Home

Rechtbank Midden-Nederland, 24-02-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3878, UTR 20/3150

Rechtbank Midden-Nederland, 24-02-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3878, UTR 20/3150

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
24 februari 2021
Datum publicatie
23 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2021:3878
Formele relaties
Zaaknummer
UTR 20/3150

Inhoudsindicatie

WOZ woning. Indexeringspercentages. Legesverordening. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 20/3150

(gemachtigde: M.M. Vrolijk)

en

(gemachtigde: H.G.A.M. Pijpers).

Procesverloop

In de beschikking van 28 februari 2019 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres] te [woonplaats] (de woning) voor het belastingjaar 2019 vastgesteld op € 641.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2018. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelastingen, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd, alsmede aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing opgelegd.

In de uitspraak op bezwaar van 3 januari 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beschikking en de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolbelasting ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is behandeld op 13 januari 2021 door middel van een Skype-verbinding. Eiser is niet verschenen, maar wel zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [A] taxateur

Overwegingen

Algemeen

1.Eiser voert aan dat er geen rechtsgeldige publicatie heeft plaatsgevonden van de verordeningen betreffende de WOZ, de afvalstoffenheffing en de rioolheffing eigenaar. Tevens heeft de aanwijzing van de heffingsambtenaar niet correct plaatsgevonden. Tot slot heeft er geen rechtsgeldige publicatie van het Mandaatsbesluit en Aanwijzingsbesluit heffingsambtenaar plaatsgevonden. Met de overgelegde stukken heeft verweerder echter aannemelijk gemaakt dat alle genoemde stukken op de juiste wijze zijn gepubliceerd. Dat de aanwijzing van de heffingsambtenaar niet correct heeft plaatsgevonden heeft eiser niet onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.

2.Eiser voert verder aan dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. Dat is naar zijn oordeel reeds het geval, omdat verweerder wel verwijst naar een e-mail van 18 juni 2020, maar uit niets blijkt dat deze deel uitmaakt van de uitspraak. De rechtbank volgt eiser niet in deze opvatting. De ontvangst van de e-mail is niet in geschil. Verweerder kan voor de motivering van zijn uitspraak dan volstaan met een verwijzing op onderdelen naar deze e-mail. Hij hoeft voor de motivering de mail niet nog een keer volledig op te nemen in zijn uitspraak of een zinsnede op te nemen dat de e-mail geacht wordt deel uit te maken van de uitspraak op bezwaar.

Voor het overige is verweerder naar het oordeel van de rechtbank in de uitspraak op bezwaar voldoende ingegaan op de bezwaargronden van eiser. Dat geldt alleen niet voor de hierboven onder rechtsoverweging 1 besproken grond. Dat gebrek heeft verweerder in de beroepsfase hersteld. Eiser is niet in zijn belangen benadeeld. De rechtbank gaat daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht aan het gebrek voorbij. Ook ziet de rechtbank geen aan aanleiding om tot een veroordeling in de proceskosten over te gaan. Eiser heeft niet speciaal in beroep moeten komen om duidelijkheid op dit punt te krijgen. Hij had immers reeds andere gronden om in beroep te komen.

De beschikking

3.De woning is een in 1936 gebouwde twee-onder-een-kap woning met vrijstaande garage en kelder. De woning heeft, exclusief de kelder, een inhoud van ongeveer 492 m3 en ligt op een kavel van 365 m2.

4.De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald.

5.Eiser bepleit een lagere waarde, namelijk € 599.000,-. Verweerder handhaaft de vastgestelde waarde.

6. Verweerder heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd meewegen.

7.Eiser voert aan dat verweerder de taxatiematrix in strijd met de goede procesorde pas ter zitting heeft verstrekt. Naar zijn oordeel heeft hij ter zitting niet adequaat op de taxatiematrix kunnen reageren. De rechtbank volgt eiser in zijn betoog en zal de taxatiematrix niet in haar toetsing betrekken.

8.Verweerder baseert zijn waardering op de eigen aankoopprijs van de woning op 15 december 2016 van € 599.999.-. Hij heeft deze aankoopprijs geïndexeerd naar de waardepeildatum met een percentage van 7%. De rechtbank overweegt dat als uitgangspunt voor de waardering van een onroerende zaak geldt dat de waarde ervan het best kan worden vastgesteld aan de hand van het eigen koopcijfer dat rondom de waardepeildatum is overeengekomen. De aankoopprijs is een jaar en een halve maand voor de waardepeildatum gerealiseerd. Dat is dicht genoeg bij de waardepeildatum om als grondslag voor de waardering te kunnen dienen. Met de indexering van de eigen koopprijs maakt verweerder aannemelijk dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Verweerder slaagt in de op hem rustende bewijslast.

9. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.

10.Eiser voert aan dat het door verweerder gehanteerde indexeringspercentage hem hoog voorkomt. Hij stelt dat uit de jurisprudentie blijkt dat er moet worden uitgegaan van het gemiddelde van de stijging van algemene woningen in de regio en de stijging van specifieke woningen. Gezien de door hem bepleite waarde verdedigt hij kennelijk een percentage van 0%. Verweerder geeft aan dat het door hem gehanteerde percentage tot stand is gekomen door een analyse van bruikbare verkopen. De twee-onder-één-kap woningen zijn zeer populair. Het percentage wordt bevestigd door de marktcijfers van de NVM. De rechtbank herkent de door eiser genoemde jurisprudentie niet. Het door verweerder gehanteerde percentage komt de rechtbank, mede gezien de marktontwikkelingen in de betreffende periode, aannemelijk voor. De beroepsgrond slaagt niet.

De aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing

11.Eiser stelt zich op het standpunt dat de legesverordeningen onverbindend zijn wegens overschrijding van de opbrengstlimiet van artikel 229b, lid 1, van de Gemeente wet (de opbrengstlimiet). Bij de beoordeling van deze grond zijn de regels rond stelplicht en bewijslast van belang zoals deze door de Hoge Raad zijn vastgesteld in (onder andere) zijn arresten van 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777 en 18 april 2014, nr. 13/00469, ECLI:NL:HR:2014:938. Die regels kunnen als volgt kort worden samengevat. Uitgangspunt is dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op de belanghebbende rust. Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen. Hierbij behoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de gemeente mag niet worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op de belanghebbende rust, dient hij, nadat de gemeente aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn mening ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.

Om inzicht in de ramingen te verschaffen heeft verweerder in aanvulling op de programmabegroting 2019 aan eiser diverse stukken verstrekt, te weten:

- Kapitaalslasten riool;

- Onderhoudskosten riool;

- Product schoonhouden van wegen;

- [bedrijfsnaam] afrekening [naam gemeente] ;

- Investeringen riool;

- Kosten Afvalstoffenheffing.

Daarnaast heeft verweerder in zijn e-mail van 18 juni 2020 antwoord gegeven op de door eiser in zijn brief van 11 februari 2020 gestelde vragen.

In zijn beroepschrift geeft eiser aan dat naar zijn oordeel verweerder op twee punten onvoldoende inzicht heeft verstrekt.

In de eerste plaats heeft verweerder naar zijn oordeel nagelaten de geraamde opbrengsten te vermelden. Verweerder stelt daar tegenover dat hij eiser de programmabegroting 2019 heeft toegezonden. In de paragraaf lokale heffingen wordt uitgebreid ingegaan op de baten en lasten, alsmede op de kostendekkendheid. Op nadere vragen van eiser op dit punt heeft hij gereageerd in zijn mail van 18 juni 2020.

In de tweede plaats stelt eiser dat hij onvoldoende antwoord heeft gekregen op zijn vraag op grond van welke uitgangspunten het geraamde bedrag aan overhead is doorberekend aan de taakvelden Riolering, respectievelijk Afvalstoffen. In zijn e-mail van 18 juni 2020 heeft verweerder hierover aangegeven dat de gemeenteraad van de gemeente [naam gemeente] met het vaststellen van de gemeentebegroting heeft bepaald dat het percentage voor de overhead 73% bedraagt. Verder heeft de gemeenteraad besloten, dat het bedrag voor de opslag van de overhead berekend wordt door genoemd percentage te nemen van de directe loonkosten van de verschillende producten.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de aan eiser toegezonden stukken en de antwoorden op de door eiser gestelde vragen voldoende inzicht gegeven in de ramingen. Het is dan aan eiser om voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een “last ter zake”. Aan die eis voldoet eiser niet door het uitsluitend stellen van aanvullende vragen. De beroepsgrond slaagt niet.

12. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De beslissing is uitgesproken op 24 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?