Home

Rechtbank Noord-Holland, 25-01-2013, BZ0290, AWB 12/1941

Rechtbank Noord-Holland, 25-01-2013, BZ0290, AWB 12/1941

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
25 januari 2013
Datum publicatie
1 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ0290
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 12/1941

Inhoudsindicatie

De schuldoverneming van de belastingschuld van belanghebbende door de BV

heeft geen werking jegens de schuldeiser (in casu de Ontvanger) nu vaststaat dat de Ontvanger genoemde toestemming niet heeft gegeven en ook niet zal geven. Blijkens de akte zal de BV de belastingschuld van eiser voldoen. Dit werkt echter alleen tussen eiser en zijn BV en doet er niet aan af dat de schuldverhouding tussen eiser en de Ontvanger blijft bestaan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht, team belastingrecht, meervoudige kamer

Zaaknummer: AWB 12/1941

Uitspraakdatum: 25 januari 2013

Uitspraak in het geding tussen

X, wonende te Y, eiser,

gemachtigde: [naam gemachtigde]

en

de inspecteur van de Belastingdienst Z, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een voorlopige aanslag (aanslagnummer [nummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € [bedrag] en bij beschikking een bedrag van € [bedrag] aan heffingsrente in rekening gebracht. Eiser heeft verzocht om herziening van de voorlopige aanslag. Verweerder heeft het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag afgewezen bij voor bezwaar vatbare beschikking.

1.2. Eiser heeft daartegen met toestemming van verweerder op de voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.3. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2012.

1.5. Namens eiser zijn verschenen [naam gemachtigde] Namens verweerder zijn verschenen [naam gemachtigde]

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser bezit tot begin januari 2008 alle (certificaten van) aandelen [naam bedrijf] (hierna: de BV).

2.2. Bij akte van 2 januari 2008 heeft eiser aan ieder van zijn [kinderen] certificaten van aandelen A geschonken, representerend voor ieder een belang van 10% in de BV, onder de last hem daarbij een bedrag schuldig te erkennen. Dit bedrag is zodanig vastgesteld dat na toepassing van de zogenoemde bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in de Successiewet er geen schenkingsrecht verschuldigd is. Het door de [kinderen] in dit verband gezamenlijk schuldig erkende bedrag bedraagt € [bedrag]. De schuldig erkende bedragen worden jaarlijks op 31 december verhoogd met een rentepercentage dat van jaar tot jaar door de schenker en de begiftigden in onderling overleg zal worden vastgesteld. Bij akte van 21 december 2009 hebben eiser en zijn [kinderen] vastgelegd dat de jaarlijkse verhoging van de schuldig erkende bedragen (de rente) voor de jaren 2008 tot en met 2012 wordt vastgesteld op 3,5%. Op 20 december 2010 bedraagt het totaal van de door de [kinderen] schuldig erkende bedragen, na eerdere aflossing en na bijschrijving van rente, € [bedrag].

2.3. Eiser is ten gevolge van de schenking van de certificaten van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren in totaal € [bedrag] aan inkomstenbelasting verschuldigd. Met dagtekening 20 juni 2008 is aan eiser een voorlopige aanslag inkomstenbelasting tot een bedrag van € [bedrag] opgelegd. Met dagtekening 20 juni 2009 volgt een nadere voorlopige aanslag van € [bedrag], vermeerderd met € [bedrag] heffingsrente. Op grond van artikel 25, lid 9, van de Invorderingswet 1990 (tekst 2008; hierna: de Iw) is ten aanzien van deze voorlopige aanslagen uitstel van betaling verleend. Jaarlijks dient een tiende gedeelte van het bedrag te worden betaald waarvoor uitstel van betaling is verleend. Op 20 december 2010 bedraagt het totale bedrag waarvoor nog uitstel van betaling is verleend € [bedrag] (hierna: de belastingschuld).

2.4. Bij akte van 20 december 2010 (hierna: de akte) cedeert eiser de vorderingen op zijn [kinderen] aan de BV. Tevens neemt de BV de belastingschuld over van eiser. De verkoop van de vorderingen vindt plaats tegen hun nominale waarde van € [bedrag]. De belastingschuld is renteloos. De nominale waarde ervan bedraagt op 20 december 2010 € [bedrag]. De waarde in het economisch verkeer bedraagt met inachtneming van een rentevoet van 4% € [bedrag].

2.5. Eiser en de BV beroepen zich in dezelfde akte van 20 december 2010 op verrekening van een gedeelte van de koopsom van de vorderingen met de verkoopsom van de belastingschuld voor een bedrag van € [bedrag]. Het restant van de door de BV aan eiser te betalen koopsom van de vorderingen ad € [bedrag] wordt verrekend in rekening-courant. Hierna resteert per 31 december 2010 een rekening-courantschuld van eiser van € [bedrag]

2.6. De Ontvanger van de Belastingdienst heeft geen toestemming verleend voor de schuldovername, zoals bedoeld in artikel 6:155 (tweede volzin) van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW). De akte bepaalt dienaangaande het volgende:

“De Vennootschap en X zullen de Ontvanger van de Belastingdienst Amsterdam schriftelijk kennis geven van de overname van de Belastingschuld zoals bedoeld in artikel 6:155 Burgerlijk Wetboek. De Ontvanger van de Belastingdienst zal geen toestemming verlenen voor de schuldovername zoals bedoeld in artikel 6:155 Burgerlijk Wetboek. Desalniettemin blijft de schuldovername in de onderlinge verhouding tussen de Vennootschap en X van kracht. X realiseert zich dat hij door de Ontvanger van de Belastingdienst kan worden aangesproken voor de voldoening van de Belastingschuld. Zodra hij wordt aangesproken, zal hij de Vennootschap daarvan onverwijld in kennis stellen. De Vennootschap zal na ontvangst van een kennisgeving zoals in de vorige zin bedoeld zorg dragen voor tijdige voldoening aan de Ontvanger van de Belastingdienst van het verschuldigde bedrag.”

2.7. Eiser neemt per 1 januari 2009 en 2010 de vorderingen voor een bedrag van € [bedrag], respectievelijk € [bedrag] op onder de bezittingen in box 3. De uit de vervreemding van de aandelen voortvloeiende belastingschuld per 1 januari 2009 (€ [bedrag], zijnde € [bedrag] minus € [bedrag]) en 2010 (€ [bedrag], zijnde € [bedrag] minus € [bedrag], blijft bij het verantwoorden van de schulden die de rendementsgrondslag mede bepalen op grond van artikel 5.3, lid 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) buiten aanmerking.

2.8. Met dagtekening 9 september 2011 is de onderhavige voorlopige aanslag opgelegd. Het inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op een bedrag van € [bedrag]. Na verrekening van de persoonsgebonden aftrek is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op nihil en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op een bedrag van € [bedrag]. Tot de rendementsgrondslag rekent de inspecteur de resterende belastingschuld van eiser waarvoor op grond van artikel 25, lid 9 van de Iw in 2008 in verband met de vervreemding van de certificaten van aandelen uitstel van betaling is verkregen. Deze laatste schuld elimineert de inspecteur vervolgens weer uit de rendementsgrondslag onder verwijzing naar artikel 5.3, derde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001.

2.9. Bij brief van 18 oktober 2011 verzoekt eiser de inspecteur alsnog aan de transacties de door eiser beoogde gevolgen te verbinden en de voorlopige aanslag te herzien tot een naar een bedrag van € [bedrag]. Het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag 2010 is bij beschikking gedagtekend 15 november 2011 afgewezen.

3. Geschil

In geschil is de vraag of de belastingschuld in aanmerking moet worden genomen als schuld in de zin van artikel 5.3, derde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 dan wel in mindering strekt tot het aan de BV ter beschikking gestelde vermogen als bedoeld in artikel 3.92 Wet IB 2001.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Niet in geschil is dat het voordeel uit sparen en beleggen overeenkomstig de voorlopige aanslag dient te worden vastgesteld. Eiser stelt zich op het standpunt dat het inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd met een bedrag van € [bedrag] tot een bedrag van € [bedrag]. De waardering van de vordering en de dienaangaande in acht genomen rente zijn niet in geschil.

4.2. Artikel 6:155 van het BW luidt als volgt:

“Een schuld gaat van de schuldenaar over op een derde, indien deze haar van de schuldenaar overneemt. De schuldoverneming heeft pas werking jegens de schuldeiser, indien deze zijn toestemming geeft nadat partijen hem van de overneming kennis hebben gegeven.”

4.3. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het bepaalde in de akte en in artikel 6:155 van het BW de belastingschuld is overgenomen door de BV. Deze schuldoverneming heeft echter gelet op het bepaalde in de tweede volzin van dat artikel geen werking jegens de schuldeiser (in casu de Ontvanger) nu vaststaat dat de Ontvanger genoemde toestemming niet heeft gegeven en ook niet zal geven. Blijkens de akte zal de BV – zo eiser door de Ontvanger wordt aangesproken – de belastingschuld van eiser voldoen. Dit werkt echter alleen tussen eiser en zijn BV en doet er niet aan af dat de schuldverhouding tussen eiser en de Ontvanger blijft bestaan.

4.4. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de belastingschuld zich niet meer in zijn vermogen bevindt. Door middel van de in de akte vastgelegde rechtshandelingen is deze schuld niet tenietgegaan en heeft eiser zich jegens de Ontvanger niet van genoemde schuld bevrijd. In feite heeft eiser de vordering op zijn [kinderen] ingeruild voor een vordering op de BV om te zijner tijd zijn belastingschuld te voldoen. De in de akte geregelde “verrekening van de koopprijzen” van de vordering en de schuldovername brengt hierin geen verandering. Voor zover eiser meent dat de belastingschuld op de voet van artikel 6:127 van het BW is verrekend met de koopsom van de vordering vindt dit geen steun in de akte en kan de rechtbank hem hierin niet volgen nu dienaangaande verschillende schuldeisers bestaan, namelijk de Ontvanger respectievelijk eiser.

4.5. Ingevolge artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a van de Wet IB 2001 wordt onder werkzaamheid mede verstaan: het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een aanmerkelijk belangvennootschap. De vordering die eiser uit hoofde van de akte heeft verkregen op de BV valt naar het oordeel van de rechtbank onder deze ruime definitie van ter beschikking stellen.

4.6. De rechtbank is voorts van oordeel dat de belastingschuld een schuld als bedoeld in artikel 5.3, derde lid, onderdeel b van de Wet IB 2001, is gebleven. Anders dan eiser betoogt kan niet worden gezegd dat het na de transacties een schuld als bedoeld in artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a van de Wet IB 2001, is geworden. De belastingschuld houdt geen (rechtstreeks) verband met de ter beschikkingstelling van vermogen aan de BV zodat deze niet in dat verband in aanmerking wordt genomen. De omstandigheid dat de belastingschuld is ontstaan op basis van dezelfde transactie als die op basis waarvan eiser de vordering op zijn [kinderen] heeft verkregen (de schenking van de certificaten van aandelen onder last), brengt niet met zich mee dat sprake is van zodanige samenhang.

4.7. Voorzover eiser meent dat de onderhavige belastingschuld op dezelfde voet zou moeten worden behandeld als verplichtingen die voortvloeien uit de erfbelasting genoemd in artikel 5.3 lid 3 onderdeel c (tekst met ingang van 2010) van de Wet IB 2001, kan de rechtbank hem daarin evenmin volgen nu het gaat om onderscheiden typen belastingschuld. Voorts staat de billijkheid of innerlijke waarde van de wet of van een groep van wetten niet ter beoordeling van de belastingrechter, zodat het beroep in zoverre ook faalt.

4.8. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, mr. T.A. de Hek en mr. M.C. van As, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2013.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.