Home

Rechtbank Midden-Nederland, 05-09-2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4560, 16.095390.21 (P)

Rechtbank Midden-Nederland, 05-09-2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4560, 16.095390.21 (P)

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
5 september 2023
Datum publicatie
8 september 2023
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2023:4560
Zaaknummer
16.095390.21 (P)

Inhoudsindicatie

Veroordeling tot 16 maanden gevangenisstraf voor mensenhandel in vereniging, bestaande uit het seksueel uitbuiten van kwetsbare vrouwen, en het in vereniging illegaal tewerkstellen van deze vrouwen. Ook wordt verdachte veroordeeld voor de deelname aan een criminele organisatie, die zich bezighield met deze seksuele uitbuiting.

Uitspraak

Strafrecht

Zittingsplaats Utrecht

Parketnummer: 16.095390.21 (P)

Vonnis van de meervoudige kamer van 5 september 2023

in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren op [1983] te [geboorteplaats] (Roemenië),

verblijvende aan het adres: [adres] , [woonplaats] in Italië,

hierna: verdachte.

1 ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De rechtszaak tegen verdachte heeft in het openbaar plaatsgevonden op de zittingen van 16 juni 2021, 26 oktober 2021, 27 januari 2022, 31 mei 2022, 30 augustus 2022, 6 februari 2023, 7 februari 2023, 9 februari 2023, 10 februari 2023, 13 februari 2023, 21 maart 2023 en 22 augustus 2023. Op 6, 7, 9, 10, 13 februari 2023 en 22 augustus 2023 is de zaak inhoudelijk behandeld. Verdachte was bij de inhoudelijke behandeling in februari aanwezig, waardoor juridisch gezien sprake is van een vonnis op tegenspraak.

De rechtbank heeft tijdens de zitting gesproken met en geluisterd naar de standpunten van verdachte, zijn advocaat mr. J.J. Weldam en de officier van justitie mr. D.M.A. van der Zwan.

2 TENLASTELEGGING

De officier van justitie verdenkt verdachte van betrokkenheid bij meerdere strafbare feiten. Deze verdenkingen staan beschreven in de tenlastelegging, die op de zittingen van 27 januari 2022 en 22 augustus 2023 is gewijzigd. De (gewijzigde) tenlastelegging is als bijlage gehecht aan dit vonnis.

  1. in de periode van 1 september 2017 tot en met 2 maart 2021 in Utrecht, Lelystad, Hilversum, Amstelveen, Amsterdam en/of ergens anders in Nederland samen met anderen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] seksueel heeft uitgebuit;

  2. in de periode van 18 november 2020 tot en met 2 maart 2021 in Utrecht, Lelystad, Hilversum, Amstelveen, Amsterdam en/of ergens anders in Nederland samen met anderen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] werk heeft verschaft terwijl hij wist of moest weten dat zij illegaal in Nederland verbleven;

  3. zich op 11 november 2020 in Amsterdam, en/of ergens anders in Nederland, in België en/of in Frankrijk samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan mensensmokkel van (iemand die zich voordeed als) [slachtoffer 4] ;

  4. in de periode van 1 september 2017 tot en met 2 maart 2021 in Utrecht, Lelystad, Hilversum, Amstelveen, Amsterdam en/of ergens anders in Nederland heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot doel had het plegen van mensenhandel, mensensmokkel en witwassen.

3 VOORVRAGEN

3.1

Het standpunt van de verdediging

De advocaat vindt dat de officier van justitie verdachte niet mag vervolgen voor het onder feit 2 en feit 3 tenlastegelegde. Verdachte is op verzoek van de Nederlandse autoriteiten door de Roemeense autoriteiten aangehouden in Roemenië en vervolgens overgebracht naar Nederland. De Nederlandse autoriteiten hebben verzocht om verdachte aan te houden voor het in georganiseerd verband plegen van mensenhandel in de periode oktober 2017 tot en met 2 maart 2021 ten aanzien van meerdere kwetsbare vrouwen, waaronder [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Volgens de advocaat had de officier van justitie toestemming aan de Roemeense autoriteiten moeten vragen om verdachte ook voor het onder feit 2 en feit 3 tenlastegelegde te vervolgen. Nu de officier van justitie dat niet heeft gedaan, moet zij nietontvankelijk worden verklaard in de vervolging van deze feiten, aldus de advocaat.

3.2

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft op de zitting aangegeven dat – naar aanleiding van de opmerking van de advocaat – alsnog toestemming is gevraagd aan de Roemeense autoriteiten om verdachte te vervolgen voor het onder feit 3 tenlastegelegde. Als die toestemming vóór de sluiting van het onderzoek niet is ontvangen, vindt de officier van justitie ook dat zij nietontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte voor dit feit. Voor feit 2 geldt dat in het Europees Aanhoudingsbevel duidelijk staat omschreven welke feitelijke handelingen verdachte worden verweten. Die feitelijke handelingen kunnen juridisch worden geïnterpreteerd als het illegaal tewerkstellen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , zoals onder feit 2 ten laste is gelegd. De officier van justitie vindt dat voor de vervolging van verdachte voor dat feit daarom geen nadere toestemming hoeft te worden gevraagd.

3.3

Het oordeel van de rechtbank

Het specialiteitsbeginsel

In artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB is het specialiteitsbeginsel opgenomen. Dit specialiteitsbeginsel houdt in dat een verdachte niet mag worden vervolgd, berecht of van zijn vrijheid mag worden beroofd voor enig ander vóór de overlevering begaan strafbaar feit dan dat welke de reden voor de overlevering is geweest.

De rechtbank moet beoordelen of het specialiteitsbeginsel in de zaak tegen verdachte geschonden is. De rechtbank zal daarbij eerst de vraag beantwoorden of de feiten 2 en 3, waarmee de tenlastelegging na de overlevering van verdachte is uitgebreid, moeten worden beschouwd als ‘andere feiten’ in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB. Als dat het geval is, moet de rechtbank vervolgens beoordelen of sprake is van één van de in artikel 27, derde lid, van het Kaderbesluit EAB genoemde uitzonderingen.

‘Ander feit’

De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van feit 2 geen sprake is van een ‘ander feit’ en dus dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte voor feit 2. In het Europees Aanhoudingsbevel is namelijk duidelijk beschreven welke feitelijke handelingen verdachte werden verweten, waaronder betrokkenheid bij de tewerkstelling in de prostitutie van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Die handelingen zouden mogelijk juridisch gekwalificeerd kunnen worden als het illegaal tewerkstellen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .

De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van feit 3 wel sprake is van een ‘ander feit’. De rechtbank is dus met de advocaat eens dat de officier van justitie in beginsel toestemming had moeten vragen voor de vervolging van verdachte voor feit 3.

Uitzondering?

De rechtbank constateert dat verdachte niet in voorlopige hechtenis heeft gezeten voor feit 3. Artikel 27, derde lid, sub c, van het Kaderbesluit EAB bepaalt dat het specialiteitsbeginsel “niet van toepassing [is] in gevallen waarin de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt.” Volgens de uitspraak van het Hof van Justitie van 1 december 2008 (Leymann en Pustovarov) moet deze uitzondering als volgt worden uitgelegd:

“Wanneer sprake is van enig ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet overeenkomstig artikel 27, lid 4, van het kaderbesluit toestemming worden gevraagd en verkregen indien een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel moet worden ten uitvoer gelegd. De overgeleverde persoon kan voor dat strafbare feit worden vervolgd en berecht alvorens die toestemming is verkregen, op voorwaarde dat geen vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd tijdens de vervolging of de berechting van dat feit. De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, op voorwaarde dat die maatregel wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.”

De uitzondering van artikel 27, derde lid, sub c, van het Kaderbesluit EAB brengt dus met zich dat de betrokken persoon zonder toestemming van de uitvoerende justitiële autoriteit kan worden vervolgd en berecht voor een ander feit dan waarvoor hij is overgeleverd, voor zover voor dat feit geen voorlopige hechtenis is toegepast.

Toegepast op de zaak tegen verdachte betekent dit dat het specialiteitsbeginsel niet van toepassing is op feit 3. Verdachte mag dus voor dit feit worden vervolgd en berecht. Wanneer voor dit feit aan verdachte een vrijheidsbenemende straf zal worden opgelegd, kan die pas ten uitvoer worden gelegd nadat door de officier van justitie alsnog aanvullende toestemming van de Roemeense autoriteiten wordt verkregen.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte voor feit 3.

Conclusie

De rechtbank concludeert dat aan de in de wet gestelde voorvragen is voldaan: de dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd om deze zaak te beoordelen, de officier van justitie mag verdachte vervolgen en er zijn geen redenen om de vervolging uit te stellen.

4 WAARDERING VAN HET BEWIJS

5 BEWEZENVERKLARING

6 STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

7 STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

8 OPLEGGING VAN STRAF

9 BESLAG

10 TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

11 BESLISSING