Home

Rechtbank Noord-Holland, 02-09-2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:8528, AWB-13_3487

Rechtbank Noord-Holland, 02-09-2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:8528, AWB-13_3487

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
2 september 2014
Datum publicatie
29 september 2014
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2014:8528
Formele relaties
Zaaknummer
AWB-13_3487
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

Precariobelasting. Tenaamstelling. Oplegging van de aanslag aan een aan v.o.f. is rechtsgeldig. Een heffingsmaatstaf die uitgaat van de oppervlakte van het terras is geoorloofd. Onderscheid in tarifering niet van redelijke grond ontbloot, geen schending gelijkheidsbeginsel.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummers: HAA 13/3487 tot en met HAA 13/3490

(gemachtigde: mr. J.H. Elink Schuurman MRE),

en

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 31 maart 2011 aan eiseres voor het jaar 2009 twee aanslagen precariobelasting opgelegd van € 30.350,10 ([adres 1], 374 m²) en € 5.680,50 ([adres 1], 70 m²).

Verweerder heeft met dagtekening 31 maart 2011 aan eiseres voor het jaar 2010 drie aanslagen precariobelasting opgelegd van € 17.966,02 ([adres 1], 374 m²), € 3.362,62 ([adres 1], 70 m²) en € 2.026,66 ([adres 2], 80 m²).

Verweerder heeft met dagtekening 31 maart 2011 aan eiseres voor het jaar 2011 een aanslag precariobelasting opgelegd van € 4.936 ([adres 2], 80 m²).

Verweerder heeft met dagtekening 29 februari 2012 aan eiseres voor het jaar 2012 twee aanslagen precariobelasting opgelegd van € 38.115,69 ([adres 1], 447 m²) en € 5.034,40 ([adres 2], 80 m²).

Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 3 juli 2013 de aanslag voor het jaar 2009 van € 5.680,50 verminderd tot € 4.193 en de andere aanslag voor 2009 alsmede de aanslagen voor de jaren 2010, 2011 en 2012 gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. De beroepen zijn geregistreerd onder de zaaknummers HAA 13/3487 (2009), HAA 13/3488 (2010), HAA 13/3489 (2011) en HAA 13/3490 (2012).

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Op 24 juni 2014 heeft hij alsnog verweerschriften (met bijlagen) ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2014 te Haarlem. Namens eiseres is verschenen [A], kantoorgenoot van de gemachtigde. Namens verweerder is verschenen mr. A.G. Hendriks.

Overwegingen

Feiten

1.

Eiseres is op 2 juni 2005 opgericht en exploiteert hotel-restaurants en cafés. [A-BEDRIJF] is een handelsnaam van eiseres.

2.

Met ingang van 1 augustus 2006 is aan Hotel [A-BEDRIJF] een terrasvergunning verleend voor het plaatsen van terrassen bij het pand [adres 1] te [plaats]. De vergunning is verleend voor een terras aan de [LOKATIE 1] met een oppervlakte van 373,5 m² en aan de [LOKATIE 2] met een oppervlakte van 69,5 m².

3.

Op 28 mei 2010 is een nieuwe terrasvergunning aangevraagd. Met ingang van 8 juli 2010 is de oude vergunning ingetrokken en is aan eiseres een nieuwe terrasvergunning verleend voor het plaatsen van een terras met een oppervlakte van 527 m² aan het [adres 1] te [plaats]. Dit betreft een terras van 447 m² aan de [LOKATIE 1] en een terras van 80 m² aan de [LOKATIE 2].

Geschil 1. In geschil is of de aanslagen terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.

2.

Eiseres stelt dat de tenaamstelling van de aanslagen onjuist is, dat een onjuiste heffingsmaatstaf is gehanteerd en dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging, althans vermindering van de aanslagen. Voorts heeft eiseres verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.

3.

Verweerder concludeert primair tot ongegrondverklaring van de beroepen en subsidiair tot vermindering van de aanslagen voor het geval de rechtbank van oordeel is dat een onjuiste heffingsmaatstaf is toegepast. Dat de redelijke termijn in de bezwaarfase is overschreden wordt door verweerder niet betwist.

4.

Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

1.

Ter zitting is komen vast te staan dat de twee voor het jaar 2010 opgelegde aanslagen voor [adres 1] dienen te worden verminderd. De aanslag die ziet op het deel met een oppervlak van 374 m² dient te worden verminderd tot € 12.832,88 en de aanslag die ziet op het deel met een oppervlak van 70 m² dient te worden verminderd tot € 2.401,88. Het beroep in zaak HAA 13/3488 is daarom in zoverre reeds gegrond. De rechtbank zal thans beoordelen of op basis van de door eiseres aangevoerde gronden de aanslagen vernietigd dienen te worden dan wel (verdere) matiging behoeven.

2.

Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat de aanslagen moeten worden vernietigd, omdat een vennootschap onder firma (v.o.f.) niet als een zelfstandige drager van rechten en plichten kan worden aangemerkt en daarom niet in de belastingheffing kan worden betrokken. Dit volgt ook uit de Verordeningen op de heffing en de invordering van precariobelasting 2009 tot en met 2012 (hierna: de Verordeningen Precariobelasting). Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordeningen Precariobelasting wordt degene aan wie de vergunning is verleend als belastingplichtig aangemerkt en op grond van artikel 1 onder g van de Verordeningen Precariobelasting wordt onder vergunning verstaan de door het gemeentebestuur verleende toestemming op grond waarvan een ‘persoon’ een of meer voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond mag hebben. Onder ‘persoon’ wordt een natuurlijke persoon of een rechtspersoon verstaan, maar niet een overeenkomst of een samenwerkingsverband zoals een v.o.f., aldus eiseres.

3.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordeningen Precariobelasting belastingplichtig is degene aan wie de vergunning is verleend. De terrasvergunning is in 2006 verleend aan Hotel [A-BEDRIJF], een handelsnaam van eiseres, en op 8 juli 2010 is een nieuwe vergunning verleend aan eiseres. Eiseres is volgens verweerder terecht in de heffing betrokken.

4.

Aangezien eiseres als zodanig optreedt in het rechtsverkeer vermag de rechtbank niet in te zien waarom niet zij maar enkel haar vennoten in de belastingheffing zouden kunnen worden betrokken. Nu de opeenvolgende terrasvergunningen op naam zijn gesteld van eiseres, althans een van haar handelsnamen, zijn de aanslagen precariobelasting overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Verordeningen Precariobelasting terecht aan haar opgelegd. Dat in artikel 1 onder g van de Verordeningen Precariobelasting staat dat de vergunning aan een ‘persoon’ wordt verleend doet daar niet aan af. De vergunningen zijn in rechte onaantastbaar geworden en zijn geen onderwerp van geschil in deze procedure.

Voor zover nodig verwijst de rechtbank voor het antwoord op de vraag of een v.o.f. in het belastingrecht kan worden aangemerkt als “zelfstandig drager van rechten en plichten” naar de definitiebepalingen in artikel 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

5.

Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat een onjuiste heffingsmaatstaf is toegepast. Op grond van artikel 6, vierde lid, van de Verordeningen Precariobelasting wordt de ruimte tussen het terrasmeubilair in de heffing betrokken, welke uitbreiding van de belastingplicht in strijd is met artikel 228 van de Gemeentewet. Dit heeft tot gevolg dat sprake is van willekeurige belastingheffing, zodat de aanslagen dienen te worden vernietigd.

6.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat het redelijk is dat bij het opleggen van de aanslagen precariobelasting wordt aangeknoopt bij de oppervlakte waarvoor de terrasvergunning is verleend. Aldus is sprake van een duidelijk afgebakend geheel. Het is ook niet doenlijk om na te gaan hoeveel ruimte door elk voorwerp op het terras wordt ingenomen en bovendien kan eiseres het volledige oppervlak van het terras, inclusief de gangpaden, benutten.

7.

Ingevolge artikel 228 van de Gemeentewet kan ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond een precariobelasting worden geheven. Ingevolge artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet kunnen de gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. Tijdens de parlementaire behandeling heeft de wetgever opgemerkt dat gemeenten op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet zelf invulling kunnen geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing (Kamerstukken II, 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 66-67).

8.

De rechtbank is van oordeel dat een heffing van precariobelasting waarbij de ruimte tussen de voorwerpen mede in de heffing wordt betrokken, hetgeen er in een geval als het onderhavige toe leidt dat wordt geheven over de oppervlakte waarvoor de terrasvergunning is verleend, niet tot een willekeurige belastingheffing leidt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een terras niet bestaat uit losse tafels, stoelen, parasols en dergelijke, maar dat het terras juist wordt gevormd door de onderlinge samenhang die tussen het geplaatste meubilair bestaat en dat het tarief ook specifiek is toegesneden op de aanwezigheid van een terras als geheel. Het is inherent aan een terras dat niet op of boven elke m² van het oppervlak waarvoor de vergunning is verleend terrasmeubilair wordt geplaatst, maar dat laat onverlet dat de vergunninghouder in staat is het volledige oppervlak, inclusief de gangpaden, te benutten en het terras binnen de voorwaarden van de vergunning in te richten en als zodanig te exploiteren. Ook uit een oogpunt van efficiency is de door verweerder gekozen heffingsmaatstaf gerechtvaardigd. Door in de Verordeningen Precariobelasting mede de ruimte tussen de voorwerpen in de heffing te betrekken, heeft verweerder gekozen voor een objectieve maatstaf die in voldoende relatie staat tot het belastbare feit en binnen de door de Gemeentewet gestelde grenzen blijft.

9.

Eiseres stelt zich daarnaast op het standpunt dat de aanslagen moeten worden vernietigd aangezien de bepalingen uit de Tarieventabel behorende bij de Verordeningen Precariobelasting in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel. Ingevolge de Tarieventabel wordt voor terrassen op de [LOKATIE 3] en de [LOKATIE 4], die als gevolg van de markt op zaterdag en maandag niet kunnen worden gebruikt, vijfzevende van het tarief in rekening gebracht. De horecagelegenheid aan de [adres 3] kan tijdens de marktdagen het terras wel volledig uitzetten, maar wordt toch op basis van het lagere tarief belast. Daarnaast kunnen concurrenten die tijdens de markturen niet het hele terras kunnen uitzetten, na afloop van de markt alsnog het hele terras benutten en toch worden zij voor die uren niet tegen het volledige tarief belast. Bovendien is niet op elke zaterdag en maandag de (volledige) markt aanwezig. Door aan ondernemers aan de [LOKATIE 3] en de [LOKATIE 4] vijfzevende deel van het tarief in rekening te brengen, worden met haar gelijke gevallen bewust bevoordeeld zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat en is sprake van een begunstigend beleid, aldus eiseres.

10.

Verweerder bestrijdt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Van gelijke gevallen is geen sprake omdat eiseres, anders dan de door haar genoemde ondernemers, op alle dagen onbeperkt haar terras kan uitzetten. Daarnaast geldt de regeling dat vijfzevende deel van het tarief in rekening wordt gebracht niet voor alle terrashouders aan de [LOKATIE 3] en de [LOKATIE 4], maar alleen voor de ondernemers die hun terras niet volledig kunnen uitzetten door de aanwezigheid van de markt. Enkel voor het deel van het terras dat door de markt wordt bezet wordt vijfzevende deel van het tarief in rekening gebracht. Uit een oogpunt van efficiency is er voor gekozen om de uren na afloop van de markt dat het terras alsnog volledig kan worden uitgezet niet te belasten. Het basisterras (dat zich onmiddellijk aan de betreffende horecagelegenheid bevindt) kan op marktdagen wel worden uitgezet en daarvoor wordt het volledige tarief gerekend. Het lagere tarief is niet ingegeven door een oogmerk van begunstiging van de betrokken belastingplichtigen.

11.

Bij de beoordeling of een wettelijke bepaling in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel, moet worden vooropgesteld dat de (gemeentelijke) wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden aangemerkt en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de gemeentelijke wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond is ontbloot (vgl. Hoge Raad 8 juli 2005, nr. 39 870, ECLI:NL:HR:2005:AQ7212).

12.

De rechtbank is van oordeel dat eiseres en de terrashouders aan de [LOKATIE 3] en de [LOKATIE 4] als gelijke gevallen moeten worden aangemerkt, aangezien zij allemaal een horecagelegenheid met een terras in de binnenstad van de gemeente Haarlem exploiteren. Verweerder heeft gesteld dat alleen aan de terrashouders aan de [LOKATIE 3] en de [LOKATIE 4] die ten gevolge van de markt op zaterdag en maandag hun terras niet volledig kunnen uitzetten en dan enkel voor het deel van het terras dat door de markt wordt bezet vijfzevende deel van het tarief in rekening wordt gebracht. Eiseres heeft dit niet bestreden, behoudens wat betreft de horecagelegenheid aan de [adres 3] die volgens haar geen beperking ondervindt van de markt bij het uitzetten van het terras maar desondanks tegen het lagere tarief wordt aangeslagen. Met de door haar overlegde foto’s, waaruit niet blijkt van welke horecagelegenheid die zijn en of die tijdens de markt zijn gemaakt, heeft zij haar stelling echter niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank gaat bij de beantwoording van de vraag of voor het verschil in behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat daarom uit van hetgeen verweerder dienaangaande heeft gesteld. Op basis daarvan kan niet worden geoordeeld dat het verschil in tariefstelling van een redelijke grond is ontbloot. Dat mogelijk niet elke zaterdag en maandag de markt (volledig) aanwezig is en dat verweerder er uit een oogpunt van efficiency voor heeft gekozen om de uren na afloop van de markt niet in de heffing te betrekken, is onvoldoende om anders te oordelen over de aanvaardbaarheid van de keuze van de gemeentelijke wetgever.

13.

Uit het hiervoor onder 8. en 12. overwogene volgt dat het meer subsidiaire standpunt van eiseres dat de aanslagen moeten worden verminderd, omdat de ruimte tussen de op het terras aanwezige voorwerpen niet in de heffing mag worden betrokken en een korting van tweezevende op het tarief dient te worden toegepast, faalt.

14.

Gelet op het onder 1. overwogene dient het beroep in zaak HAA 13/3488 gegrond te worden verklaard voor zover dat betrekking heeft op de twee aanslagen precariobelasting 2010 voor [adres 1]. Voor het overige dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in verband met zaak HAA 13/3488. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).

Immateriële schadevergoeding

1.

Tot slot heeft eiseres per zaak verzocht om een immateriële schadevergoeding, omdat in de bezwaarfase de redelijke termijn is overschreden. Verweerder heeft niet betwist dat de redelijke termijn in de bezwaarfase is overschreden en heeft zich wat betreft de hoogte van de toe te kennen vergoeding gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

2.

Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540 volgt dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaar is verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Indien de redelijke termijn is overschreden dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Als meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk worden behandeld, wordt voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd indien die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Als de rechtsmiddelen waarmee de procedure is ingeleid niet in alle betrokken zaken tegelijk zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.

3.

De gezamenlijk behandelde zaken hebben (en hadden in bezwaar) in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Voor de aanvang van de redelijke termijn zal de rechtbank daarom uitgaan van de datum waarop het eerste bezwaarschrift van eiseres door verweerder is ontvangen, te weten 2 mei 2011 (dit betrof het bezwaar tegen de aanslagen die voor de jaren 2009, 2010 en 2011 zijn opgelegd). Tussen 2 mei 2011 en de uitspraak van de rechtbank op 2 september 2014 is een periode van 3 jaar en vier maanden verstreken. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden, zodat de redelijke termijn met een jaar en vier maanden is overschreden en eiseres voor alle zaken gezamenlijk recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 1.500. Tussen partijen is niet in geschil dat de termijnoverschrijding volledig is toe te rekenen aan de bezwaarfase, zodat verweerder gehouden is tot betaling van de schadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep in de zaken HAA 13/3487, HAA 13/3489 en HAA 13/3490 ongegrond;

- verklaart het beroep in zaak HAA 13/3488 gegrond voor zover dat betrekking heeft op de twee aanslagen precariobelasting 2010 voor [adres 1] en verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de twee aanslagen precariobelasting 2010 voor [adres 1];

- vermindert de aanslag precariobelasting 2010 voor [adres 1] (374 m²) tot een bedrag van € 12.832,88;

- vermindert de aanslag precariobelasting 2010 voor [adres 1] (70 m²) tot een bedrag van € 2.401,88;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 974;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318 aan eiseres te vergoeden;

- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een bedrag van € 1.500 wegens immateriële schadevergoeding.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, en mr. J.P.A. Boersma en mr. M.C. van As, leden, in aanwezigheid van mr. P.J.M. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 september 2014.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel