Home

Rechtbank Noord-Holland, 31-07-2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:8575, AWB-13_3048

Rechtbank Noord-Holland, 31-07-2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:8575, AWB-13_3048

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
31 juli 2014
Datum publicatie
30 september 2014
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2014:8575
Zaaknummer
AWB-13_3048
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

Douane. Correctie douanewaarde van textiel/schoeisel.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

Zaaknummer: HAA AWB 13/3048

Uitspraak van de meervoudige kamer van 31 juli 2014 in het geding tussen

[X] , wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Rotterdam/Rijnmond, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 12 maart 2012 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor € 11.605.656,58 aan douanerechten.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 mei 2013 het bezwaar gegrond verklaard en de utb verminderd met € 79.549,40.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 28 januari 2014.

Namens verweerder zijn verschenen mr. W.A.M. Uhlenbroek, mr. J.H. Wijnbelt en J.A. van der Welle. Eiser is niet verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser per brief van 7 januari 2014 is uitgenodigd voor de zitting en dat deze brief niet ter griffie is teruggekomen. De brief is gericht aan het juiste, door eiser opgegeven adres in [LAND]. Eiser is derhalve op juiste wijze uitgenodigd. Ter zitting heeft verweerder nadere stukken overgelegd en op de voet van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht om beperkte kennisname van deze stukken.

De rechtbank heeft bepaald dat de behandeling van het beroep zal worden aangehouden tot een beslissing op het zogenaamde 8:29-verzoek is genomen.

Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, niet gereageerd op het 8:29-verzoek van verweerder.

Verweerder heeft vóór de nadere zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstuurd naar eiser.

Bij beslissing van 12 juni 2014 heeft de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming ten aanzien van de door verweerder overgelegde stukken is gerechtvaardigd.

Het onderzoek is voortgezet op 3 juli 2014.

Namens verweerder zijn verschenen mr. W.A.M. Uhlenbroek en mr. J.J. Birkhoff. Eiser is niet verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser per brief van 14 mei 2014 is uitgenodigd voor de zitting en dat deze brief niet ter griffie is teruggekomen. De brief is gericht aan het juiste, door eiser opgegeven adres in [LAND]. Eiser is derhalve op juiste wijze uitgenodigd. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Feiten

1. Het Landelijk Waardeteam (hierna: LWT) heeft vanaf 17 november 2010 onderzoek verricht bij [A-BEDRIJF] B.V. (hierna: [A-BEDRIJF]) naar de aangiften voor het brengen in het vrije verkeer die [A-BEDRIJF] in de periode van 1 april 2009 tot en met 18 oktober 2010 heeft gedaan voor textielproducten en schoeisel ten behoeve van [B-BEDRIJF], de eenmanszaak van eiser. De aangiften zijn gedaan via directe vertegenwoordiging.

2. Bij brief van 24 oktober 2011 heeft verweerder een verzoek gedaan om nadere informatie als bedoeld in artikel 181bis van de Toepassingsverordening Communautair douanewetboek (hierna: TCDW). Naar aanleiding van deze brief heeft verweerder geen aanvullende informatie ontvangen.

3. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een controlerapport van 6 maart 2012. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:

1 Reikwijdte van de controle

(…)

Het onderzoek is beperkt tot het volgende element van de aangiften:

- de juistheid van de douanewaarde in aangiften die betrekking hebben op de hoofdstukken 61, 62 en 64 uit het Geharmoniseerd Systeem (kleding en toebehoren [andere] van brei of haakwerk en schoeisel).

(…)

2.1.1 Directe vertegenwoordiging

[A-BEDRIJF] is opgetreden als aangever/vertegenwoordiger voor [B-BEDRIJF] bij het doen van de aangiften. Tussen [A-BEDRIJF] en [B-BEDRIJF] is een overeenkomst inzake Directe Vertegenwoordiging (DV) getekend, op grond van artikel 5, Verordening (E.E.G.) nr. 2913/92 (hierna: CDW), waarbij [B-BEDRIJF] wordt aangemerkt als aangever en [A-BEDRIJF] als vertegenwoordiger voor [B-BEDRIJF].

2.1.2 Gegevens importeur

Naam onderneming:[B-BEDRIJF]

Adres: [adres]

[LAND]

Naam ondertekenaar: [X]

Fiscaal/EORI-nummer: [NUMMER]

Handelsregisternummer: --

Bovenstaande gegevens zijn overgenomen van de getekende overeenkomst Direkte Vertegenwoordiging (…).

(…)

3 Bevindingen

3.1

Aangegeven douanewaarde

Geconstateerd is dat de douanewaarde in de controleperiode voor alle zendingen vastgesteld is met gebruikmaking van de transactiewaardemethode bedoeld in artikel 29 CDW, juncto artikel 147 Verordening (E.E.G.) nr. 2454/93 (hierna: TVo). Als basis voor de aangegeven douanewaarde dienen de facturen tussen Handelsagentur [C-BEDRIJF] gevestigd [adres] en [B-BEDRIJF].

(…)

3.3

Bescheiden

De textiel en schoeisel is gekocht van Handelsagentur [C-BEDRIJF] gevestigd te [PLAATS]. Op deze facturen zijn geen gegevens van de feitelijke leveranciers / producenten / verkopers vermeld.

3.4

Bevindingen [B-BEDRIJF]

koopt textiel en schoeisel zoals hierboven vermeld van Handelsagentur [C-BEDRIJF] te [PLAATS]. [C-BEDRIJF] is echter niet de fabrikant van de goederen, doch de goederen zijn van Chinese oorsprong en worden door [B-BEDRIJF], blijkens overgelegde bankafschriften, aan Chinese leveranciers in veelal ronde bedragen betaald.

De bij de aangiften behorende (inkoop)facturen, die onder andere in de administratie van [A-BEDRIJF] zijn aangetroffen, zijn op juistheid gecontroleerd. Gebleken is dat:

- De facturen zijn opgemaakt door Handelsagent [C-BEDRIJF] volgens opgaaf gevestigd in de [adres];

- Deze [C-BEDRIJF] niet de feitelijke producent / leverancier is, doch slechts een tussenpersoon. Deze bevindingen leiden er toe dat er geen sprake kan zijn van een transactie in de zin van artikel 29 CDW en dat de factuur van [C-BEDRIJF] aan [B-BEDRIJF] niet kan dienen om de douanewaarde vast te stellen.

(…)

4 Vaststelling douanewaarde

4.1

Methode vaststellen douanewaarde

Tijdens het onderzoek is geconstateerd dat de douanewaarde voor alle zendingen in de controleperiode is vastgesteld is met gebruikmaking van de transactiewaardemethode als bedoeld in artikel 29 CDW, juncto artikel 147 TVo. Als basis voor de aangegeven douanewaarde dienen de facturen tussen de leverancier(s) en [B-BEDRIJF] (importeur) in de Gemeenschap. Bij controle op de prijzen van de goederen, aan de hand van de overgelegde facturen, is geconstateerd dat de stuksprijs alsmede de prijs per kilogram netto gewicht van de vermelde goederen (extreem) laag is.

Het is niet aannemelijk dat de stuksprijs van de goederen tegen de in de facturen vermelde waarden zijn verkocht, omdat:

-ondanks de lage stuksprijzen veelal de leveringsvoorwaarde CIF Hamburg is gebruikt. Dit impliceert dat de stuksprijzen ook de vrachtkosten omvatten. De “kale” stuksprijs is dan nog lager;

-statistische gegevens omtrent de gemiddelde (inkoop)prijzen van de goederen veel hoger zijn.

Om deze redenen heeft de Douane gegronde twijfel, als bedoeld in artikel 181bis TVo, over de aangegeven douanewaarden. Op grond van artikel 178, lid 4 TVo is de aangever aansprakelijk voor:

-de juistheid en volledigheid van de in de aangifte verstrekte gegevens;

-de echtheid van de tot staving van die gegevens overgelegde stukken;

-het verstrekken van alle bijkomende inlichtingen of documenten die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de douanewaarde van de goederen.

De Douane heeft aanvullende informatie opgevraagd bij de vertegenwoordiger en/of importeur overeenkomstig artikel 178, lid 4 TVo. Op dit verzoek is geen aanvullende informatie ontvangen. Derhalve is de gegronde twijfel niet weggenomen. Omdat gegevens omtrent een eventuele (andere) bruikbare transactie, zoals bedoeld in artikel 29 CDW ontbreken, wordt de douanewaarde voor de goederen vervolgens bepaald aan de hand van één van de overige methoden genoemd in artikel 30 of 31 CDW, toe te passen in een verplichte volgorde.

(…)

Nu andere methoden niet bruikbaar bleken, dient de douanewaarde te worden vastgesteld met de methode van redelijke middelen, zoals genoemd in artikel 31 CDW, waarbij de methode van soortelijke goederen (artikel 30, lid 2, letter b, CDW) soepel wordt toegepast.

De douanewaarde is conform artikel 31, lid 1 CDW vastgesteld op basis van in de Gemeenschap beschikbare gegevens. Hiertoe is gebruik gemaakt van een referentielijst met richtwaarden, per goederencode en per land van oorsprong.

4.1.1

Referentielijst

De referentielijst is samengesteld uit zes bronnen: gegevens uit het Nederlandse Douane Sagitta Invoersysteem (DSI) 2008/2009 en 2010, uit de vergelijkbare Duitse invoerdatabank (aangeduid als Zora) 2009 en 2010, uit CBS gegevens 2009 en 2010. De waarden uit deze bronnen betreffen zogenaamde CIF-waarden grens Gemeenschap of statistische waarden bij invoer.

Teneinde inhoud te geven aan het begrip “redelijke” is voor de vaststelling van de douanewaarde altijd uitgegaan van de laagste van de zes mogelijke waarden.

(…)”

4. De gevolgen van het boekenonderzoek, zoals omschreven in het concept-controlerapport, zijn op 6 maart 2012 te [PLAATS] besproken met vertegenwoordigers van [A-BEDRIJF] en diens adviseur.

5. Tot de stukken van het geding behoort een set bescheiden voor een transactie tussen Handelsagentur [C-BEDRIJF] te [PLAATS] en de eenmanszaak van eiser. De set omvat een ‘sales contract’, een ‘commercial invoice’, een ‘certificate commercial invoice’, een ‘packing list’ en een naamloos document met dezelfde gegevens als de ‘packing list’, maar zonder de vermelding van de eenmanszaak van eiser als factureringsadres.

6. Tot de stukken van het geding behoort een overzicht van de bankbetalingen van eiser aan bedrijven in China. In totaal heeft eiser US$ 11.032.276,74 overgemaakt.

7. Tot de stukken van het geding behoort een brief van de Douane Rotterdam, kantoor Laan op Zuid aan Deelnemers overleg Douane/Bedrijfsleven van 12 augustus 2008 waarin wordt gewaarschuwd voor invoeren van textiel/schoeisel uit China met een extreem lage douanewaarde.

8. Verweerder heeft de utb bij uitspraak op bezwaar verminderd met € 79.549,40, ervan uitgaande dat eiser pas op 4 juni 2012 per e-mail kennis heeft kunnen nemen van de utb. De bedragen die zijn nagevorderd voor aangiften die tussen 1 april 2009 en 4 juni 2009 zijn aanvaard, zijn kwijtgescholden vanwege overschrijding van de navorderingstermijn.

Beoordeling

1. In geschil is of verweerder de utb terecht en op goede gronden heeft opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil de douanewaarde van de goederen.

2. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 151, derde lid, van de TCDW door uit te gaan van gemiddelde prijzen en geen rekening te houden met de laagste prijzen van gelijke goederen. Daarnaast heeft verweerder artikel 142, eerste lid, sub d, van de TCDW niet in acht genomen door bij het bepalen van de waarde uit te gaan van goederen die geen gelijke kenmerken vertonen. De goederen waren van lage kwaliteit, zoals uit de facturen blijkt. Er werd geen garantie gegeven en de goederen waren niet van [de rechtbank begrijpt: bekende of populaire] handelsmerken. Door geen rekening te houden met deze factoren, heeft verweerder de waardemethode onjuist gehanteerd. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de utb.

3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bevindingen bij het ingestelde onderzoek en de gehanteerde methode voor de waardebepaling terecht hebben geleid tot de utb, temeer nu eiser niet heeft gereageerd op het verzoek om aanvullende informatie. Verweerder wijst op de hem bekende referentielijsten, de betalingen aan Chinese bedrijven en de leveringscondities, waardoor de prijzen nog onwaarschijnlijker zijn. De factuurprijzen variëren van 5% tot de helft van de gemiddelde prijzen in de betrokken periode voor de in geding zijnde goederencodes. De referentielijsten omvat goederen van zeer lage kwaliteit waaraan handelsmerken ontbreken, tot en met goederen van de hoogste kwaliteit. Dat de door eiser ingevoerde goederen van zeer lage kwaliteit zijn, is niet gebleken. De referentielijsten zijn daarom zeer bruikbaar. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. De rechtbank stelt voorop dat eiser de rechtbank geen toestemming heeft gegeven om uitspraak te doen mede op grondslag van de door verweerder met een beroep op artikel 8:29 van de Awb overgelegde referentielijsten. De rechtbank heeft daarom geen kennis genomen van deze stukken en kan deze dan ook niet inhoudelijk toetsen. De gevolgen hiervan dienen voor risico van eiser te komen. De rechtbank zal er dan ook van uitgaan dat hetgeen verweerder over de samenstelling en de inhoud van de referentielijsten heeft gesteld, juist is.

5. Eiser is van mening dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan hij gegronde twijfel heeft dat de aangegeven waarde niet overeenkomt met de te betalen of betaalde prijs.

6. Ingevolge artikel 181bis, eerste lid, van de TCDW behoeven de douaneautoriteiten de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in het tweede lid omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.

Ingevolge artikel 181bis, tweede lid, van de TCDW kunnen de douaneautoriteiten, wanneer bij hen de in lid 1 bedoelde twijfel bestaat overeenkomstig artikel 178, vierde lid, om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk medegedeeld.

7. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser bij brief van 24 oktober 2011 heeft medegedeeld dat er bij hem gegronde twijfel bestaat of de aangegeven waarden in de onderhavige aangiften overeenkomen met de werkelijk betaalde of te betalen prijs. Daarbij is verwezen naar de resultaten van de controle na invoer vanaf 17 november 2010. Er is medegedeeld dat niet aannemelijk is dat de goederen tegen de in de facturen vermelde stuksprijzen zijn verkocht omdat volgens statistische gegevens de gemiddelde inkoopprijzen van dergelijke goederen veel hoger zijn en in de vermelde stuksprijzen ook nog de vrachtkosten zijn begrepen. Eiser is in de gelegenheid gesteld informatie te verstrekken, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

8. Aldus heeft verweerder in overeenstemming met het bepaalde in artikel 181bis van de TCDW eiser op de hoogte gebracht van de redenen op grond waarvan hij gegronde twijfel heeft over de juistheid van de aangegeven douanewaarden.

9. Verweerder schrijft in het controlerapport dat gelet op de hem bekende statistische gegevens de in de aangiften opgegeven douanewaarden zeer laag zijn. De prijs van de goederen ligt onder de grondstofprijs. Gelet op het onder 4 neergelegde uitgangspunt, gaat de rechtbank uit van de juistheid van deze constateringen. Daar komt bij dat in de door eiser opgegeven douanewaarden vrachtkosten en verzekeringskosten zijn begrepen. Tevens zijn de voor de ingevoerde goederen in rekening gebrachte bedragen op een ongebruikelijke wijze betaald. Doordat eiser en Handelsagentur [C-BEDRIJF] elkaar over en weer betalingen hebben gedaan, lijkt het wel alsof eiser helemaal niets heeft betaald. Voorts heeft eiser direct aanzienlijke bedragen overgemaakt aan Chinese bedrijven. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leiden tot de conclusie dat verweerder gerede twijfel mocht hebben aan de juistheid van de opgegeven douanewaarden.

10. Omdat eiser, hoewel daartoe ruimschoots in de gelegenheid gesteld, geen verklaring heeft kunnen geven voor de lage douanewaarden behoefde verweerder, wegens gegronde twijfel, de douanewaarden van de ingevoerde goederen niet vast te stellen op de transactiewaarden. De stelling van eiser dat de goederen vanwege de lage kwaliteit zeer wel tegen lage prijzen kunnen worden aangeboden is onvoldoende om de gegronde twijfel weg te nemen. Eiser heeft niets overgelegd ter onderbouwing van deze algemene stelling. De set handelsbescheiden die tot de stukken van het geding behoort, bevat geen enkele aanwijzing dat het om goederen van zeer lage kwaliteit zou gaan. Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat er gegronde redenen zijn om te veronderstellen dat de onderhavige contracten vals zijn en zijn opgesteld met het doel om douanerechten te ontduiken door het vermelden van extreem lage prijzen. Eiser heeft niets aangevoerd om het vermoeden van verweerder te ontzenuwen.

11. De conclusie luidt dat verweerder de aangegeven transactiewaarde terecht heeft verworpen en dat de grief van eiser niet slaagt.

Het vaststellen van de douanewaarde op basis van redelijke middelen

12. Eiser meent dat verweerder niet met gebruikmaking van redelijke middelen de douanewaarde heeft vastgesteld. Verweerder had moeten uitgaan van goederen van zeer lage kwaliteit. Het is niet redelijk om uit te gaan van goederen van gemiddelde kwaliteit. De douanewaarde is zo veel te hoog vastgesteld.

13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij redelijke middelen heeft gebruikt. Van de waarden van soortgelijke goederen uit de zes geraadpleegde bronnen heeft verweerder steeds de laagste gebruikt.

14. Verweerder heeft verklaard dat is geput uit een groot aantal databases, waardoor een goed inzicht ontstaat in de prijzen van de goederen. Voorts is verweerder naar eigen verklaring bij de vaststelling van de douanewaarde steeds uitgegaan van de laagste van de mogelijke waarden. De rechtbank zal, in lijn met het onder 4 neergelegde uitgangspunt, uitgaan van de juistheid van deze verklaringen. Omdat verweerder steeds is uitgegaan van de laagste prijzen van de bestanden kan niet worden gezegd dat verweerder niet met gebruikmaking van redelijke middelen de douanewaarde heeft vastgesteld.

15. Aan het voorgaande doet niet af dat uit de bankgegevens van eiser blijkt dat eiser, voor zover is vastgesteld, $ 11.032.276,74 heeft overgemaakt aan Chinese bedrijven en niet het bedrag dat verweerder in totaal als douanewaarde van de desbetreffende goederen heeft genomen (€ 88.058.029,71). Het is immers mogelijk dat betaling via een andere manier heeft plaatsgevonden of dat de eenmanszaak van eiser is misbruikt voor het doen van aangiften naar veel te lage douanewaarden met het oog op ontduiking van douanerechten. Het is op zijn minst opmerkelijk te noemen dat eiser niet alleen betalingen heeft gedaan aan Handelsagentur [C-BEDRIJF], maar ook betalingen van laatstgenoemde heeft ontvangen. Voorts kan uit de algemene brief van verweerder aan importeurs van textiel en schoeisel van 12 augustus 2008 worden afgeleid dat een vrees voor misbruik niet ongegrond is.

16. Gelet op al het voorgaande heeft verweerder de utb terecht en niet tot een te hoog bedrag opgelegd. Het beroep is daarom ongegrond. Bij deze uitkomst ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.A. Onderwater, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. A. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2014.

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,

1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.