder is (geweest) van een rekening bij KBL. Tevens staat vast dat verweerder eiser daarna herhaaldelijk om nadere gegevens, zoals de jaarlijkse rente- en saldigegevens, van die rekening heeft verzocht en dat eiser daarbij is gewezen op de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. Op grond van artikel 47, eerste lid, AWR was eiser verplicht om die gegevens aan verweerder te verstrekken.

3.8 Met betrekking tot de jaren vóór 1993 overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens de verklaring van eiser heeft hij de KBL-rekening rond het jaar 1993 geopend. Eiser is op dit punt niet erg specifiek en heeft, ondanks de daarover door verweerder gestelde vragen, geen nadere informatie verstrekt over de exacte datum waarop hij de desbetreffende rekening heeft geopend. Nu door het bankgeheim in Luxemburg op dit punt alleen door eiser duidelijkheid kon worden verschaft en hij ervoor heeft gekozen om dit niet te doen, kon verweerder er naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid uitgaan van het vermoeden dat eiser ook reeds vóór 1993 over de KBL-rekening beschikte. Dit bewijsvermoeden is door eiser niet ontzenuwd.

3.9 Eiser heeft, door te volstaan met de bij punt 1.9 vermelde verklaring, niet aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 47, eerste lid, AWR voldaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op grond van het bepaalde in artikel 27e, aanhef en onder b, AWR, voor alle hier in geschil zijnde belastingaanslagen de bewijslast dient te worden verzwaard en omgekeerd. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser in deze op hem rustende bewijslast niet geslaagd.

3.10 Nu sprake is van toepassing van artikel 27e AWR mag een aanslag door verweerder niet naar willekeur worden vastgesteld, maar moet deze berusten op een redelijke schatting. Voor wat betreft de schatting van de inkomsten uit en de omvang van de tegoeden op de bij KBL gehouden rekeningen, waarvan houders zoals eiser hebben geweigerd gegevens te verstrekken, is aannemelijk dat verweerder geen andere gegevens had dan de saldi van de op de fotokopieën vermelde rekeningen en de gegevens van de zogeheten meewerkers. Dit als uitgangspunt nemend - zie 1.16 - heeft verweerder voor de jaren 1990 tot en met 2001 inkomens en vermogens vastgesteld waarbij verweerder een aantal veronderstellingen heeft gehanteerd. Deze veronderstellingen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voorvloeiende schattingen, welke door eiser als zodanig niet zijn bestreden, als onredelijk dienen te worden beschouwd. De rechtbank betrekt daarbij mede in haar overwegingen dat eiser als houder van de KBL-rekening zou kunnen beschikken over informatie om aan te tonen, hetgeen hij heeft nagelaten, dat de correcties in zijn geval lager zouden moeten zijn dan de door verweerder gemaakte schattingen.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

3.11 De rechtbank gaat voorbij aan eisers stelling dat verweerder zich niet heeft gehouden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, nu deze stelling door eiser niet nader is onderbouwd en daardoor voor de rechtbank, met uitzondering van de beginselen van behoorlijk bestuur die in het voorgaande reeds aan de orde zijn gekomen, onduidelijk is op welk(e) beginsel(en) van behoorlijk bestuur eiser zich overigens beroept.

Boeten

3.12 Verweerder heeft eiser tegelijkertijd met het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen voor de jaren vanaf 1998, met uitzondering van het jaar 2001, boeten van 100% van de na te vorderen belasting opgelegd en voor de jaren vóór 1998 geen kwijtschelding verleend van de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen. Het in de jaren vóór 1998 en de jaren vanaf 1998 bestaande onderscheid in de wettelijke regelingen met betrekking tot fiscale boeten heeft voor de beslissing van de rechtbank geen zelfstandige betekenis, hetgeen voor de rechtbank reden is hierna uitsluitend te verwijzen naar de wettelijke regelingen zoals die luiden vanaf 1998 en de daarbij behorende terminologie.

3.13 Artikel 67e, eerste lid, AWR luidt voor zover thans van belang:

"Indien met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet op grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem (…) een boete kan opleggen van ten hoogste 100% van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete."

Voor het opleggen van boeten als de onderhavige is derhalve vereist dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat er over het tegoed op de KBL-rekeningen en de inkomsten daaruit geen of te weinig vermogens- respectievelijk inkomstenbelasting is geheven.

3.14 Uit de feiten volgt dat de navorderingsaanslagen betrekking hebben op het verzwegen tegoed van eiser bij de KBL respectievelijk op de daaruit genoten inkomsten – zie o.a. 1.16 en 1.21 - en dat de vermogens- en inkomensbestanddelen waarover is nagevorderd niet eerder – zie 1.7 - in de heffing zijn betrokken. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser, zoals door verweerder gesteld en door eiser niet bestreden, wist dat over het tegoed en/of de inkomsten uit hoofde van een KBL-rekening belasting verschuldigd was. Door het tegoed niet in zijn aangiften op te nemen, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangiften onjuist waren gedaan. De rechtbank acht het daarmee aan eisers (voorwaardelijk) opzet te wijten dat aanvankelijk over het tegoed en de inkomsten daaruit geen belasting is geheven.

3.15 Ingeval van opzet bedraagt de boete op grond van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB) 50%, tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden, in welk geval de boete tot 100% kan worden verhoogd. Als strafverzwarende omstandigheden worden in het BBBB genoemd listigheid, valsheid en samenspanning, alsmede het feit dat het ten onrechte niet geheven bedrag verhoudingsgewijs omvangrijk is geweest. Verweerder stelt in het verweerschrift dat "het niet willen meewerken en het feit dat gebruik is gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land met een bankgeheim teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en inkomsten daaruit te ontnemen" als een strafverzwarende omstandigheid dient te worden aangemerkt. Tevens stelt verweerder dat de verzwegen belasting omvangrijk dan wel relatief omvangrijk is.

3.16 De rechtbank acht aannemelijk dat eiser er bewust voor heeft gekozen een bankrekening aan te houden in een land met een bankgeheim ten einde aldus het tegoed en de inkomsten daaruit op listige wijze voor verweerder verborgen te houden. Daar komt bij dat, gelet op de hoogte van de onder 1.16 en 1.21 vermelde correcties, sprake is van omvangrijke bedragen aan aanvankelijk te weinig geheven belasting. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van strafverzwarende omstandigheden en dat een boete van - in beginsel - 100% passend en geboden is.

3.17 Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (zie HR 18 januari 2008, nr. 41 832, BNB 2008/165). In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belasting komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft verweerder de tegoeden van eiser bij de KBL en de daaruit genoten inkomsten geschat. De rechtbank heeft hiervoor bij overweging 3.10 geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Het schatten van de tegoeden en inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. De rechtbank merkt echter ook in dit kader op dat eiser, als houder van de desbetreffende KBL-rekening en vanwege het in Luxemburg geldende bankgeheim, als enige in de positie verkeerde om duidelijkheid te verschaffen omtrent de daadwerkelijk aanwezige tegoeden en de daaruit genoten inkomsten. Als gevolg van eisers keuze om die informatie niet te verstrekken, was verweerder genoodzaakt om schattingen van de saldi en inkomsten te maken. De rechtbank acht de door verweerder opgelegde verhogingen en vergrijpboetes onder die omstandigheden, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden.

3.18 Eiser heeft voorts gesteld dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, zodat de verhogingen of de boetes dienen te vervallen dan wel dienen te worden verminderd. Voor de aanvang van die termijn dient te worden beoordeeld aan welke handeling van verweerder eiser in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat dit de handeling is waarbij aan eiser een mededeling als bedoeld in artikel 67k - zie 1.16 - is gedaan in de brief van 3 december 2002. Uitgaande van deze aanvangsdatum stelt de rechtbank vast dat sinds die datum tot heden circa 7 jaar en 4 maanden zijn verstreken.

3.19 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337, geoordeeld dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een boetezaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot vermindering van de boete, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Nu sinds de aanvang van de redelijke termijn meer dan twee jaren zijn verstreken, zal de rechtbank eerst nagaan of er bijzondere omstandigheden zijn die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank is, zoals ook door verweerder aangevoerd, in het onderhavige geval sprake van complexe problematiek. Daarbij kan echter enkel in de complexiteit van de zaak geen rechtvaardiging worden gevonden voor de genoemde periode van 7 jaar en 4 maanden. De rechtbank deelt bovendien niet het standpunt van verweerder - zie 2.3.5 - dat een deel van de vertraging, een periode van bijna drie jaar tussen de motivering van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar, aan eiser is toe te rekenen. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van verweerder gelegen om spoedig na de motivering over te gaan tot het doen van uitspraak en kan eiser niet worden tegengeworpen dat hij verweerder daarop niet heeft geattendeerd.

3.20 De bij overweging 3.18 en 3.19 vermelde feiten en omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien, leiden de rechtbank tot het oordeel dat eiser dient te worden gecompenseerd voor de uit de overschrijding van de redelijke termijn voortvloeiende schending van artikel 6 EVRM. De rechtbank stelt deze compensatie, in het bijzonder vanwege de aanzienlijke overschrijding van de termijn, op 25% van de door verweerder opgelegde verhogingen en boeten. Dit betekent dat de tegelijkertijd met de navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegde

verhoging voor het jaar 1990 met f 3.212 wordt verminderd tot f 9.636 (€ 4.372); dat de

verhoging voor het jaar 1991 met f 3.027 wordt verminderd tot f 9.078 (€ 4.119) ; dat de verhoging voor het jaar 1992 met f 2.917 wordt verminderd tot f 8.749 (€ 3.970); dat de

verhoging voor het jaar 1993 met f 2.579 wordt verminderd tot f 7.736 (€ 3.510); dat de

verhoging voor het jaar 1994 met f 2.154 wordt verminderd tot f 6.462 (€ 2.932); dat de

verhoging voor het jaar 1995 met f 2.138 wordt verminderd tot f 6.411 (€ 2.909); dat de

verhoging voor het jaar 1996 met f 2.149 wordt verminderd tot f 6.446 (€ 2.925); dat de

vergrijpboete voor het jaar 1998 met f 2.377 wordt verminderd tot f 7.130 (€ 3.235); dat de

vergrijpboete voor het jaar 1999 met f 2.503 wordt verminderd tot f 7.509 (€ 3.407); dat de

vergrijpboete voor het jaar 2000 met f 2.721 wordt verminderd tot f 8.163 (€ 3.704); dat de

verzuimboete voor het jaar 2001 met f 63 wordt verminderd tot f 187 (€ 84).

Dit betekent voor de tegelijkertijd met de navorderingsaanslagen VB opgelegde

verhoging voor het jaar 1992 met f 1.056 wordt verminderd tot f 3.168 (€1.437); dat de

verhoging voor het jaar 1993 met f 1.106 wordt verminderd tot f 3.318 (€ 1.505); dat de

verhoging voor het jaar 1994 met f 1.148 wordt verminderd tot f 3.444 (€ 1.562); dat de

verhoging voor het jaar 1995 met f 1.220 wordt verminderd tot f 3.660 (€ 1.660); dat de

verhoging voor het jaar 1996 met f 1.458 wordt verminderd tot f 4.374 (€ 1.984); dat de

verhoging voor het jaar 1997 met f 1.474 wordt verminderd tot f 4.422 (€ 2.006); dat de

vergrijpboete voor het jaar 1999 met f 1.094 wordt verminderd tot f 3.281 (€ 1.488); dat de

vergrijpboete voor het jaar 2000 met f 1.868 wordt verminderd tot f 5.601 (€ 2.541).

Deze boeten en verhogingen acht de rechtbank passend en geboden.

Heffingsrente

3.21 Nu verweerder op het bezwaar tegen de beschikkingen inzake de heffingrente niet afzonderlijk uitspraak op bezwaar heeft gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat in de onderhavige uitspraak ook de beslissing ligt besloten om de beschikking inzake heffingsrente te handhaven. De rechtbank ziet geen aanleiding deze beslissing niet in stand te laten. Hierbij wijst de rechtbank erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de belastingaanslag volgt. Eiser heeft bovendien geen zelfstandige gronden gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan heffingsrente in rekening is gebracht. Ook overigens is niet gebleken dat de heffingsrente in strijd met de ter zake geldende wettelijke bepalingen is geheven of berekend, zodat voor vermindering van de desbetreffende beschikkingen geen grond aanwezig is.

Slotsom

3.22 Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond voorzover deze zijn gericht tegen de in geding zijnde (navorderings)aanslagen en de beschikkingen heffingsrente. Wegens overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank de beroepen tegen de verhogingen en de boetebeschikkingen gegrond verklaren.

Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 322, een factor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- handhaaft de belastingaanslagen;

- handhaaft de beschikkingen heffingsrente;

- vermindert de verhogingen tot de bedragen zoals bij 3.20 vermeld;

- vermindert de boetebeschikkingen tot de bedragen zoals bij 3.20 vermeld;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 966;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 78 vergoedt (€ 39 in de zaak 07/2317 en € 39 in de zaak 07/2318).

Aldus gegeven door mr. M. van den Bosch, voorzitter, mr.dr. P. van der Wal en mr. N.P. Witteveen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2010.

w.g. H.J. Haanstra

w.g. M. van den Bosch

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.