Home

Rechtbank Maastricht, 03-03-2004, AO8591, 80868 / HA ZA 03-73

Rechtbank Maastricht, 03-03-2004, AO8591, 80868 / HA ZA 03-73

Gegevens

Instantie
Rechtbank Maastricht
Datum uitspraak
3 maart 2004
Datum publicatie
29 april 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBMAA:2004:AO8591
Zaaknummer
80868 / HA ZA 03-73

Inhoudsindicatie

Art. 3:200 BW. De verjaringstermijn tot vernietiging van een verdeling kan alleen worden gestuit door het tijdig indienen van een rechtsvordering dan wel een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoud.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT

Sector Civiel

Vonnis : 3 maart 2004

Zaaknummer : 80868 / HA ZA 03-73

De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:

[naam eiser],

wonende te [B.], gemeente [S.],

eiser,

procureur mr. J.K.M. Hensels,(toevoeging),

tegen:

[naam gedaagde],

wonende te [B.], gemeente [S.],

gedaagde,

procureur mr. A.E.P. Kooi, (toevoeging).

1. Het verloop van de procedure

Eiser, hierna te noemen "de man", heeft gedaagde, hierna te noemen "de vrouw", gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld.

De vrouw heeft onder het overleggen van producties geantwoord.

Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.

Omdat het de rechtbank met het oog op artikel 19 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of met het oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk voorkwam, heeft de rechtbank de man in de gelegenheid gesteld te repliceren.

De man heeft voor het nemen van deze conclusie het bepaalde in artikel 1.7 van het Landelijk rolreglement over het hoofd gezien en uit dien hoofde niet op de vastgestelde roldatum, 22 oktober 2003, geconcludeerd voor repliek.

Op de eerstvolgende roldatum, 5 november 2003, heeft de rolrechter, bij gebleken niet-instemming van de vrouw, geweigerd de man bij akte zijn zienswijze ten aanzien van verjaring/vervaltermijn naar voren te brengen en de zaak ambtshalve voor vonnis gezet.

De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.

2. Het geschil

2.1

Partijen zijn op [datum] te [S.] met elkaar gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen, zoals, met nog een aantal andere bepalingen, vastgelegd in de op 23 september 1993 te dien einde opgemaakte notariële akte.

2.2

Bij beschikking van deze rechtbank van 13 januari 2000 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 11 februari 2000 in de registers van de Burgerlijke Stand van de gemeente [S.] ingeschreven.

2.3

Tijdens de lopende echtscheidingsprocedure hebben partijen de gevolgen van de echtscheiding geregeld in een tussen hen opgemaakt convenant dat partijen op 8 december 1999 (de man) respectievelijk op 9 december 1999 (de vrouw) hebben ondertekend.

2.4

Bij aangetekend schrijven van 30 september 2002 heeft de man de overeengekomen verdeling en de daaraan ten grondslag liggende rechtshandelingen buitengerechtelijk vernietigd en zich daarbij beroepen op de artikelen 3:196 BW en 3:50 BW.

De vrouw heeft geweigerd in de vernietiging te berusten en heeft het door de man op grond van de vernietiging gevorderde bedrag niet voldaan.

2.5

De man heeft op grond van het vorenstaande gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat, (de rechtbank laat het hier door de man gebezigde woord primair ongelezen, nu hij het woord subsidiair niet laat voorafgaan aan zijn tweede of nog een andere vordering):

a. voor recht te verklaren dat de in het echtscheidingsconvenant van 9 december 1999 tussen partijen in het kader van hun echtscheiding overeengekomen verdeling nietig is, en de vrouw te veroordelen om met de man tot verdeling over te gaan van de hen in gemeenschap toebehorende goederen, zulks met benoeming van een notaris en onzijdig persoon als volgens de wet;

b. de verdeling zal wijzigen en/althans (opnieuw) zal vaststellen en de vrouw daarbij te veroordelen om aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag ad € 47.746,81 te vermeerderen met de incassokosten ad € 3.000,-- en de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 30 september 2002 tot de dag der algehele voldoening;

het een en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.

De vordering wordt door de vrouw weersproken, waartoe wordt verwezen naar de conclusie van antwoord en het proces-verbaal van de comparitie.

3. De beoordeling

3.1

Voorafgaande aan de echtscheiding kunnen gehuwden overeenkomsten aangaan en afspraken maken over de verdeling van roerende goederen en zaken alsmede onroerende zaken die, nu het zoals in de onderhavige zaak gaat om echtelieden, die buiten elke vermogenrechtelijke huwelijksgoederen- gemeenschap zijn gehuwd, toch gemeenschappelijk zijn dan wel met betrekking tot vermogensbestanddelen die (nog) tussen de echtelieden verrekend moeten worden. Dergelijke afspraken en overeenkomsten, in dit soort procedures doorgaans aangeduid met de term 'convenant' binden partijen in beginsel en gelden als definitieve afspraken.

Een dergelijk convenant waarmee partijen beogen hun vermogensrechtelijke gemeenschappelijkheid te verdelen is slechts aantastbaar op de door de wet aangegeven wijzen. Voor verdelingen als in deze zaak aan de orde is, is te dien aanzien een speciale regeling voorzien in artikel 3:196 BW en een meer algemene regeling in artikel 3:44 BW.

3.2

De man heeft gesteld dat hij op 30 september 2002 op grond van het bepaalde in artikel 3:196 BW buitengerechtelijk de nietigheid heeft ingeroepen van het tussenpartijen op 9 december 1999 ondertekende convenant.

Nu de vrouw, volgens de man niet in deze nietigheid heeft berust en de vrouw dus vasthoudt aan hetgeen partijen in het litigieuze convenant hebben bepaald, moet naar het oordeel van de rechtbank, met het oog op het bepaalde in artikel 3:200 BW in de eerste plaats worden bezien of de man deze procedure tijdig heeft geëntameerd, gezien het feit dat de man deze procedure op 13 januari 2003 heeft opgestart door op deze datum de dagvaarding aan de vrouw te laten betekenen.

In artikel 3:200 BW is bepaald: 'een rechtsvordering tot vernietiging van een verdeling vervalt door verloop van drie jaren na de verdeling'. Naar het bepaalde in de eerste volzin van artikel 3:182 BW moet als een verdeling worden aangemerkt iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten het zij in persoon, hetzij vertegenwoordigd, meewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen.

Uit het proces-verbaal van comparitie is op te maken dat in verband met het bepaalde in artikel 3:200 BW ter zitting is gesproken over de vraag of de man tijdig deze procedure in gang heeft gezet om via de gevorderde verklaring voor recht de verdeling van de gemeenschappelijke zaken van partijen te kunnen overdoen, dan wel de feitelijke verdeling in tact te laten doch op grond van het bepaalde in artikel 3:198 BW de man te compenseren voor de gestelde benadeling.

Ter comparitie heeft de man daartoe gesteld, dat hij met het aan de vrouw gericht schrijven van 30 september 2002 de in artikel 3:200 BW genoemde vervaltermijn heeft gestuit.

3.3

Naar het oordeel van de rechtbank kunnen ingevolge de strekking van artikel 3:316 BW en volgende verjaringstermijnen van rechtsvorderingen alleen worden gestuit door het entameren van een rechtsvordering dan wel een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.

Artikel 3:200 BW geeft alleen de mogelijkheid om via het instellen van een rechtsvordering binnen drie jaren na de verdeling die rechtshandeling te vernietigen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever daarmee bepaald dat indien de rechtsvordering tot vernietiging niet binnen drie jaren na de verdeling is ingesteld, het recht daartoe vervalt vanaf de dag dat dit tijdstip is ingetreden.

Nu zoals onder 3.2 is overwogen de verdeling een feit wordt met het ondertekenen van het convenant en daarvoor niet relevant is dat hetgeen tussen partijen is verdeeld nog in verband met het bepaalde in artikel 3:186 BW moet worden geleverd om de afgesproken verdeling te effectueren, kan uit dit alles, mede gezien het gegeven dat vervaltermijnen door de rechter ambtshalve moeten worden toegepast, niet anders volgen dan dat de man zijn rechtsvordering vóór 9 december 2002 aanhangig had moeten maken om ontvankelijk te zijn.

Nu de man de dagvaarding op 13 januari 2003 heeft doen betekenen, dient hij op grond van het zojuist overwogene niet ontvankelijk te worden verklaard.

3.4

Ten overvloede overweegt de rechtbank met betrekking tot de visie van de man nog het navolgende.

Artikel 3:196 lid 1 BW bepaalt dat, wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan ¼ gedeelte is benadeeld, die verdeling vernietigbaar is.

Lid 4 van dit artikel zegt dat een verdeling niet op grond van dwaling omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden vernietigbaar is, indien de benadeelde de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard.

Daargelaten dat de man niet heeft gesteld dat hij omtrent de waarde van de verkochte woning heeft gedwaald, hetgeen, indien hij die grondslag wel had aangevoerd, nauwelijks aanneembaar is nu de woning volgens eigen stellingen van de man reeds op 5 augustus 1998 vervreemd is, kan zijn mening in dit geding geen hout snijden, nu partijen in artikel 7 van het convenant met zoveel woorden hebben bepaald: 'Partijen doen afstand van hun recht om ontbinding van deze overeenkomst te vorderen. Partijen verklaren over en weer uitdrukkelijk dat zij zich ervan bewust zijn dat deze overeenkomst een overbedeling van een van hen tengevolge kan hebben. Partijen, met name de man, verklaren dat zij de verdeling en regeling in deze overeenkomst uitdrukkelijk wensen en aanvaarden deze verdeling ieder te eigen bate en/of schade'.

Nu de man bovendien in een voetnoot onder het convenant in het Duits, kennelijk zijnde zijn moedertaal, uitdrukkelijk verklaart: 'Daß er dieser Vertrag, obwohl in der niederländischen Sprache ist festgelegt, mehrmals hat gelesen und alles was darin ist angegeben hat verstanden und damit einverstanden ist', volgt ook daaruit dat zijn vordering gegrond op het bepaalde in artikel 3:196 BW onder deze omstandigheden nauwelijks kans van slagen maakt.

3.5

Uit dit alles volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de man de vrouw nodeloos in deze procedure heeft betrokken en dat hij uit dien hoofde moet worden veroordeeld in de proceskosten.

4. De beslissing

De rechtbank:

Verklaart de man niet ontvankelijk in zijn vorderingen.

Veroordeelt de man in de kosten van het geding aan de zijde van de vrouw gerezen, tot aan deze uitspraak begroot op € 2.412,--, zijnde € 870,-- aan griffierecht en € 1.542,-- voor salaris procureur. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in artikel 243 Rv te voldoen aan de griffier van deze rechtbank.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.C. Casparie, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.

LD/HR