Rechtbank Midden-Nederland, 30-03-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3688, 8907387
Rechtbank Midden-Nederland, 30-03-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3688, 8907387
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Midden-Nederland
- Datum uitspraak
- 30 maart 2021
- Datum publicatie
- 25 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBMNE:2021:3688
- Zaaknummer
- 8907387
Inhoudsindicatie
Ontbindingsverzoek op grond van een verstoorde arbeidsrelatie. Kort na indiensttreding is een intieme relatie ontstaan tussen een van de bestuurders en werkneemster. Die relatie eindigt op een gegeven moment, waarna de bestuurder werkneemster via onder andere WhatsAppgesprekken gedurende enige tijd blijft lastigvallen. Werkneemster erkent de verstoorde arbeidsrelatie, en maakt aanspraak op een billijke vergoeding van ruim € 700.000. De billijke vergoeding wordt afgewezen. Weliswaar is sprake geweest van seksuele intimidatie, maar werkneemster heeft niet uiteengezet waarom de verstoorde arbeidsrelatie daarop is terug te voeren. Het gedrag van de bestuurder was ten tijde van de indiening van het verzoek immers al tweeënhalf jaar gestopt.
Uitspraak
Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8907387 UE VERZ 20-380 PK
Beschikking van 30 maart 2021
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoekster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. S. Coerts,
tegen:
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. J. Zandberg.
1 Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
-
het verzoekschrift van [verzoekster] , ter griffie ingekomen op 2 december 2020;
- -
-
het verweerschrift van [verweerster] , ter griffie ingekomen op 1 maart 2021;
- -
-
de nadere producties 40 tot en met 46 van [verzoekster] ;
- -
-
de aanvullende stukken 1 tot en met 24 van [verweerster] .
Op de mondelinge behandeling van 9 maart 2021 zijn namens [verzoekster] verschenen de heren [A] en [B] , bestuurders. [verweerster] was aanwezig. De gemachtigden van beide partijen waren aanwezig. Door of namens partijen zijn de standpunten toegelicht. Mr. Coerts, mr. Zandberg en [verweerster] hebben gebruik gemaakt van pleitnotities. Er is antwoord gegeven op de vragen van de kantonrechter. Partijen hebben ook op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.
De kantonrechter heeft uitspraak bepaald op vandaag.
2 De feiten
[verweerster] , geboren op [1970] (nu dus 50 jaar oud), is in december 2015 betaalde werkzaamheden voor [verzoekster] gaan verrichten. Op 30 januari 2016 is een schriftelijke arbeidsovereenkomst ondertekend waarin is vermeld dat [verweerster] per 1 februari 2016 voor onbepaalde tijd wordt aangesteld als [functie 1] voor 16 uur per week. Dit is later verhoogd naar 24 uur per week. Het laatstelijk verdiende loon bedroeg € 2.520 bruto per maand met emolumenten.
[verweerster] en [A] kennen elkaar van vroeger. Op een gegeven moment is opnieuw contact ontstaan waarna [verweerster] bij [verzoekster] in dienst is getreden. Zij verkeerde toen in een moeilijke periode: zij was 7 jaar werkloos geweest, een moeizame echtscheiding (onder andere een geschil met betrekking tot de beide dochters), financiële problemen, een verhuizing en het opknappen van de door haar gekochte woning. [A] heeft haar geholpen met dit opknappen. Eind 2016 ( [A] ) dan wel eind augustus 2016 ( [verweerster] ) is een intieme relatie tussen beiden ontstaan. Volgens [A] ging het om een liefdesrelatie, volgens [verweerster] was sprake van dwang, in die zin dat [A] dreigde dat zij niet langer in dienst kon blijven als zij niet op zijn avances inging.
Volgens [A] is de intieme relatie geëindigd op [2017] . Volgens [verweerster] is hij haar daarna blijven lastigvallen.
Op 22 februari 2019 meldt [verweerster] zich ziek. Zij meldt de bedrijfsarts dat sprake is van ongewenste intimiteiten op het werk. De bedrijfsarts adviseert daarom een mediator in te schakelen. De eerste door [verzoekster] voorgestelde mediator wordt door [verweerster] afgewezen, de tweede ook. Vervolgens vindt mediation plaats door een door [verweerster] voorgestelde mediator. Die mediation loopt op niets uit. Ook een tweede mediation eindigt eind november 2019 zonder resultaat.
Op 13 maart 2019 vraagt [verzoekster] een ontslagvergunning voor [verweerster] aan, maar trekt deze in april in verband met de ziekte van [verweerster] weer in.
In oktober 2019 vordert [verweerster] in kort geding betaling van achterstallig loon, van de mobiliteitsvergoeding van € 495 netto per maand, van de als verkapt loon aan te merken telefoonvergoeding van € 50 netto per maand, van de onkostenvergoeding van € 100 netto per maand alsmede een bevel aan [verzoekster] om haar toe te staan om op behoorlijke wijze te re-integreren in eigen functie en daartoe een veilige omgeving te scheppen. Van deze vorderingen wordt alleen die tot betaling van € 100 netto per maand aan onkostenvergoeding toegewezen.
Op verzoek van [verzoekster] heeft haar arbodienst op 5 november 2019 een arbeidsdeskundig re-integratieadvies met betrekking tot [verweerster] opgesteld. Dit advies vermeldt dat de eigen werkzaamheden niet passend zijn te maken zolang de belastbaarheid van [verweerster] beperkt is, dat de door [verzoekster] genoemde functie van [functie 2] passend is, en dat een spoor 2-traject aan de orde is omdat er twijfels bestaan of [verweerster] duurzaam en structureel bij [verzoekster] kan re-integreren.
Op 17 februari 2020 dient [verweerster] een verzoek in tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor omdat zij haar bewijsmogelijkheden wil veiligstellen dat [A] haar seksuele gunsten heeft afgedwongen en dat zij daardoor arbeidsongeschikt is geworden. Op 5 januari 2021 worden in het kader van het voorlopig getuigenverhoor ten overstaan van de kantonrechter te Arnhem [A] , [B] en mevrouw [C] (een vriendin van [verweerster] ) als getuigen gehoord.
Per 1 maart 2020 meldt [verzoekster] [verweerster] hersteld. Zij was het daar aanvankelijk niet mee eens, maar legt zich daar uiteindelijk bij neer. Op 2 maart 2020 vraagt [verzoekster] opnieuw een ontslagvergunning voor [verweerster] aan op grond van bedrijfseconomische redenen. Deze aanvraag wordt op 15 juli 2020 afgewezen.
Op 15 juni 2020 dagvaardt [verweerster] [verzoekster] in kort geding. Zij vordert € 2.274,93 bruto voor de verkoop van 80 verlofuren, een bevel toe te staan het verlof over 2018 en 2019 op te nemen in augustus 2020, en veroordeling van € 1.600 tot betaling van de werkelijke proceskosten. Van deze vorderingen wordt alleen die tot verkoop van verlofuren toegewezen, en wel 60,27 verlofuren voor € 1.582,09 bruto.
[verweerster] meldt zich opnieuw ziek per 19 juni 2020. Tot op heden is zij (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt.
Op 20 augustus 2020 schrijft de (opvolgende) bedrijfsarts aan [verzoekster] dat [verweerster] onder voorwaarden nog mogelijkheden ziet om terug te keren bij [verzoekster] , maar dat het eerdere deskundigenoordeel van december 2019 er echter duidelijk over is dat die mogelijkheid er niet meer is, dat dat ook de opvatting is van [B] , en dat daarom in beide situaties terugkeer naar werk bij [verzoekster] niet meer mogelijk lijkt te zijn.
Op 4 november 2020, na een gesprek tussen de bedrijfsarts en [verweerster] , adviseert de arbodienst [verzoekster] om door een onafhankelijke partij een FML op te laten stellen om de belastbaarheid van [verweerster] vast te stellen, waarna bekeken kan worden hoe de zeker aanwezige benutbare mogelijkheden kunnen worden ingezet. Naar aanleiding van dit advies heeft [verzoekster] [onderneming 1] ingeschakeld, die echter na overleg met de casemanager van de arbodienst heeft laten weten dat zij geen offerte aan [verzoekster] zal doen toekomen omdat zij van mening is dat zij niet de geschikte partij is voor het onderzoek en zij de indruk heeft dat het juridische aspect in deze casus op de voorgrond staat. Vervolgens heeft de arbodienst [verzoekster] geadviseerd om [onderneming 2] in te schakelen. [verweerster] weigert medewerking aan dit onderzoek, waarna [verzoekster] de loonbetaling stopt vanaf 14 januari 2021. [verweerster] spant daarop een kort geding aan, maar dat verliest zij. Daarna meldt zij dat zij aan het onderzoek door [onderneming 2] zal meewerken, waarna de salarisbetaling wordt hervat. Ten tijde van de mondelinge behandeling was het rapport nog niet gereed.
Op 19 februari 2021 bericht de arbodienst aan [verzoekster] dat er overleg is over de vraagstelling van een door [verweerster] aan te vragen second opinion, maar dat deze veelvuldige contactmomenten "geleid (hebben) tot een enorme berg verwijten en onze artsen (krijgen) daarnaast ook geen ruimte tot het geven van een passend advies". Op 22 februari 2021 schrijft de arbodienst aan [verzoekster] dat de arbodienst ervan wordt beschuldigd de secondopinionaanvraag niet correct af te handelen, dat zij nog niet door [verweerster] formeel aansprakelijk wordt gesteld maar wel door [verweerster] wordt bestookt met 78 emails per dag. In overleg met [verzoekster] is het dossier volledig "on hold" gezet en wordt de vraag gesteld of het niet beter is het gehele dossier over te dragen naar een andere arbodienst. De arbodienst geeft verder aan juridisch advies hierover in te winnen.
3 Het verzoek, het verweer en de tegenverzoeken
3.1
[verzoekster] verzoekt op grond van het bepaalde in artikel 7:671b lid 1 onder a en artikel 7:669 lid 3 sub g Burgerlijk Wetboek (BW) om ontbinding van de arbeidsovereenkomst van partijen met ingang van 1 mei 2021. Volgens haar is de arbeidsrelatie duurzaam verstoord.
3.2
[verzoekster] voert daartoe kort samengevat aan dat [A] als werkgever beter had moeten weten en geen relatie met [verweerster] had moeten aangaan, maar dat hij haar vanaf 2018 privé geheel heeft losgelaten. Er is bij [verweerster] sprake van onwil om de arbeidsrelatie te herstellen. Er zijn zonder succes vier mediators ingeschakeld, [verweerster] heeft drie kort gedingen aangespannen en een voorlopig getuigenverhoor aangevraagd. Er is passend werk als [functie 2] aangeboden maar zij stelde steeds aanvullende voorwaarden. Herplaatsing binnen [verzoekster] is niet aan de orde omdat contact met [A] en [B] niet vermeden kan worden omdat het om een kleine, platte organisatie gaat. Ook herplaatsing binnen hun andere onderneming, [onderneming 3] B.V., is niet aan de orde, omdat zij ook daar contact zou moeten hebben met [A] en [B] .
Liet [verweerster] in haar verweerschrift nog min of meer in het midden of zij vond dat het ontbindingsverzoek moest worden afgewezen, ter zitting heeft zij echter uitdrukkelijk erkend dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie die ontbinding rechtvaardigt. Daarmee heeft zij ook afstand gedaan van het in het verweerschrift vermelde beroep op het ontslagverbod en van het recht op een onderzoek naar mogelijke herplaatsing.
[verweerster] heeft in haar verweerschrift de volgende (tegen)verzoeken gedaan:
-
bij het vaststellen van de ontbindingsdatum rekening te houden met de opzegtermijn van vier maanden zonder de aftrek van artikel 7:691b lid 9 aanhef en onder a BW;
-
toekenning van een transitievergoeding van € 6.080,43 (bruto);
-
toekenning van een billijke vergoeding van € 703.390,32 (bruto);
-
vaststelling van het verloftegoed per 1 april 2021 op 269,6 uur;
-
veroordeling tot betaling van € 3.138,67 bruto (achterstallig loon), € 11.385 bruto (mobiliteitsbijdrage) en € 1.150 (nettovergoeding), te vermeerderen met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW;
-
vermeerdering van alle bedragen met de wettelijke rente vanaf de dag van de uitspraak;
-
uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
-
veroordeling in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de 15e dag na de betekening.