Home

Rechtbank Noord-Holland, 19-07-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:5940, HAA 15_717 tot en met HAA 15_722

Rechtbank Noord-Holland, 19-07-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:5940, HAA 15_717 tot en met HAA 15_722

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
19 juli 2017
Datum publicatie
18 augustus 2017
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2017:5940
Zaaknummer
HAA 15_717 tot en met HAA 15_722
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.153

Inhoudsindicatie

Gezien de feiten en omstandigheden woont eiser in de jaren 2006-2009 in Nederland.

Jaar 2006: De aanslag is te laat opgelegd, maar kan worden geconverteerd in een navorderingsaanslag. Eiser is niet uitgenodigd of aangemaand tot het doen van aangifte. Omkering van de bewijslast is niet mogelijk.

Inkomsten uit doorverhuur zijn niet te belasten in box 1. De uit de kluis genoten bedragen zijn geen resultaat uit overige werkzaamheden of gebruikelijk loon, maar inkomsten uit aanmerkelijk belang.

Beroep gegrond, maar doordat de na beroep verschuldigde belasting meer bedraagt dan in de aanslag is vastgesteld, leidt dit niet tot vermindering van de verschuldigde belasting.

Over de jaren 2007-2010 heeft eiser steeds de vereiste aangifte niet gedaan en wordt de bewijslast omgekeerd. De over deze jaren opgelegde aanslagen berusten op redelijke schattingen.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 15/717 tot en met HAA 15/722

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2017 in de zaken tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser

(gemachtigde: mr. I.J. Janssens),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 65.000. Daarbij is op grond van artikel 3.153 van de Wet IB 2001 bij voor bezwaar vatbare beschikking een ondernemingsverlies uit voorafgaande jaren ten bedrage van € 35.061 verrekend met het inkomen uit werk en woning, zodat het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op een bedrag van € 29.939. Daarbij is voorts heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 1.210 (HAA 15/717).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (zvw) opgelegd, berekend naar een maximum bijdrage-inkomen van € 30.015. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 177 (HAA 15/717).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 333.470. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 30.811 (HAA 15/718).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 145.269. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 4.911 (HAA 15/719).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 356.310. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 14.918 (HAA 15/720).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 418.880 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 33.173. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 16.601, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 226 opgelegd (HAA 15/721).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een aanslag zvw opgelegd, berekend naar een maximum bijdrage-inkomen van € € 32.369. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 118 (HAA 15/721).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 426.315. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 8.082, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 226 opgelegd (HAA 15/722).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een aanslag zvw opgelegd, berekend naar een maximum bijdrage-inkomen van € 33.189. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 62 (HAA 15/722).

Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraken van 30 december 2014 de tegen de bovengenoemde (navorderings)aanslagen, heffingsrentebeschikkingen en boetebeschikkingen ingediende bezwaren ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de aanslag ib/pvv 2006 is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser is tegen alle uitspraken op bezwaar in beroep gegaan. De beroepschriften zijn gedagtekend 6 februari 2015 en op diezelfde dag per fax bij de rechtbank binnengekomen.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend en op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft voor alle zaken gezamenlijk plaatsgevonden op 17 maart 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. P.W.M. Ostendorf , mr. R. Moolenburgh, E. van Voorden en T. Robertus.

Overwegingen

Feiten

1. In 2009 is de Belastingdienst gestart met een boekenonderzoek bij [A BEDRIJF] B.V. (hierna: [A BEDRIJF] ) naar de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting en omzetbelasting over de jaren 2004 tot en met 2006. Op 14 december 2010 is een eerste controlerapport uitgebracht naar aanleiding van het boekenonderzoek. Op 15 oktober 2010 is [A BEDRIJF] medegedeeld dat het onderzoek zal worden uitgebreid naar 2007 en 2008.

2. [A BEDRIJF] is opgericht op 19 december 2000. De heer [A] is enig bestuurder van [A BEDRIJF] . De aandelen van [A BEDRIJF] worden gehouden door Stichting [B BEDRIJF] . Bestuurder van deze stichting is de heer [A] (hierna: [A] ).

3. [A BEDRIJF] treedt op als bemiddelaar bij de advisering over en verkoop van vennootschapsstructuren en bij de administratieve instandhouding daarvan. De activiteiten van [A BEDRIJF] zijn eind 2000 gestart. De structuren die [A BEDRIJF] verkocht, bestonden veelal uit een naar Nederlands recht opgerichte commanditaire vennootschap met een stichting als commanditaire vennoot en een naar het recht van het Verenigd Koninkrijk (hierna: het VK) opgerichte Limited als beherende vennoot. In sommige van de verkochte vennootschapsstructuren worden de aandelen in de Limited gehouden door een trustvennootschap opgericht naar het recht van Jersey.

4. De Limiteds werden in het Verenigd Koninkrijk (VK) opgericht door [C BEDRIJF] Limited (hierna: [C BEDRIJF] ). [C BEDRIJF] fungeert ook als postadres voor deze Limiteds en is ook degene die feitelijk de correspondentie met Britse (overheids)diensten onderhoudt. Eiser is directeur en middellijk eigenaar van de aandelen [C BEDRIJF] .

5. [A BEDRIJF] realiseert opbrengst uit de verkoop van structuren en uit hoofde van de administratieve instandhouding van de verkochte structuren. [A BEDRIJF] stuurt haar afnemers jaarlijks een uitnodiging om de kosten (de jaarbijdrage) voor het in stand houden van de structuur te voldoen. Een zeer beperkt deel van de omzet wordt gerealiseerd met de verlening van administratieve diensten.

6. Tussen [A BEDRIJF] en [C BEDRIJF] zijn afspraken gemaakt over de verkoop van de structuren en de onderlinge verdeling van de gerealiseerde omzet. Deze afspraken zijn (mondeling) gemaakt bij aanvang van de bemiddeling door [A BEDRIJF] ten behoeve van [C BEDRIJF] en enkele jaren later schriftelijk vastgelegd in een vertegenwoordigingsovereenkomst per 1 januari 2008. Volgens de vertegenwoordigingsovereenkomst laat [C BEDRIJF] de marketing, promotie, voorlichting, verkoop van vennootschapsstructuren en de administratieve instandhouding uitvoeren door [A BEDRIJF] . Ten aanzien van de omzetverdeling zijn partijen overeengekomen dat:

- [C BEDRIJF] aan [A BEDRIJF] een provisie van 70% betaalt over de door [A BEDRIJF] gerealiseerde verkopen, en

- [C BEDRIJF] aan [A BEDRIJF] een provisie van 30% betaalt over de jaarbijdragen die [A BEDRIJF] voor [C BEDRIJF] int.

7. De vennootschapsstructuren worden verkocht tegen vaste prijzen. De klanten die een structuur kopen, dienen ter plekke af te rekenen door bankoverschrijving of betaling middels creditcard, PIN of contant. Als klanten contant betalen, wordt het geld in een dichte enveloppe in een kluis op het kantoor gedeponeerd. Deze kluis wordt door [A BEDRIJF] omschreven als ‘de kluis van [C BEDRIJF] ’. Op de enveloppe wordt genoteerd welk bedrag erin zit en welke structuur het betreft. De kluis wordt periodiek geleegd door eiser, die ook als enige een sleutel heeft van de kluis. Aparte kwitanties van de betalingen van de klanten en/of stortingen in de kluis worden door [A BEDRIJF] niet bewaard. Eiser is de enige persoon die toegang heeft tot de kluis. Iedere verkochte structuur wordt door een medewerker van [A BEDRIJF] vastgelegd in een operationeel systeem, het DCO (Document Center Online). Op basis van de soort afgenomen structuur wordt ook de hoogte van de jaarbijdrage vastgelegd. De hoogte van de jaarbijdrage varieert van € 275 tot € 1.125. Het DCO is eigendom van [C BEDRIJF] en dient voor [C BEDRIJF] als controlemiddel voor de hoogte van de verschillende omzetten en derhalve als controlemiddel voor dat deel van de omzet dat [C BEDRIJF] toekomt. Bepaalde mutaties in DCO kunnen alleen door [C BEDRIJF] worden aangebracht en niet door [A BEDRIJF] .

8. Tijdens het boekenonderzoek bij [A BEDRIJF] is geconstateerd dat het kasboek slechts minimale en kleine kasmutaties registreert. In de kas zijn geen mutaties vastgelegd uit hoofde van contante verkopen van vennootschapsstructuren of jaarbijdragen. In de aangiften is geen rekening gehouden met de contante ontvangsten. [A BEDRIJF] heeft tijdens het boekenonderzoek schriftelijk aan de controleurs medegedeeld dat een kasadministratie voor contante verkopen niet gevoerd wordt, omdat alle verkopen voor rekening van [C BEDRIJF] plaatsvinden. [A BEDRIJF] heeft beschreven dat klanten door contant te betalen direct betalen aan [C BEDRIJF] en dat de volledige omzet door [A BEDRIJF] in de kluis van [C BEDRIJF] wordt gedeponeerd. Het op deze wijze aan [C BEDRIJF] afgedragen bedrag wordt volgens [A BEDRIJF] verrekend met de aan [C BEDRIJF] verschuldigde bedragen. [A BEDRIJF] heeft in de financiële administratie op geen enkele wijze een vastlegging gemaakt van de contant ontvangen omzet, de in de kluis gedeponeerd bedragen, de uit de kluis gehaalde bedragen en de afdrachten aan [C BEDRIJF] . In de aangiften omzetbelasting en vennootschapsbelasting van [A BEDRIJF] zijn alleen per bank ontvangen omzetten verantwoord. Ongeveer de helft van de door [A BEDRIJF] in haar aangiften verantwoorde omzet vóór afdracht aan [C BEDRIJF] , betreft de verkoop van structuren. De andere helft van deze verantwoorde omzet betreft de instandhouding van de structuren. Het hiervan aan [C BEDRIJF] afgedragen bedrag wordt als kostenpost in mindering gebracht op de omzet.

9. Het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BEDRIJF] vermeldt het volgende over de berekening van de omzet van contante verkopen van nieuwe structuren in 2005 en 2006:

5.7.2 Afdracht aan [C BEDRIJF]

De omzet van [A BEDRIJF] is in 2005 en 2006 conform de berekende soll-positie aanzienlijk hoger dan in de aangiften vennootschapsbelasting en omzetbelasting is verantwoord. De niet in de aangifte verantwoorde omzet betreft de contant ontvangen omzet. Dit is af te leiden uit de vastleggingen in het DCO inzake de betaalwijze. Deze is niet structureel gevuld, maar indien deze gevuld is, dan blijkt dat alle niet in de aangiften verantwoorde structuren, contant betaalde structuren betreffen.

Tijdens het onderzoek zijn aan [A BEDRIJF] vragen gesteld over de contante verkopen. [A BEDRIJF] heeft in een brief gesteld dat alle gelden die contant worden ontvangen, worden aangenomen en aangehouden voor rekening en risico van [C BEDRIJF] . Deze gelden zouden direct in een enveloppe in een kluis op het kantoor worden gedeponeerd en worden verrekend met de bedragen die [A BEDRIJF] aan [C BEDRIJF] op basis van haar verkopen verschuldigd is. Er is geen registratie beschikbaar van de uitgegeven kwitanties, de in de kluis gedeponeerde bedragen en de door [C BEDRIJF] uit de kluis gehaalde gelden. Een daadwerkelijke verrekening van de contante opbrengsten met het [A BEDRIJF] toekomende deel is evenmin vastgesteld.

Het door [A BEDRIJF] geschetste feit dat alle contante verkopen via de kluis aan [C BEDRIJF] worden afgestort, wordt door [C BEDRIJF] desgevraagd tegengesproken; [C BEDRIJF] stelt in een brief d.d. 30 maart 2010 dat alleen het aan haar toekomende deel (30%) in de kluis wordt gedeponeerd.

Mijns inziens is de verklaring van [A BEDRIJF] inzake de contante omzet niet aannemelijk. Omdat uit de administratie van [A BEDRIJF] niet blijkt dat een verrekening plaatsvindt van het gedeelte van de gerealiseerde omzet dat aan [A BEDRIJF] toekomt, zou aldus de wijze van betaling (PIN of contant) bepalen of de omzet voor [A BEDRIJF] (PIN) of voor [C BEDRIJF] (contant) is. Dit lijkt mij onaannemelijk. Immers de handelingen voor een contante verkoop of verkoop per bank zijn identiek, op de wijze van afrekenen na. Ook is de verklaring van [A BEDRIJF] niet in overeenstemming met de afspraken over de winstverdeling volgens de bepalingen in de vertegenwoordigingsovereenkomst: van elke verkochte structuur komt 70% toe aan [A BEDRIJF] en van elke geïnde onderhoudsfee 30%.

Bij de berekening van de sollpositie van de omzet uit hoofde van verkoop van structuren zal ik dan ook aansluiting zoeken bij de bepalingen in de vertegenwoordigingsovereenkomst. Dit heeft tot gevolg dat bij het berekenen van de correctie op de niet aangegeven omzet rekening gehouden zal worden met een afdracht aan [C BEDRIJF] van 30%. Wat betreft de reeds in de aangifte verantwoorde omzet sluit ik aan bij de afdracht, zoals deze is vermeld in de aangifte. De afdracht aan [C BEDRIJF] over de niet verantwoorde omzet kan als volgt worden berekend:

Soll-positie omzet

Aangegeven omzet

Niet-aangegeven omzet

Afdracht aan [C BEDRIJF]

A

B

C= A-B

D=30% van C

2005

€ 593.580

€ 191.232

€ 402.348

€ 120.704

2006

€ 523.660

€ 177.233

€ 346.427

€ 103.928

Tabel 5.24: afdracht [C BEDRIJF] over niet aangegeven omzet”

10. [A BEDRIJF] houdt sinds haar oprichting kantoor aan de [A ADRES] . Zij huurt het gehele pand, minus één kamer, van Stichting [A STICHTING] die dit huurrecht als enig actief heeft. Deze stichting huurt het pand van een derde en onderverhuurt het aan [A BEDRIJF] . Eiser is enig bestuurder van, en heeft als enige toegang tot de bankrekening van deze stichting. De niet door [A BEDRIJF] gehuurde kamer staat ter beschikking van eiser, die een sleutel van deze kamer heeft.

11. Bij het opleggen aan eiser van de primitieve aanslagen ib/pvv 2006, 2007 en 2008 is verweerder ervan uitgegaan dat eiser in deze jaren in het VK woonde. In de motivering van het bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2008 van 21 maart 2011 voerde de toenmalige gemachtigde van eiser, [B] , het volgende aan:

“De Belastingdienst beweert dat belanghebbende heeft gesteld dat hij in 2008 in het Verenigd Koninkrijk (VK) woonachtig is geweest.

Belanghebbende huurt weliswaar ten behoeve van [C BEDRIJF] een huis in het VK waar hij ook privé gebruik van maakt wanneer hij om zakelijke redenen of voor vakantie in het VK verblijft. Echter waakt hij er met het oog op de fiscale regelgeving in het VK zorgvuldig voor dat hij niet meer dan maximaal 80 dagen per jaar aldaar verblijft. De stelling dat belanghebbende op grond van door hem zelf verstrekte gegevens in 2008 in het VK woonde is derhalve feitelijk onjuist.”

12. Op grond van voormelde motivering van het bezwaarschrift van 21 maart 2011 van de toenmalige gemachtigde van eiser heeft de Belastingdienst een onderzoek gestart naar de woonplaats van eiser, hetgeen heeft geresulteerd in een “Memo woonplaats de heer [X] ” van 2 mei 2013. Dit woonplaatsmemo luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

0 Inleiding

Over de feitelijke woonplaats van de heer [X] over de jaren 2007 tot en met 2009 bestaat verschil van inzicht tussen de Belastingdienst en de heer [X] . In dit memo hebben wij de bevindingen vastgelegd inzake een onderzoek naar de woonplaats van de heer [X] .

In hoofdstuk 1 van dit memo zullen wij aangeven welke uitgangspunten zijn gehanteerd bij het opleggen van aanslagen over de jaren 2007 tot en met 2010. Tevens wordt beschreven welke visie de heer [B] heeft ten aanzien van de woonplaats van de heer [X] , namelijk dat de heer [X] verbleef in het Verenigd Koninkrijk danwel Servië.

In hoofdstuk 2 zullen wij aangeven waarom wij van mening zijn dat onvoldoende aannemelijk is dat de heer [X] in 2007 en 2008 in het Verenigd Koninkrijk woonde. In hoofdstuk 3 zullen wij uiteenzetten op basis van welke argumenten wij van mening zijn dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de heer [X] in 2007, 2008 en 2009 in Servië woonachtig was. In hoofdstuk 4 zullen wij beschrijven, waarom wij van mening zijn dat de stelling van de heer [X] dat hij maximaal 30 nachten per jaar in Nederland heeft verbleven, danwel in 2009 geen sprake was van persoonlijke en economische banden met Nederland onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Wij zullen in hoofdstuk 5 afsluiten met een conclusie over de feitelijke woonplaats van de heer [X] .

(…)

2 Woonplaats in Verenigd Koninkrijk?

De heer [B] heeft namens de heer [X] bezwaar aangetekend tegen de opgelegde bezwaren. In deze bezwaarfase is echter geen eenduidige, consistente informatie aangereikt door de heer [B] danwel de heer [X] over de woonplaats van de heer [X] in 2007 en 2008. Dit zullen wij nader toelichten.

2.1 Informatie van belastingplichtige in bezwaarfase

Zoals beschreven, was op het moment van opleggen van de aanslagen IB 2007 en IB 2008

bij de Belastingdienst niet bekend dat de heer [X] in de periode 2006 tot en met 2008 mogelijk in Servië zou hebben gewoond. In zijn brief d.d. 21 maart 2011 stelt de heer [B] dat de heer [X] in oktober 2010 in correspondentie met de Belastingdienst inzake [C BEDRIJF] Ltd heeft aangegeven dat hij in Servië woonde. De heer [X] heeft in oktober 2010 inderdaad een adres in Servië opgegeven, echter dat betekent geenszins dat de heer [X] met het bekendmaken van dit adres succesvol kan betogen dat hij in 2007 en 2008 in Servië woonde.

Ten aanzien van de woonplaats van de heer [X] geeft de heer [B] in zijn brief d.d. 21 maart 2011 aan dat de heer [X] , ondanks dat hij aldaar een woning huurt, ervoor waakt dat hij meer dan 80 dagen per jaar in het Verenigd Koninkrijk verblijft. In de bewuste brief wordt echter niet aangegeven waar de heer [X] in 2007 en 2008 dan wel woonde.

Naar aanleiding van de informatie in de brief van 21 maart 2011 is bij de bezwaar-inspecteur behoefte ontstaan nader onderzoek te doen naar de feitelijke woonplaats. Immers door de stelling dat de heer [X] maximaal 80 dagen per jaar in het Verenigd Koninkrijk verblijft en daarbij niet aan te geven waar de heer [X] in 2008 woonachtig was, is het niet duidelijk wat de woonplaats van de heer [X] in dat jaar was. Omdat de woonplaats bepalend kan zijn voor de fiscale behandeling van de heer [X] en met hem verbonden lichamen, is nader onderzoek naar deze woonplaats uitgevoerd.

De bezwaarinspecteur heeft vervolgens vragen gesteld met als doel duidelijkheid te krijgen over de woonplaats(en) van [X] in de periode vanaf 2002. In reactie op de gestelde vragen (brief 14 juni 2011) geeft de heer [X] aan dat hij nooit gesteld of gepretendeerd heeft ergens anders dan in Nederland te wonen. Met klem willen wij dit bestrijden. Uit diverse bronnen is ons gebleken dat de heer [X] dit wel degelijk heeft gedaan. Enkele voorbeelden daarvan zijn:

- Adres op de aangifte inkomstenbelasting 2002: een adres in het Verenigd Koninkrijk;

- Berichten aan curator; medegedeeld dat hij in het Verenigd Koninkrijk woont;

- Postadres voor de bank; post wordt naar diverse adressen in het Verenigd Koninkrijk verzonden;

- [D BEDRIJF] ; geadresseerd aan [X] aan [B ADRES] .

In dezelfde brief geeft de heer [X] aan dat hij zich gaarne aansluit bij de conclusie van de Belastingdienst dat hij in 2008 in het Verenigd Koninkrijk woonde. In aanvulling daarop geeft hij aan dat er geen reden is te twijfelen aan het standpunt van de Belastingdienst (ingenomen in brief d.d. 14 december 2010) dat hij in de periode 2002 tot en met eind 2010 niet in Nederland heeft gewoond.

Op een later moment in dezelfde brief geeft de heer [X] aan dat hij ergens in de periode “[…] 2008, 2009 en 2010 en de periode daarvoor [...]” is verhuisd van het ene adres in Servië naar het andere adres. Tevens geeft hij in de brief aan dat hij minder dan negentig dagen per jaar in het Verenigd Koninkrijk verblijft.

Aldus kan gesteld worden dat de heer [X] richting de Belastingdienst niet eenduidig is in zijn uitspraken over zijn woonplaats. Nadere vragen die in de bezwaarfase door de inspecteur zijn gesteld over zijn woonplaats in onder andere de jaren 2007 en 2008 zijn door de heer [X] niet beantwoord, omdat hij van mening is dat de Belastingdienst die periode heeft onderzocht en dat mocht de inspecteur nieuw onderzoek willen doen, dat de heer [X] liever ziet dat de inspecteur dit onderzoek buiten hem om uitvoert. In dit kader is van belang dat de inspecteur deze vragen heeft gesteld, nadat in de bezwaarfase grote onduidelijkheden zijn gerezen over de woonplaats van de heer [X] in de periode 2007 en 2008.

2.2 Informatie uit derdenonderzoeken en strafrechtelijk onderzoek

Na het opleggen van de aanslag IB 2008 op 14 december 2010 is door de Belastingdienst aanvullend onderzoek gedaan naar de woonplaats van [X] , onder andere ingevuld middels het instellen van derdenonderzoeken. Uit deze derdenonderzoeken blijkt dat op basis van aanwezigheid van de heer [X] in Nederland op bepaalde dagen in 2007 en 2008 gesteld kan worden dat de heer [X] in die jaren niet in het Verenigd Koninkrijk woonde. De bevindingen van deze onderzoeken zijn nader uitgewerkt in paragraaf 3.4 van dit document.

Tevens is informatie verkregen uit het door de FIOD uitgevoerde strafrechtelijk onderzoek in 2010, waarbij de heer [X] diverse malen als verdachte is gehoord. In enkele verhoren heeft de heer [X] uitspraken gedaan over zijn woonplaats. Zo heeft de heer [X] onder andere verklaard:

“In 2002 of 2003 ben ik in Engeland gaan wonen op [C ADRES] [...]. Ik heb daar anderhalf of tweeenhalfjaar gewoond. Daarna heb ik gewoond op [D ADRES] […]. Vanaf begin 2007 ben ik aan [B ADRES] gaan wonen, daar heeft in de tijd een overloop in gezeten met het vorige adres. [...] Na de geboorte van [C] verbleef ik gedurende een maand of drie, vier regelmatig aan de [J ADRES] . [...] Sinds 2006 of 2007 heb ik het adres [E ADRES] als adres dat bij de Servische overheid van mij bekend is. [...] Sinds 2007 huurt [G] een woning aan de [Z] . Daar verblijf ik regelmatig als ik niet in Engeland verblijf. Samengevat ben ik vanaf 2002 tot heden in het buitenland woonachtig geweest, met name in Servië en Engeland. [...]” Verhoor V02-02 d.d. 9-11-2011

Op basis van de uitspraken in het verhoor gaan wij ervan uit dat de heer [X] van mening is dat hij in ieder geval tot en met 2006/2007 in het Verenigd Koninkrijk heeft gewoond. De stelling die door zijn advocaat en hemzelf wordt ingenomen dat hij ervoor waakt meer dan 80 dagen in het Verenigd Koninkrijk door te brengen, strookt niet met deze verklaring. Ergens in 2006/2007 zou de heer [X] , naar eigen zeggen, naar Servië zijn verhuisd.

2.3 Samenvattend

Nu zowel de heer [B] als de heer [X] lijken aan te geven dat de heer [X] in 2007 en 2008 niet in het Verenigd Koninkrijk heeft gewoond en dit ondersteund wordt middels bevindingen verkregen uit (na 14 december 2010) ingestelde derdenonderzoeken en de heer [X] tegenover de FIOD verklaart ergens in 2006 of 2007 een adres in Servië te hebben dat bij de Servische overheid als zijn adres bekend is, is onze conclusie dat bij het opleggen van de aanslagen 2007 en 2008 ten onrechte het uitgangspunt is gehanteerd dat de heer [X] in het Verenigd Koninkrijk woonachtig was in de desbetreffende jaren.

In zijn brief d.d. 14 juni 2011 geeft de heer [X] aan dat, in zijn optiek, de Belastingdienst niet terug kan komen op het ten aanzien van de woonplaats ingenomen standpunt. Dit is een onjuist standpunt. Onze conclusie dat de heer [X] in 2007 en 2008 niet in het Verenigd Koninkrijk woonachtig was, is gebaseerd op informatie die wij tot onze beschikking hebben gekregen nádat de bewuste aanslagen zijn opgelegd. Dit zogenoemde nieuw feit rechtvaardigt het innemen van een nieuw standpunt.

3 Woonplaats is niet gelegen in Servië

Zoals beschreven, wordt namens de heer [X] onder andere gesteld dat de heer [X] vanaf ongeveer het jaar 2006/2007 zou wonen in Servië. Op basis van een aantal argumenten, zijn wij van mening dat deze stelling onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Wij zullen dit nader toelichten in de paragrafen 3.1 tot en met 3.4.

3.1

Opgegeven adressen

Zoals is beschreven in paragraaf 2.2 heeft de heer [X] ten aanzien van zijn woonplaats in een verhoor (V02-02) verklaard dat hij in de periode 2006/2007 is verhuisd naar Servië. Uit door ons ingestelde derdenonderzoeken blijkt echter dat de heer [X] vanaf het jaar 2006 woonadressen heeft opgegeven bij derde partijen, welke allen buiten de landsgrenzen van Servië liggen.

Uit een ingesteld derdenonderzoek bij de Gemeente Den Haag zijn documenten verkregen welke door de heer [X] zijn verstrekt bij de aanvraag van een nieuw paspoort in 2009. Bij de Gemeente Den Haag heeft de heer [X] in april 2009 een nieuw paspoort gekregen. Daarbij heeft hij een notariële akte van nationaliteit overhandigd, waarin is vermeld dat hij op 14 april 2009 (datum van opmaken van akte) woonde op [B ADRES] , Verenigd Koninkrijk.

Verder blijkt uit diverse derdenonderzoeken dat de heer [X] als adres nimmer het adres in Servië heeft opgegeven. Als de heer [X] adressen opgeeft zijn het adressen in Nederland of het Verenigd Koninkrijk. Ter onderbouwing, enkele voorbeelden:

-

[A BANK] (vanaf april 2005 tot december 2006 [D ADRES] , daarna [B ADRES] );

-

Creditcard [A BANK] (tot maart 2005 [F ADRES] , tot juli 2007 [D ADRES] , vanaf mei 2007 [B ADRES] );

-

[A MERK] Motorbegeleidingsteam (ledenlijst 2011 [B ADRES] , op de ledenlijst over de jaren 2007 tot en met 2009 is het adres [G ADRES] vermeld);

-

[NAAM ZIEKENHUIS] ziekenhuis (in 2008: [B ADRES] );

-

[E BEDRIJF] (vanaf febr 2009: [B ADRES] );

-

Gemeente Den Haag, verklaring notaris (april 2009: [B ADRES] );

-

[D BEDRIJF] (facturen uit 2005 tot en met 2009: [B ADRES] );

-

Parkline (vanaf april 2008: [B ADRES] );

-

Huisarts [E] (2008 en 2010: [B ADRES] );

-

[A VERZEKERING] Verzekeringen: (januari 2004 tot en met juni 2010: [F ADRES] ).

Gezien deze constateringen rijst de vraag of de heer [X] zijn uitspraken over een mogelijke woonplaats in Servië heeft gedaan nadat hij in 2010 is benaderd door de Britse en/of Nederlandse fiscus.

3.2

Belastingheffing in Servië

Indien iemand in een land verblijft, is het gebruikelijk dat hij/zij in het desbetreffende land belasting betaalt over het (wereld)inkomen. Bij diverse gelegenheden heeft de heer [X] aangegeven dat hij geen belasting betaalt in Servië.

In verhoor V02-02 verklaart de heer [X] tegenover twee opsporingsambtenaren van de FIOD dat hij over de via [A BEDRIJF] BV ontvangen contante bedragen nergens aangifte voor de inkomstenbelasting doet. Niet in Nederland en niet in het Verenigd Koninkrijk. De heer [X] legt in het verhoor uit dat de desbetreffende inkomsten niet naar het Verenigd Koninkrijk gaan en dat hij als gevolg daarvan aldaar niet belastingplichtig is. Naar eigen zeggen zou hij in Servië graag belasting betalen, maar lukt dat niet. Overigens is niet bekend over welke inkomensbestanddelen hij in Servië belast wil worden.

In verhoor V02-07 door twee opsporingsambtenaren van de FIOD vertelt de heer [X] dat hij nergens ter wereld belasting betaalt. Naar eigen zeggen betaalt hij in Servië, ondanks dat hij een boekhouder en een advocaat heeft ingeschakeld, geen belasting.

In een brief aan de Belastingdienst d.d. 14 juni 2011 beschrijft de heer [X] dat in de landen waar hij woonruimte ter beschikking heeft, geen sprake is van belasting op zijn inkomen en hij in die landen niet belastingplichtig is. De heer [X] schrijft dat hij in het Verenigd Koninkrijk niet belastingplichtig is, omdat hij minder dan negentig dagen per jaar in dat land verblijft. In Servië is hij niet belastingplichtig, omdat het wereldinkomen in Servië niet wordt belast, aldus de heer [X] .

Geconcludeerd kan aldus worden dat de heer [X] geen belasting heeft betaald over zijn (wereld) inkomen in Servië, ondanks dat hij claimt in dat land te wonen vanaf 2006/2007.

3.3

Woonruimte en verblijf onvoldoende aannemelijk

De heer [X] heeft omtrent zijn woonplaats een aantal uitspraken gedaan, danwel zaken op schrift gezet. Zo heeft de heer [X] in een verhoor (V02-02) door twee opsporingsambtenaren van de FIOD verteld dat hij sinds 2006 of 2007 het adres [H ADRES] opgeeft als adres bij de Servische overheid. Ook geeft hij aan al jaren een aanvraag voor een verblijfsvergunning te hebben lopen.

De opmerking in het verhoor (V02-02) over de lopende aanvraag voor een verblijfsvergunning sluit overigens niet aan op de stelling van de heer [B] dat de heer [X] ten aanzien van het jaar 2009 beschikte over verblijftitels in Servië (brief 18 april 2012).

In een brief aan de Belastingdienst d.d. 14 juni 2011 geeft de heer [X] aan: “[...] voor 2008, 2009 en 2010 en de periode daarvoor, alleen ben ik bijvoorbeeld ergens in de periode in Servië verhuisd van de [I ADRES] naar de [Z] maar weet ik niet meer precies op welke datum.”

Het verblijf aan de [H ADRES] kan de heer [X] niet onderbouwen middels achterliggende documenten, daar hij voor het desbetreffende adres geen huur betaalt (bron: verhoor V02-02). In het bewuste verhoor geeft de heer [X] aan dat op het adres ene [F] , van wie de heer [X] niet weet hoe je haar naam spelt, woont. De heer [X] zou op dat adres kunnen verblijven, als hij dat wenst. In de brief van 14 juni 2011 geeft de heer [X] aan dat de eigenaar van het bewuste pand waarschijnlijk de familie [NAAM FAMILIE] is.

Wat betreft een eventuele verblijfsvergunning kan worden opgemerkt dat de inspecteur de heer [X] in de bezwaarprocedure heeft gevraagd naar dergelijke documenten. De heer [X] heeft slechts een document overgelegd waaruit is op te maken dat hij een tijdelijk visum heeft tot 3 mei 2011. Voorts is er een afgiftestempel met de datum 14 april 2011. Er zijn geen stukken overgelegd, waaruit blijkt dat de heer [X] in 2007, 2008 en/of 2009 (of jaren daarvoor) al een aanvraag heeft gedaan voor een al dan niet permanente verblijfsstatus in Servië.

Voorts geeft de heer [X] aan dat mevrouw [G] sinds 2007 een woning aan de [Z] huurt en dat hij daar regelmatig verblijft als hij niet in het Verenigd Koninkrijk verblijft (verhoor V02-02). In een brief aan de Belastingdienst op 14 juni 2011 stelt de heer [X] dat hij de woning huurt. Als bijlage bij deze brief zouden huurkwitanties zijn gevoegd, deze zijn echter niet bijgevoegd. Per brief d.d. 5 oktober 2011 heeft collega Ostendorf gevraagd deze stukken alsnog te overgeleggen. Tot op heden zijn deze stukken echter niet ontvangen.

In een verhoor door opsporingsambtenaren van de FIOD verklaart mevrouw [G] over haar woonplaats het volgende (V03-01):

In 2004 heb ik tot na de zomer gewoond op het adres [G ADRES] gewoond. Daarna ben ik aan de [A ADRES] gaan wonen, denk op nummer [A NUMMER] . Daar heb ik gewoond tot en met februari 2007. In februari 2007 ben ik aan de [J ADRES] gaan wonen. In september of oktober 2009 ben ik definitief in Servië gaan wonen aan de [Z] . Er staat meestal [Z] als adres in Servië, maar dat is een misverstand, daar ben ik onlangs achter gekomen.

In de periode tussen februari 2006 en februari 2007 was ik veel bij [X] in Engeland, maar heb ik ook wel in Nederland voor [A BEDRIJF] gewerkt.

In de periode eind 2007 tot februari 2009 ben ik wel een paar keer naar Servië, Kroatië en Engeland heen en weer gereisd. Voor mijn gevoel woonde ik niet echt in Nederland, of dat juridisch ook zo gezien moet worden weet ik niet.

Mevrouw [G] heeft tevens in een brief aan de Belastingdienst d.d. 14 juni 2011 aangegeven dat zij de woning [Z] pas huurt vanaf mei 2009. Daarvoor zou zij op een ander adres in Servië hebben gewoond. Voor de volledigheid merken wij op dat de uitspraken van mevrouw [G] over haar woonplaats in de brief van 14 juni 2011 in tegenspraak zijn met hetgeen zij heeft verklaard in haar verhoor (V03-01) tegenover de opsporingsambtenaren van de FIOD. Ongeacht tegenover wie mevrouw [G] de waarheid spreekt, richting de Belastingdienst of de FIOD, uit haar verhaal is af te leiden dat zij in 2007 en 2008 voornamelijk verbleef in Nederland en dat zij ergens in 2009 naar Servië is verhuisd. Overigens wordt dit onderbouwd door mutaties op haar bankrekening (PIN-betalingen) en telefoonrekeningen. Ook mevrouw [G] heeft geen huurkwitanties van het woonadres aan de [Z] overhandigd. Ook uit haar bankrekening zijn geen mutaties af te leiden welke duiden op huur van het desbetreffende pand of (langdurig) verblijf in Servië.

3.4

Verblijven in hotels in Servië

In de administratie van [A BEDRIJF] BV over 2008 is een declaratie aangetroffen van reis- en verblijfkosten van een reis naar Servië in de zomer van 2008. Deze reis is onder andere gemaakt door de heer [X] en mevrouw [G] . Er worden onder andere kosten gedeclareerd voor een verblijf van hen beiden in een hotel in Servië in de periode 18 juni 2008 tot en met 21 juni 2008 en de periode 28 juni 2008 tot en met 2 juli 2008. Ze hebben verbleven in [A HOTEL] in [A PLAATS] .

Het bewuste hotel in [A PLAATS] ligt op nog geen acht kilometer van het adres waar de heer [X] zou verblijven in [B PLAATS] , danwel bij mevrouw [G] in [Z] en/of de [I] . Gezien het verblijf in het hotel is het niet aannemelijk dat de heer [X] en/of mevrouw [G] in die periode een eigen woonruimte ter beschikking hadden in en/of nabij [A PLAATS] , zoals zij hebben gesteld.

Overigens is ook aan de hand van de telefoonrekeningen van zowel de heer [X] als mevrouw [G] vast te stellen dat zij beiden vanuit Nederland via Duitsland naar Servië zijn gereisd en vervolgens weet zijn teruggekeerd naar Nederland. Deze reisroute maakt een woonplaats in Servië niet aannemelijk.

3.5

Samenvattend

De heer [X] heeft op diverse momenten de stelling ingenomen dat hij ergens vanaf het jaar 2006/2007 zou zijn verhuisd naar Servië. Wij zijn van mening dat deze stelling onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Allereerst heeft de heer [X] in Nederland bij diverse bedrijven en instanties een woonadres opgegeven, welk adres ook betrekking heeft op de jaren 2007, 2008 en 2009. Wij hebben geen enkele keer geconstateerd dat de heer [X] een adres in Servië heeft opgegeven.

Daarnaast is van belang dat de heer [X] op geen enkele wijze aannemelijk kan maken dat hij in 2007, 2008 en/of 2009 huur heeft betaald voor adressen waar hij zou hebben gewoond. Hij geeft aan dat hij kon verblijven voor niets of dat de huur door mevrouw [G] zou worden betaald. Mevrouw [G] heeft echter tegenover de FIOD verklaard dat zij eind 2009 definitief naar Servië is vertrokken en in 2007 en 2008 voornamelijk in Nederland verbleef.

Tevens hebben wij geconstateerd dat de heer [X] en mevrouw [G] in de zomer van 2008 enkele weken in een hotel in [A PLAATS] hebben verbleven. Dit hotel bevond zich op nog geen acht kilometer van de door [X] aangehaalde woonadressen van hemzelf en/of mevrouw [G] . Aan de hand van gedeclareerde bonnen en telefoongegevens is vastgesteld dat de reis naar Servië vanuit Nederland plaatsvond. Na afloop van het verblijf is men ook teruggereisd naar Nederland. Waarom zou iemand die op dat moment stelt in Servië te wonen, vanuit Nederland naar Servië reizen en daar vervolgens enkele weken in een hotel verblijven?

Tot slot is van belang dat de heer [X] geen enkel document kan overhandigen waaruit blijkt dat in 2007, 2008 en/of 2009 een aanvraag voor een permanente verblijfstatus in behandeling was, danwel dat hij beschikte over een verblijfstitel. Slechts een tijdelijk visum voor het voorjaar van 2011 is ons overhandigd. Indien iemand woonachtig is in een land, is die persoon aldaar belastingplichtig. Ten aanzien van de heer [X] geldt echter dat hij in Servië niet belastingplichtig is. Volgens zijn eigen zeggen zou hij in Servië wel belasting willen betalen, maar is dat niet mogelijk.

Aldus zijn wij van mening dat de heer [X] zijn stelling dat hij in 2007, 2008 en 2009 in Servië woonde onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.

4 Woonplaats is Nederland

Wat betreft het jaar 2008 stelt de heer [X] in zijn brief van 14 juni 2011 dat hij hooguit 30 nachten per jaar in Nederland verblijft. Ten aanzien van het jaar 2009 schrijft de heer [B] (brief 18 april 2012) dat de heer [X] nauwelijks in Nederland verbleef.

Middels diverse derdenonderzoeken hebben wij onderzoek gedaan naar de woonplaats van de heer [X] . Uit deze derdenonderzoeken is informatie naar voren gekomen waaruit blijkt dat de heer [X] feitelijk veel meer dan maximaal 30 nachten in Nederland was, zoals door hem gesteld is.

4.1

Woonruimte in Nederland

Uit ons ter dienste staande informatie blijkt dat de heer [X] in Nederland in de periode 2007, 2008 en 2009 woonruimte tot zijn beschikking had. Dit betreft het [F ADRES] , de [A ADRES] en de [J ADRES] .

[F ADRES]

Op het desbetreffende adres heeft de heer [X] ingeschreven gestaan vanaf 1998 tot en met 8 januari 2003.

Nadat de heer [X] op dit adres is uitgeschreven, hebben er op het desbetreffende adres tot en met de jaren 2007 en 2008 geen andere personen ingeschreven gestaan. In de periode 10 maart 2009 tot en met 22 juni 2009 heeft de heer [J] ingeschreven gestaan op het bewuste adres.

De huur voor het desbetreffende pand wordt door de heer [X] in de jaren 2007, 2008 en 2009 voldaan aan de verhuurder.

[A ADRES]

In een gesprek d.d. 11 maart 2009 en 8 april 2009 met de Belastingdienst heeft de heer [K] verteld, dat de heer [X] in de periode dat de heer [K] werkzaam was bij [A BEDRIJF] (2004 en 2005) woonde in pand tegenover het bedrijfsadres van [A BEDRIJF] BV aan de [A ADRES] .

In een verhoor door de FIOD heeft de heer [L] bevestigd dat de heer [X] toen de heer [L] voor [A BEDRIJF] werkte (2005/2006), woonde in een pand tegenover het adres van [A BEDRIJF] :

“Ik weet dat [X] graag wilde doen voorkomen dat hij in Engeland woonde maar hij woonde gewoon in Den Haag. Hij was bijna dagelijks op kantoor. Als hij er een keer niet was dat werd dat tegen ons gezegd, dat was dan een nieuwtje. Het was meer bijzonder als hij er niet was dan dat hij er wel was.” (bron: verhoor G05-01)

Het pand waarop door [K] en [L] wordt gedoeld betreft het pand [K ADRES] . Via Google streetview is achterhaald dat de twee panden inderdaad tegenover elkaar liggen. Dit is overigens ook gebleken uit eigen waarneming tijdens het boekenonderzoek bij [A BEDRIJF] BV. Uit mutaties op de bankrekening van mevrouw [G] is gebleken dat dit pand door haar gehuurd wordt vanaf juni 2004 tot en met januari 2007. In een verhoor door twee opsporingsambtenaren van de FIOD heeft mevrouw [G] ten aanzien van dit huurpand het volgende verklaard:

“In 2004 heb ik tot na de zomer gewoond op het adres [G ADRES] gewoond. Daarna ben ik aan de [A ADRES] gaan wonen, denk op nummer [A NUMMER] . Daar heb ik gewoond tot en met februari 2007. In februari 2007 ben ik aan de [J ADRES] gaan wonen. In september of oktober 2009 ben ik definitief in Servië gaan wonen aan de [Z] .” Bron: verhoor V03-01

Deze uitspraak van mevrouw [G] wordt bevestigd door informatie welke middels een derdenonderzoek bij de verhuurder is verkregen.

[J ADRES]

In 2005 heeft mevrouw [G] een woning gekocht aan de [J ADRES] . In correspondentie met de Belastingdienst heeft mevrouw [G] ontkend zelf de woning te hebben bewoond. Zij geeft in de desbetreffende brief aan alleen in de woning te hebben verbleven van februari tot en met september 2007. Dit zou volgens haar niet gekwalificeerd kunnen worden als bewoning, omdat ze daarvoor al vanuit het Verenigd Koninkrijk naar Servië was verhuisd om daar een bestaan op te bouwen.

Zoals eerder geciteerd uit een verhoor (V03-01) heeft mevrouw [G] op een later tijdstip tegenover de FIOD verklaard dat zij in 2007 in de [J ADRES] is gaan wonen en in september of oktober 2009 naar Servië is verhuisd.

Gezien de bevindingen uit ingestelde (derden)onderzoeken gaan we ervan uit dat hetgeen mevrouw [G] ten overstaan van de FIOD heeft verklaard correct is en dat zij eind 2009 richting Servië is vertrokken. Op basis van de verzamelde informatie is tevens voldoende aannemelijk geworden dat de heer [X] in die periode eveneens aan de [J ADRES] woonde. Wij zullen dit toelichten middels een aantal voorbeelden.

Bij de woning aan de [J ADRES] is tevens één parkeerplaats in de ondergrondse parkeergarage verbonden. Vanaf januari 2007 huurt mevrouw [G] twee extra parkeerplaatsen in de desbetreffende garage. Mevrouw [G] heeft in de periode waarin ze tegenover de FIOD heeft verklaard aan de [J ADRES] te wonen, slechts één auto op haar naam gehad. In die periode had de heer [X] echter de beschikking over meerdere voertuigen. Deze omstandigheden en de hieronder weergegeven zaken maken voldoende aannemelijk dat de parkeerplaatsen zijn gehuurd met het oog op het stallen van auto’s van de heer [X] in de parkeergarage.

Tevens is een derdenonderzoek ingesteld bij de Vereniging van Eigenaren, waaraan ook mevrouw [G] als eigenaar van de [J ADRES] is verbonden. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat buren in 2007 overlast ondervinden van het stallen van een motor voor de deur van de [J ADRES] . Mevrouw [G] heeft daarop schriftelijk gereageerd met de mededeling dat bij de koop van het huis de mogelijkheid om dichtbij huis een motor te kunnen parkeren een “essentialium” is geweest. In de algemene ledenvergadering van de VvE op 10 mei 2007 is het stallen van de “motor van de eigenaar van [J ADRES] ” aan de orde geweest. Meerdere eigenaren hebben, blijkens de notulen, geklaagd over het stallen van de motor.

Mevrouw [G] heeft in antwoord op vragen van de Belastingdienst aangegeven dat zij niet over een motor danwel een motorrijbewijs beschikt. Aangezien de heer [X] wel over een motor beschikte in de desbetreffende periode, is onze conclusie dat de buren klaagden over de motor van de heer [X] . Overigens sluit dit aan op de mededeling van de heer [X] dat hij in verband met de geboorte van zijn zoon in 2007 regelmatig in Nederland verbleef.

Op de dag van het uitreiken van de aanslagen en het beslaan van vermogensbestanddelen door de Ontvanger (14 december 2010), hebben medewerkers van de Belastingdienst gesproken met de huismeester (de heer [M] ) van het complex, waartoe [J ADRES] behoort. De huismeester wist, op vrijwillige basis, te vertellen dat de heer [X] en mevrouw [G] al een jaar of vijf op de [J ADRES] woonden. Hij gaf nadrukkelijk aan dat zij daar in zijn optiek altijd samen gewoond hebben, op een later moment werd hun zoontje geboren. Vanuit de bewoners is er irritatie geweest over de [A MERK] motor waarop de heer [X] reed.

De heer [M] vertelde dat de heer [X] diverse auto’s heeft geparkeerd bij de [J ADRES] : een lichtblauw metalic [B MERK] , een witte oldtimer [B MERK] , een groene [C MERK] , een tweede [A MERK] motor, een zilvere [D MERK] (aangepast om een motor in te vervoeren) en een zilveren [E MERK] met grijs kenteken. De [D MERK] heeft, volgens de heer [M] korte tijd met reclamestickers van [A BEDRIJF] gereden. Volgens de heer [M] kreeg de heer [X] met deze voertuigen geregeld bekeuringen in verband met verkeerd parkeren van auto’s op het nabij de [J ADRES] gelegen [A STRAATNAAM] .

Conclusie

Op basis van voorgaande kan geconcludeerd worden dat de heer [X] , ondanks dat hij zich in 2003 heeft laten uitschrijven uit het [F ADRES] , dit pand in 2007 en 2008 huurde en aldus tot zijn beschikking had. Voorts achten wij, op basis van uitspraken van diverse getuigen, het voldoende aannemelijk dat de heer [X] in 2004 tot en met 2008 in Nederland woonde. Eerst aan de [A ADRES] , welke woonruimte door mevrouw [G] werd gehuurd. Later aan de [J ADRES] , welke woning in 2005 is gekocht door mevrouw [G] . Niet alleen uitspraken van getuigen, maar ook het feit dat mevrouw [G] extra parkeerplaatsen huurt, terwijl ze zelf maar één voertuig tot haar beschikking heeft en het feit dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de heer [X] een primair verblijfsadres had in het Verenigd Koninkrijk (paragraaf 2.3) en/of Servië (paragraaf 3.5), leiden tot de conclusie dat de heer [X] in die jaren als vaste woon- en verblijfplaats het adres van zijn partner had, dan wel het [F ADRES] . Hem stond in ieder geval in die jaren in Nederland woonruimte ter beschikking. Op basis van de zojuist beschreven feiten en omstandigheden rijst de vraag of de heer [X] Nederland in januari 2003 daadwerkelijk metterwoon heeft verlaten, zoals hij op zijn aangifte inkomstenbelasting over 2002 heeft aangegeven. Dit lijkt niet aannemelijk te zijn.

4.2

Mutaties bankrekening en creditcard

Ten behoeve van het onderzoek naar de woonplaats van de heer [X] zijn bij [A BANK] bankafschriften en creditcardafrekeningen opgevraagd. Op de bank- en creditcardafschriften van de [A BANK] -rekening worden in de loop van de tijd verschillende adressen genoemd:

Bankafschriften

Adres

Van

Tot

[F ADRES]

30 januari 2004 (eerst beschikbare afschrift)

9 maart 2005

[D ADRES]

11 april 2005

9 november 2006

[B ADRES]

11 december 2006

28 februari 2011 (laatste afschrift)

Creditcard 1

Adres

Van

tot

[F ADRES]

1 januari 2004 (eerst beschikbare afschrift)

1 februari 2005

[D ADRES]

30 maart 2005

30 maart 2005 (laatst beschikbare afschrift)

Creditcard 2

Adres

Van

tot

[F ADRES]

24 mei 2005 (eerste afschrift)

24 juni 2005

[D ADRES]

25 juli 2006

24 juli 2007

[B ADRES]

24 mei 2007

25 oktober 2010 (laatst beschikbare afschrift

De PIN- en creditcardbetalingen op de bewuste rekening, respectievelijk creditcards zijn geanalyseerd, alsmede de stortingen op de bankrekening. Onze conclusie is dat er weinig van dergelijke mutaties plaatsvinden, vermoedelijk omdat de heer [X] over een grote hoeveelheid contanten van [A BEDRIJF] BV beschikt. Wij hebben de volgende PIN- en creditcardbetalingen geïnventariseerd:

Bankrekening .004

2007

2008

2009

PIN-betalingen/stortingen NL

8

6

12

Opnames UK

5

Opnames Kroatië

3

Opnames Servië

1

Creditcard

2007

2008

2009

Betalingen NL

2

Nvt

Betalingen UK

3

Nvt

Betalingen Frankrijk

1

Nvt

Betalingen Kroatië

4

Nvt

Betalingen Duitsland

2

Nvt

Wat betreft aankopen met de creditcard hebben wij internetaankopen buiten beschouwing gelaten, omdat deze niet te linken zijn aan een fysieke aanwezigheid in een land op een specifieke datum. Voorbeelden van dergelijke mutaties zijn Eurotunnelinternet en Google Adwords.

Zoals gezegd is het aantal mutaties in de vorm van PIN-betalingen, opnames en gebruik van de creditcard beperkt. Echter ten aanzien van de mutaties in Nederland kan geconcludeerd worden dat de heer [X] die dagen in Nederland verbleef.

4.3

.3 Aankopen bij [D BEDRIJF] BV te Den Haag

Bij [D BEDRIJF] BV is een derdenonderzoek ingesteld met onder andere als doel informatie te verzamelen ten behoeve van de woonplaats van de heer [X] .

De heer [X] komt voor in het klantenbestand van [D BEDRIJF] BV met de volgende gegevens:

[X]

[B ADRES]

[E-MAILADRES]

[A TELEFOONNUMMER]

[B TELEFOONNUMMER]

Uit de administratie van [D BEDRIJF] komt naar voren dat de heer [X] bij [D BEDRIJF] BV diverse koopovereenkomsten heeft ondertekend, waarna de aangekochte motoren op de balans van [A BEDRIJF] of een andere rechtspersoon zijn geactiveerd. De door de heer [X] getekende documenten vermelden ook adresgegevens van de heer [X] : de bevestiging van een opdracht van levering van 8 april 2005 is gericht aan [X] , [F ADRES] ( [A KENTEKEN] )

De heer [X] tekent op 8 december 2007 een overeenkomst waarbij de [B KENTEKEN] wordt aangekocht en de [A KENTEKEN] wordt ingeruild.

De heer [X] heeft regelmatig aankopen gedaan bij [D BEDRIJF] in de jaren 2007, 2008 en 2009, waarbij alle facturen gericht zijn aan [X] , [B ADRES] :

Werkplaats

Werkplaats-datum Kenteken Factuurdatum Betaling

09-03-2007 [A KENTEKEN] 09-03-2007 contant

27-06-2007 [A KENTEKEN] 03-07-2007 Op rekening

13-08-2007 [A KENTEKEN] 15-08-2007 Op rekening

19-09-2007 [A KENTEKEN] 19-09-2007 contant

10-04-2008 [C KENTEKEN] 11-04-2007 Op rekening

02-05-2008 [B KENTEKEN] 02-05-2008 Op rekening

02-05-2008 [B KENTEKEN] 02-05-2008 creditfactuur

26-05-2008 [C KENTEKEN] 29-05-2008 contant

14-4-2009 [B KENTEKEN] 14-04-2009 PIN

23-4-2009 [B KENTEKEN] 17-06-2009 Op rekening

22-9-2009 [B KENTEKEN] 22-9-2009 Op rekening

Balie

Factuurdatum Artikelen Betaling

14-05-2007 Anakee Op rekening

28-04-2008 Pakdrager contant

30-05-2008 Damen broek four seas. Maatwerk pin

14-06-2008 Motorolievuldop contant

12-07-2008 Binnentas contant

6-4-2009 Steady stand op rekening

28-4-2009 Jiffy verbreder contant

20-5-2009 Vizier, handschoen contant

Gezien het feit dat de heer [X] op diverse data in 2007, 2008 en 2009 aankopen heeft gedaan bij [D BEDRIJF] en documenten heeft getekend, is onze constatering dat de heer [X] op de desbetreffende dagen in Nederland moet zijn geweest.

Ten aanzien van de informatie verkregen bij [D BEDRIJF] BV zijn twee omstandigheden van belang. Allereerst dat het onderzoek is uitgevoerd in november 2009, waardoor niet alle gegevens over het jaar 2009 bij ons bekend zijn. Ten tweede is geconstateerd dat de facturen die betrekking hebben op motoren, welke bij [D BEDRIJF] zijn geregistreerd als motoren van [X] , vanaf mei 2009 aan [A BEDRIJF] BV worden gezonden en niet meer door de heer [X] zelf worden voldaan. Omdat de desbetreffende motor in gebruik was bij de heer [X] , zijn deze gegevens van belang, omdat werkzaamheden aan de motor op die dag erop duiden dat de heer [X] die dag in Nederland was. Facturen gericht aan [A BEDRIJF] BV, waarop geen melding is gemaakt van het kenteken zijn buiten beschouwing gelaten.

4.4

Bezoeken stadhuis

Met het oog op de woonplaats van de heer [X] is een derdenonderzoek ingesteld bij de Gemeente Den Haag. Bij de gemeente is informatie verzameld over de woonadressen van de heer [X] en is tevens in kaart gebracht op welke data de heer [X] contact heeft gehad met de gemeente.

Wat betreft de (aankomende) geboorte van [C] heeft de heer [X] een aantal malen een bezoek gebracht aan het stadhuis. Zo is op 18 december 2006 bij de gemeente de ongeboren vrucht erkend door de heer [X] . Op [DATUM] is een akte van geboorte opgemaakt, daarvoor heeft de heer [X] aangifte van geboorte moeten doen bij het stadhuis.

Voor [C] is op 12 april 2007 een paspoort aangevraagd door mevrouw [G] . Het paspoort is afgehaald op 17 april 2007 door de heer [X] ; er is een machtigingsbriefje getekend door mevrouw [G] .

Hieruit is af te leiden dat de heer [X] op [DATUM] en 17 april 2007 in Nederland moet zijn geweest.

Op 14 april 2009 heeft de heer [X] bij de Gemeente Den Haag een spoedaanvraag gedaan voor een nieuw paspoort. Dit paspoort heeft de heer [X] op 23 april 2009, blijkens een ontvangstbewijs, in ontvangst genomen. Hieruit is af te leiden dat de heer [X] op 14 en 23 april 2009 in Nederland was.

4.5

Boetes

Uit derdenonderzoek bij verzekeringsmaatschappij [A VERZEKERING] is ons bekend geworden dat de heer [X] gemeld heeft de regelmatige bestuurder te zijn van de volgende voertuigen:

- [A KENTEKEN]

- [B KENTEKEN]

- [C KENTEKEN]

- [D KENTEKEN]

- [E KENTEKEN]

- [F KENTEKEN]

- [G KENTEKEN]

- [H KENTEKEN]

Uit de documentatie in het dossier is af te leiden dat een personeelslid van [A BEDRIJF] BV op 21 juli 2008 schade heeft gereden met de auto. Het schadeformulier is ingevuld door dit personeelslid, [N] , maar ondertekend door de heer [X] op 21 juli 2008. Op deze datum is de heer [X] aldus in Nederland aanwezig geweest. Op het formulier zijn ook de NAW-gegevens van de heer [X] ingevuld: [F ADRES] in Den Haag.

Als correspondentieadres is aan [A VERZEKERING] opgegeven het [F ADRES] . De heer [X] heeft in de jaren 2007 en 2008 verschillende kentekens verzekerd. Wij vinden het opmerkelijk dat iemand die stelt niet in Nederland te wonen in die jaren, wel alle bovengenoemde kentekens (8 stuks) en de [E MERK] (niet bij [A VERZEKERING] ) met kenteken [I KENTEKEN] verzekert.

Bij het CJIB te Leeuwarden zijn de met opgesomde kentekens en het kenteken [I KENTEKEN] gekregen boetes opgevraagd. Gebleken is dat in 2007, 2008 en 2009 de volgende boetes zijn gereden:

- [C KENTEKEN] [A MERK] motor

De heer [X] is op 16 november 2008 staande gehouden met deze motor.

- [F KENTEKEN] [C MERK]

Deze auto staat op naam van de heer [X] . Er zijn in de periode 24 mei 2007 tot en met maart 2009 drie bekeuringen uitgeschreven, waarvan twee op de [A STRAATNAAM] (nabij de woning aan de [J ADRES] ) voor verkeerd parkeren:

Datum Plaats

24-5-2007 Utrecht

23-3-2009 [A STRAATNAAM] , Den Haag

25-3-2009 [A STRAATNAAM] , Den Haag

Deze auto stond overigens op 14 december 2010 (de dag waarop de auto door de Belastingdienst in beslag genomen is) in de parkeergarage behorend bij [J ADRES] . In 2007 en 2008 is op dit kenteken de alleen een boete uitgeschreven d.d. 24 mei 2007.

- [B KENTEKEN] [A MERK] Motor

Op 14 juni 2009 is deze motor in Wassenaar bekeurd.

- [J KENTEKEN] [D MERK] (lease en later eigendom [A BEDRIJF] )

In de periode van april 2008 tot en met november 2010 zijn er 30 bekeuringen uitgeschreven, waarvan 16 bekeuringen in verband met verkeerd parkeren op de [A STRAATNAAM] , de parkeerplaats behorend bij de [J ADRES] , het adres waar de heer [X] vermoedelijk gewoond heeft.

In 2008 en 2009 betreft het de volgende data:

Datum Plaats

22-4-2008 Den Haag

24-10-2008 Den Haag

9-1-2009 [A STRAATNAAM] , Den Haag

7-2-2009 [A STRAATNAAM] , Den Haag

18-2-2009 Den Haag

18-3-2009 [A STRAATNAAM] , Den Haag

23-3-2009 [A STRAATNAAM] , Den Haag

25-3-2009 [A STRAATNAAM] , Den Haag

30-3-2009 [A STRAATNAAM] , Den Haag

19-4-2009 [A STRAATNAAM] , Den Haag

10-7-2009 Leidschendam

15-7-2009 Den Haag

16-7-2009 [A STRAATNAAM] , Den Haag

24-7-2009 [A STRAATNAAM] , Den Haag

28-7-2009 Amsterdam

3-8-2009 Woerden

2-9-2009 Den Haag

19-9-2009 Amsterdam

27-9-2009 Den Haag

31-10-2009 Rotterdam

9-11-2009 Arnhem

- [I KENTEKEN] [E MERK] (eigendom [A BEDRIJF] )

Aan dit kenteken zijn de volgende boetes gekoppeld:

Datum Plaats

12-05-2008 Utrecht

17-05-2008 Utrecht

12-08-2008 Woerden & Utrecht

28-8-2008 Den haag

8-6-2009 Voorburg

24-6-2009 Wassenaar

6-11-2009 Amsterdam & Wassenaar

Daar geconstateerd mag worden dat de heer [X] deze auto’s tot zijn beschikking heeft;

- de heer [X] heeft dit geschreven in een brief naar collega Ostendorf ;

- de heer [X] heeft dit verklaard in verhoren door twee medewerkers van de FIOD;

- de kentekens [J KENTEKEN] en [I KENTEKEN] zijn door de heer [X] opgegeven aan ParkLine;

- de heer [X] heeft de auto’s in privé verzekerd,

mogen wij veronderstellen dat het de heer [X] is die op de bewuste data en tijdstippen de voertuigen bestuurde. Geconstateerd kan dan ook worden dat de heer [X] die dagen in Nederland was.

4.6

ANWB

Naar aanleiding van betalingen door de heer [X] aan ANWB is een derdenonderzoek ingesteld gericht op de woonplaats van de heer [X] . De heer [X] komt in de systemen van de ANWB voor met de volgende gegevens:

Geboortedatum: [GEBOORTEDATUM]

Lidmaatschapnr: [B NUMMER]

Adres per 23/1/2007: [B ADRES] (UK)

Wegenwachtlid: Sinds 1-12-1993 Wegenwacht Europa

Verzekeringen: geen

Abonnementen: Promotor (sinds 1-12-1993)

Pechmelding: 23-08-2008

Het adres per 23 januari 2007 is bovengenoemd adres. Voorafgaand aan die periode was het bij de ANWB bekende adres [D ADRES] . Alle correspondentie van de ANWB, zoals facturen en de Promotor, worden naar het bij de ANWB bekende adres gezonden.

Tevens heeft de heer [X] op 23 augustus 2008 een pechmelding gedaan bij de ANWB. Hij deed deze melding op de [B STRAATNAAM] in Den Haag. Op deze datum was hij klaarblijkelijk in Nederland.

4.7

[A PROVIDER]

Uit het derdenonderzoek bij ParkLine (zie 3.4.11) is gebleken dat de heer [X] in de periode maart 2008 tot en met augustus 2008 een ander mobiel nummer in gebruik heeft gehad. Dit betrof het nummer [C TELEFOONNUMMER] . Dit nummer was van 19 maart 2008 tot en met 7 augustus 2008 gekoppeld aan het account van de heer [X] bij ParkLine. Ten einde informatie te verzamelen over de woonplaats van de heer [X] is een derdenonderzoek ingesteld bij [A PROVIDER] .

De kosten van het [A PROVIDER] -nummer zijn door [A BEDRIJF] BV betaald. De eerste gesprekken zijn volgens de facturen van [A PROVIDER] gevoerd op 3 maart 2008. Het nummer wordt tot de zomer van 2008 gebruikt. Met dit nummer wordt veel gebeld en/of geSMSed met het vaste nummers van [A BEDRIJF] , de heer [O] , mevrouw [G] , de heer [A] , maar ook met de moeder van mevrouw [G] , de moeder van de dochter van de heer [X] , [P] ( [E MERK] ), [D BEDRIJF] , [F BEDRIJF] verzekeringen en de heer [B] .

Op basis van de gedetailleerde telefoonrekening is te concluderen dat de heer [X] voornamelijk in Nederland verblijft. Incidenteel belt hij vanuit het Verenigd Koninkrijk. In mei 2008 verblijft hij ruim een week in het Verenigd Koninkrijk en in juni 2008 circa 2 weken in (de omgeving van) Servië, waarbij aan de telefoonafrekeningen te zien is dat er gereisd wordt vanuit en weer terug naar Nederland. Als bijlage bij dit rapport is een overzicht opgenomen van de belbewegingen van de heer [X] met dit telefoonnummer in de periode maart 2008 tot en met juli 2008 (daarna wordt het nummer nauwelijks meer gebruikt).

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de bel- en sms-bewegingen aan de hand van de gespecificeerde rekeningen:

[rechtbank: volgt een tabel met een overzicht van het aantal dagen waarop bel- en sms-bewegingen hebben plaatsgevonden met het [A PROVIDER] -nummer in de periode maart tot en met 27 juli 2008 vanuit Nederland dan wel vanuit andere landen, dat als volgt kan worden weergegeven:

Maand land aantal dagen

Maart 2008 meerdere landen 1

Nederland 28

niet bekend 2

April 2008 België 2

meerdere landen 2

Nederland 26

Mei 2008 Duitsland 1

meerdere landen 5

Nederland 19

niet bekend 1

VK 5

Juni 2008 Joegoslavië 7

meerdere landen 5

Nederland 12

niet bekend 6

1 t/m 27 juli 2008 meerdere landen 3

Nederland 15

niet bekend 9]

Onze constatering is dat, nu dit nummer in de periode maart tot en met augustus aan de heer [X] gekoppeld kan worden, en er in die dagen veelvuldig vanuit Nederland wordt gebeld, de heer [X] die dagen in Nederland was. Dat Nederland zijn standplaats lijkt te zijn, blijkt ook uit de reisbewegingen: deze zijn altijd vanuit Nederland en men keert vrijwel altijd terug naar Nederland.

Tevens is gebleken dat de heer [X] op 16 februari 2008 een contract voor het mobiele nummer [D TELEFOONNUMMER] heeft verlengd bij een [A PROVIDER] -winkel. Dit heeft hij gedaan namens [A BEDRIJF] . Ook op die dag was de heer [X] in Nederland. Opgemerkt wordt dat het desbetreffende telefoonnummer in die jaren in gebruik was bij mevrouw [G] .

4.8

[B PROVIDER]

De heer [X] geeft in zijn brief van 14 juni 2011 aan dat hij het mobiele nummer [A TELEFOONNUMMER] gebruikt. Dit abonnement wordt betaald door Stichting [A STICHTING] . Uit ingestelde derdenonderzoek was dit nummer al eerder bij ons bekend als het mobiele nummer van de heer [X] .

Uit derdenonderzoek bij [B PROVIDER] blijkt dat dit nummer van 7 juli 2000 tot en met 11 maart 2008 op naam van [X] , [A ADRES] stond. Vanaf 11 maart 2008 tot heden staat het abonnement op naam van Stichting [A STICHTING] , eveneens [A ADRES] . [B PROVIDER] heeft naar aanleiding van het derdenonderzoek de volgende facturen toegestuurd:

- januari 2006 t/m maart 2010: gecomprimeerde facturen

- april 2010 t/m maart 2011: gedetailleerde facturen

De gecomprimeerde facturen geven het aantal gesprekken en SMS-berichten onderscheiden naar binnen- en buitenland (mcl. bedrag en tijdsduur). Op de gedetailleerde facturen is te zien met welke nummers er gebeld is en waar SMS berichten naar verzonden zijn. Ook is te zien vanuit welk land er gebeld is dan wel SMS berichten verstuurd zijn.

Overigens is opvallend dat de heer [X] een abonnement heeft bij een Nederlandse provider. Waarom zou iemand een mobiel abonnement, waarop behoorlijk wat bel- en smsbewegingen plaatsvinden, in Nederland nemen, als hij/zij niet in Nederland woont? Vanuit kostenperspectief is dit geen logische beslissing. Zeker, gezien het aantal bel- en smsbewegingen dat met dit nummer plaatsvindt.

De heer [X] heeft in correspondentie met de Belastingdienst aangegeven dat hij tevens beschikte over een Brits en Servisch mobiel nummer, maar dat dit prepaidaansluitingen betreffen. Er zijn geen bescheiden overgelegd, waaruit de omvang van de telefoongesprekken op deze aansluitingen blijken.

Ondanks dat er slechts gecomprimeerde rekeningen zijn over de jaren 2007 tot en met 2009, is een analyse te maken van het belgedrag van de heer [X] met dit telefoonnummer in de bewuste jaren. Deze analyse levert een opvallend beeld op.

In 2007 vond 28% van het totaal aantal gesprekken en sms-jes plaats in het buitenland en 72% in Nederland. In 2008 bedroegen deze percentages 12% respectievelijk 88%. In 2009 vond 82% van het aantal gesprekken en sms-jes in Nederland plaats en 18% in het buitenland.

Door het frequente gebruik van het telefoonnummer in zowel Nederland als het buitenland, zijn deze percentages tot stand gekomen op basis van stabiele gegevens en niet gebaseerd zijn op enkele uitschieters in Nederland of het buitenland. Zo ligt in 2007 het totaal aantal gesprekken en sms-jes op 4422. In 2008 en 2009 ligt dit aantal op 2857 respectievelijk 3977.

Uit de facturen van [B PROVIDER] is af te leiden dat de heer [X] elke maand in 2007, 2008 en 2009 zowel in Nederland als in/vanuit het buitenland belt/is gebeld dan wel berichten zijn verzonden danwel mb’s heeft verbruikt. Dit betekent dat de bewering van de heer [X] in zijn brief van 14 juni 2011 dat hij een of twee keer per drie maanden naar Nederland komt en bij elkaar opgeteld niet meer dan 30 nachten per jaar verblijft, niet ondersteund wordt door de telefoonrekeningen. Datzelfde geldt voor de uitspraak van de heer [B] dat [X] nauwelijks in Nederland verbleef in 2009.

Het is niet aannemelijk dat in 2007 de 3197 gesprekken/sms-jes hebben plaatsgevonden/zijn verzonden in maximaal 30 nachten. Dit geldt ons inziens ook voor het jaar 2008. Het is in onze visie onvoldoende aannemelijk dat in 2008 de 2524 gesprekken/sms-jes hebben plaatsgevonden/zijn verzonden in maximaal 30 nachten. Ten aanzien van 2009 is aangegeven dat de heer [X] nauwelijks in Nederland zou zijn. De constatering dat in dat jaar 3256 uitgaande gesprekken zijn gevoerd danwel sms-jes verzonden vanuit Nederland in verhouding tot 721 inkomende en uitgaande gesprekken danwel sms-jes vanuit het buitenland, maakt die stelling onvoldoende aannemelijk.

Voor de volledigheid merken wij op dat onder “binnenland” alleen uitgaand bel- en smsverkeer wordt gerekend en onder “buitenland” zowel inkomend als uitgaand bel- en smsverkeer. In zoverre is het beeld nog enigszins vertekend, in die zin dat als het inkomende bel- en smsverkeer in Nederland erbij opgeteld zou worden, het aandeel binnenland nog hoger zou komen te liggen.

4.9

Dokter en ziekenhuis

Naar aanleiding van betalingen door mevrouw [G] aan huisarts [E] is bij deze huisarts een derdenonderzoek ingesteld gericht op de woonplaats van de heer [X] .

In het systeem van de dokter komt een mijnheer [X] voor. Het adres en geboortedatum zijn echter gelijk aan die van de heer [X] :

[X]

[B ADRES]

[GEBOORTEDATUM]

Volgens het systeem van de huisarts heeft de heer [X] in 2008 op de volgende data een bezoek gebracht aan de praktijk. Hierbij heeft de heer [X] contant een passanten tarief afgerekend:

- 8-12-2008

- 11-11-2008

- 29-8-2008 ( in het systeem staat dit geregistreerd onder het account van mevrouw [G] , volgens de huisarts betrof dit echter een bezoek van de heer [X] ).

Gesteld kan worden dat de heer [X] op deze dagen in ieder geval in Nederland was.

Naar aanleiding van betalingen door de heer [X] aan ziekenhuis [NAAM ZIEKENHUIS] is aldaar een derdenonderzoek ingesteld. Bij [NAAM ZIEKENHUIS] zijn de stamgegevens en de uitgereikte facturen en bankrekeningnummers waarvan betaling heeft plaatsgevonden opgevraagd. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat door ons geen andere gegevens zijn opgevraagd en ook geen andere dan de opgevraagde gegevens zijn verstrekt door [NAAM ZIEKENHUIS] .

Bij [NAAM ZIEKENHUIS] is de heer [X] geregistreerd met de volgende NAW-gegevens:

Geb [GEBOORTEDATUM]

[B ADRES]

Engeland

Tel: [A TELEFOONNUMMER]

Er is geen zorgverzekeraar bekend.

Huisarts: [E]

Ingangsdatum: 1-1-2008

[NAAM ZIEKENHUIS] heeft een kopie van twee facturen van respectievelijk 28 oktober 2008 en 24 februari 2009 aan de heer [X] overhandigd. De behandelingen hebben blijkens de facturen plaatsgevonden op 9 oktober 2008 en 17 december 2008.

Geconcludeerd kan worden dat de heer [X] in 2008 jegens het behandelend ziekenhuis een adres in het Verenigd Koninkrijk opgeeft als woonadres. Uit de overhandigde facturen valt op te maken dat de heer [X] in ieder geval op 9 oktober 2008 en 17 december 2008 in Nederland was om een behandeling te ondergaan.

4.10

Lidmaatschap [A MERK] Motorbegeleidingsteam

Uit mutaties op de bankrekening van de heer [X] is gebleken dat hij betrokken is bij een vereniging: [A MERK] Motorbegeleidingsteam. Bij deze vereniging is een derdenonderzoek ingesteld met als doel informatie te vergaren over de woonplaats van de heer [X] .

Na het opleggen van de aanslag op 14 december 2010 is door de Belastingdienst een derdenonderzoek ingesteld bij [A MERK] Motorbegeleidingsteam. Uit dit derdenonderzoek is naar voren gekomen dat de heer [X] (tenminste) in de jaren 2007 tot en met 2010 actief lid is geweest van het [A MERK] Motorbegeleidingsteam.

De heer [X] heeft bij de vereniging de volgende contactgegevens achtergelaten:

- Ledenlijst 2007 tot en met 2009

De heer [X] staat op de ledenlijsten 2007 tot en met augustus 2009 van het [A MERK] Motorbegeleidingsteam met de volgende gegevens:

[G ADRES]

[A TELEFOONNUMMER]

[E-MAILADRES]

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat dit het pand is, dat tot en met 2004 door mevrouw [G] werd gehuurd.

- Ledenlijst juni en augustus 2009

Motor gegevens:

type Kenteken bouwjr meldc.

[A TYPE] [B KENTEKEN] 2005 1080

Verzekeringsgegevens: verz. mij. soort verz. waarde

[B VERZEKERING] bep.c.

datum in Basis verkeersr. jasje

15-11-2003 23-11-2003 volledig ja

- Ledenlijst 22 februari 2011

Op de meest recent ontvangen ledenlijst, welke op 22 februari 2011 is ontvangen, is het adres [B ADRES] genoemd als adres van de heer [X] . Het mobiele nummer en het emailadres zijn ongewijzigd. De motor met kenteken [B KENTEKEN] staat nog in de lijst.

De motor met kenteken [B KENTEKEN] staat van 9-4-2008 tot en met 17-03-2011 op naam van KMAR Motorbegeleidingsteam CV en is door de heer [X] verzekerd bij [A VERZEKERING] . Uit verhoren afgenomen door twee opsporingsambtenaren van de FIOD en correspondentie met de Belastingdienst blijkt dat deze motor door [A BEDRIJF] BV aan de heer [X] ter beschikking is gesteld.

De heer [X] is in de onderzochte jaren 2007 tot en met 2010 actief lid, wat tot uitdrukking komt in het aantal malen dat hij deelneemt aan een motortour en het aantal vergaderingen dat hij bezoekt.

In 2007 heeft de heer [X] deelgenomen aan de volgende activiteiten van de motorclub:

Datum

Evenement

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2007 IN NEDERLAND]

In 2008 heeft de heer [X] deelgenomen aan de volgende activiteiten van de club:

Datum

Evenement

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2008 IN NEDERLAND]

In 2009 heeft de heer [X] deelgenomen aan de volgende activiteiten van de motorclub:

Datum

Evenement

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

[DIVERSE EVENEMENTEN IN 2009 IN NEDERLAND]

Op deze dagen in de jaren 2007 tot en met 2009 was de heer [X] aldus in Nederland aanwezig.

4.17

Parkeerbewegingen in Nederland

Uit mutaties op de bankrekening van de heer [X] is gebleken dat hij gebruik maakt van de diensten van ParkLine ten behoeve van betaald parkeren in Nederland. Om meer informatie te verzamelen over de woonplaats van de heer [X] is, na het opleggen van de aanslagen, een derdenonderzoek ingesteld.

Indien iemand een abonnement bij Parkline heeft, dient de klant het mobiele nummer waarmee wordt ingebeld door te geven aan ParkLine. Iedere klant heeft een TPK-transponderkaart (een pasje). ParkLine houdt per TPK bij welke parkeerbewegingen er zijn.

Uit het derdenonderzoek is naar voren gekomen dat de heer [X] bij ParkLine met de volgende gegevens geregistreerd staat:

Start abonnement: 21 maart 2002

Adres t/m factuur van 2 maart 2008:

[F ADRES]

Adres sinds factuur van 3 april 2008:

[B ADRES]

[C TELEFOONNUMMER]

[A TELEFOONNUMMER]

email:

rekening: [A REKENINGNUMMER]

De heer [X] heeft bij ParkLine zijn gegevens een aantal malen gewijzigd:

- 27 juni 2009: kenteken gewijzigd van [I KENTEKEN] naar [J KENTEKEN] via een SMS van [A TELEFOONNUMMER] ;

- 8 september 2009: kenteken gewijzigd van [J KENTEKEN] naar [I KENTEKEN] , via een SMS van [A TELEFOONNUMMER] ;

- 17 mei 2010: abonnementsvorm gewijzigd van per maand naar per parkeeractie met ingang van 1 juni 2010;

- op 9 juni 2010 is parkeerkaart 224152 vervangen door 467334, dit in verband met vermissing.

Ten behoeve van de vervanging van de parkeerkaart heeft de heer [X] twee telefoontjes gepleegd met ParkLine. Deze gesprekken zijn door ParkLine opgenomen. Wij hebben deze opnamen van ParkLine ontvangen. Uit het gesprek op 17 mei 2010 blijkt dat de heer [X] zijn parkeerkaart kwijt is en een nieuwe wenst te ontvangen. Deze moet worden opgestuurd naar het adres in het Verenigd Koninkrijk. Ons valt aan dit gesprek op dat de heer [X] ruim anderhalve minuut nodig heeft om zich de postcode van dit adres te herinneren. Dit roept bij ons de vraag op of de heer [X] feitelijk op dat adres woont. In het gesprek geeft hij nog aan dat alles gestolen is (paspoort etc) en dat hij voorlopig niet kan internetten. Het maandabonnement wordt omgezet in een abonnement betalen per parkeeractie. In het systeem van Parkline gaat dit per 31 mei 2010 in.

Vervolgens vindt een gesprek plaats op 9 juni 2010. De heer [X] geeft aan dat hij in Nederland is en zijn parkeerkaart nog steeds niet ontvangen heeft. Hij heeft gebruik gemaakt van het aanbod de kaart dezelfde dag nog op te halen in Den Haag.

De heer [X] heeft in de jaren 2007, 2008 en 2009 regelmatig gebruik gemaakt van de Parkline parkeerkaart:

Maand

jaar

#dagen

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

geparkeerd

2007

29

3

12

1

1

2

1

1

4

2

2

2008

14

5

2

1

1

1

1

1

2

2009

11

1

2

1

3

3

1

2

1

Ten aanzien van het mobiele nummer [C TELEFOONNUMMER] is te zien dat de heer [X] deze ten behoeve van Parkline enkel gebruikt heeft in de periode van 19 maart 2008 t/m 7 augustus 2008. Voor en na deze periode gebruikt de heer [X] het telefoonnummer [A TELEFOONNUMMER] .

Op basis van de parkeerbewegingen kan worden geconstateerd dat de heer [X] in ieder geval in 2007 29 dagen in Nederland was, in 2008 14 dagen en in 2009 11 dagen.

4.12

[G BEDRIJF]

Uit een ingesteld derdenonderzoek bij [G BEDRIJF] is gebleken dat de gegevens van de heer [X] zijn opgenomen in het kader van de aanschaf van een [D MERK] met kenteken [J KENTEKEN] . De auto is in gebruik bij de heer [X] .

Uit gegevens van [G BEDRIJF] blijkt dat op 19 september 2009 pechhulp is verleend op een adres nabij de Boulevard van Scheveningen. Gezien het feit dat de [J ADRES] vrijwel grenst aan de boulevard en de auto in gebruik is bij de heer [X] , gaan wij ervan uit dat deze melding is gedaan door de heer [X] en dat hij deze dag in Nederland aanwezig was.

4.13

[E BEDRIJF]

Op 9 februari 2009 heeft de heer [X] een bezoek gebracht aan [E BEDRIJF] en een contract afgesloten voor de huur van een opslagbox. Op 20 juli 2009 is er een grotere box gehuurd. Elke klant dient een formulier met NAW-gegevens in te vullen. De heer [X] heeft de volgende gegevens ingevuld:

[X]

[B ADRES]

Telefoonnummer 1: [A TELEFOONNUMMER]

Telefoonnummer 2: [B TELEFOONNUMMER]

Mail: [E-MAILADRES]

In het systeem is het volgende vastgelegd over de aard van de opslag:”Dhr [X] huurt [C NUMMER] voor de opslag van huisraad uit zijn appartement hier (hij woont zelf nu in engeland) en nog spullen van bedrijf van zijn vriend. Hij wil geen automatische incasso maar maakt er een automatische maandelijkse overboeking van.”

Het is opvallend dat de heer [X] in februari 2009 bij de huur van een box een adres opgeeft in het Verenigd Koninkrijk en aangeeft zelf in Engeland te wonen, terwijl hij richting de Belastingdienst aangeeft in 2009 in Servië te hebben gewoond.

[E BEDRIJF] reikt aan klanten een pas uit, waarmee klanten gedurende de openingstijden toegang hebben tot het pand en de gehuurde ruimte. Ook worden bezoeken van klanten geregistreerd. Hieruit blijkt dat de heer [X] op de volgende dagen in 2009 een bezoek heeft gebracht aan de opslagruimte:

Maand

jaar

#dagen

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

bezocht

2009

38

8

3

3

1

4

4

8

2

2

3

4.14

Partner en kinderen

Uit diverse derdenonderzoeken is gebleken dat de partner van de heer [X] , mevrouw [G] tot en met 2009 woonde in Nederland. Deze bevindingen sluiten aan bij hetgeen mevrouw [G] heeft verklaard tegenover twee opsporingsambtenaren van de FIOD; dat zij in 2007 en 2008 in Nederland woonde en eind 2009 naar Servië is verhuisd. Tevens blijkt dat uit de door mevrouw [G] met de Belastingdienst gesloten vaststellingsovereenkomst van 22 april 2013. Mevrouw [G] is in [MAAND EN JAARTAL] van [C] , de zoon van de heer [X] , bevallen.

De heer [X] heeft tevens een dochter, [Q] , die ook in Nederland woont. Volgens de gegevens in BVR heeft zij altijd in de [L ADRES] gewoond. Zij woont daar anno 2013 nog steeds.

4.15

Bankrekening [B BANK]

Tijdens de bezwaarfase heeft de heer [X] afschriften overhandigd van een, op zijn naam gestelde, bankrekening bij de Britse bank [B BANK] . Op deze rekening zijn een aantal mutaties die duiden op aanwezigheid in het Verenigd Koninkrijk, zoals stortingen, opnamen en betalingen met de bankpas.

Wij hebben geconstateerd dat op een aantal dagen mutaties op de bankrekening zijn, die duiden op aanwezigheid in het Verenigd Koninkrijk, terwijl uit derdenonderzoek gebleken is dat de heer [X] die dag in Nederland was. Bijvoorbeeld op 30 april 2007. Op die dag was de heer [X] motorbegeleider voor een koninginnedag-evenement. Tegelijkertijd zijn er op de bankrekening met rentedatum 30 april 2007 twee betalingen met de bankpas. Hieruit leiden wij af dat de datum die op de bankafschriften van [B BANK] is vermeld, niet altijd de feitelijke datum van de daadwerkelijke betaling is. Ook is mogelijk dat de bankpas door iemand anders dan de heer [X] gebruikt is.

Uit de bankafschriften blijkt dat de heer [X] een aantal dagen in het Verenigd Koninkrijk was in 2007 tot en met 2009:

Maand

jaar

#dagen

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

mutaties UK

2007

22

8

0

3

3

1

3

2

1

0

0

1

0

2008

9

0

1

1

0

0

0

1

1

0

3

0

2

2009

17

0

0

0

3

2

1

4

0

1

2

3

1

NB voor 2010 hebben we gegevens ontvangen tot en met februari 2010; in januari en februari is er elke maand 1 mutatie die duidt op aanwezigheid in het Verenigd Koninkrijk.

4.16

Samenvatting

Op basis van de ingestelde derdenonderzoeken en de informatie verstrekt door de heer [X] en mevrouw [G] zelf, hebben wij een schema opgesteld waarin is aangegeven of de heer [X] in de jaren 2007, 2008 en 2009 in Nederland of in het buitenland verbleef. (…) Van de dagen die wij hebben kunnen duiden (…) blijkt dat de heer [X] het merendeel in Nederland verbleef.

Dit schema levert het volgende beeld op:

(…)

[rechtbank: volgt een schema waarin de aanwezigheid van eiser (in Nederland, buitenland dan wel onbekend) het jaar 2008 staat vermeld, dat als volgt kan worden weergegeven:

2008

in Nederland

in buitenland

Onbekend

januari

1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31

februari

6, 12, 16, 17, 20, 27

1, 2, 3, 4, 5, 7, 8, 9, 10, 11, 13, 14, 15, 18, 19, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 28, 29

maart

1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 26, 27, 28, 29, 30, 31

25

april

1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 27, 28, 29, 30

24, 25, 26

mei

1, 2, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 26, 27, 28, 29, 30, 31

3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 25

juni

1, 2, 3, 4, 5, 6, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14

15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 24, 25, 26, 28, 30

7, 22, 23, 27, 29

juli

6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 19, 20, 21, 22

1, 3, 4, 18

2, 5, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31

augustus

6, 7, 12, 23, 28, 29, 31

1, 2, 3, 4, 5, 8, 9, 10, 11, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 24, 25, 26, 27, 30

september

21, 26, 28

1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 22, 23, 24, 25, 27, 29, 30

oktober

9, 24, 31

1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 25, 26, 27, 28, 29, 30

november

11, 16, 22

1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 12, 13, 14, 15, 17, 18, 19, 20, 21, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30

december

8, 15, 17

1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 16, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31

]

Ten aanzien van het jaar 2008 merken wij op dat wij aan de hand van de bankafschriften van de [B BANK] -rekening van de heer [X] geconstateerd hebben, dat hij in 2008 9 dagen in het Verenigd Koninkrijk aanwezig was. Omdat wij de exacte datum van de mutaties niet vast hebben kunnen stellen, zijn deze dagen niet in bovenstaand schema verwerkt.

[rechtbank: volgt een schema waarin de aanwezigheid van eiser (in Nederland, buitenland dan wel onbekend) in het jaar 2009 staat vermeld, dat als volgt kan worden weergegeven:

2009

in Nederland

in buitenland

Onbekend

januari

6, 9

1, 2, 3, 4, 5, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31

februari

3, 7, 9, 10, 11, 12, 13, 18, 23, 26

1, 2, 4, 5, 6, 8, 14, 15, 16, 17, 19, 20, 21, 22, 24, 25, 27, 28

maart

7, 10, 13, 18, 21, 23, 25, 26, 27, 29, 30

1, 2, 3, 4, 5, 6, 8, 9, 11, 12, 14, 15, 16, 17, 19, 20, 22, 24, 28, 31

april

3, 4, 6, 9, 14, 17, 19, 23, 26, 28, 30

1, 2, 5, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 15, 16, 18, 20, 21, 22, 24, 25, 27, 29

mei

9, 17, 20

1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 18, 19, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31

juni

5, 8, 12, 14, 15, 24, 27

1, 2, 3, 4, 6, 7, 9, 10, 11, 13, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 25, 26, 28, 29, 30

juli

6, 10, 11, 12, 15, 16, 18, 20, 22, 24, 25, 28

1, 2, 3, 4, 5, 7, 8, 9, 13, 14, 17, 19, 21, 23, 26, 27, 29, 30, 31

augustus

2, 3, 6, 12, 16, 18, 23, 31

1, 4, 5, 7, 8, 9, 10, 11, 13, 14, 15, 17, 19, 20, 21, 22, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30

september

1, 2, 3, 4, 8, 9, 15, 16, 19, 22, 23, 27, 28

5, 6, 7, 10, 11, 12, 13, 14, 17, 18, 20, 21, 24, 25, 26, 29, 30

oktober

2, 29, 31

1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 30

november

4, 6, 9, 26

1, 2, 3, 5, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 27, 28, 29, 30

december

2, 23, 27, 28

1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 24, 25, 26, 29, 30, 31

Ten aanzien van het jaar 2009 merken wij op dat wij aan de hand van de bankafschriften van de [B BANK] -rekening van de heer [X] geconstateerd hebben, dat hij in 2009 17 dagen in het Verenigd Koninkrijk aanwezig was. Omdat wij de exacte datum van de mutaties niet vast hebben kunnen stellen, zijn deze dagen niet in bovenstaand schema verwerkt.

5 Conclusie woonplaats

Bij het opleggen van de aanslag IB 2007 en 2006 is de Belastingdienst ervan uitgegaan dat de heer [X] woonachtig was in het Verenigd Koninkrijk. Naar aanleiding van het gemaakte bezwaar is nader onderzoek verricht naar de woonplaats van de heer [X] . Hierbij is tevens informatie betrokken welke is verkregen uit het door de FIOD ingestelde strafrechtelijke onderzoek. Bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting 2009 is uitgegaan van een binnenlandse belastingplicht. In reactie op het voornemen tot het opleggen van deze ambtshalve aanslag is aangegeven dat de heer [X] in dat jaar nauwelijks in Nederland was en in Servië woonde. Op basis van dezelfde gegevens is eind 2012 een navordering IB 2007 en 2008 opgelegd op basis van een binnenlandse belastingplicht.

In correspondentie met de Belastingdienst geven zowel de heer [B] als de heer [X] aan dat de heer [X] in 2007 en 2008 niet in het Verenigd Koninkrijk heeft gewoond. Deze uitspraken worden ons inziens bevestigd middels bevindingen welke wij hebben verkregen uit (na 14 december 2010) ingestelde derdenonderzoeken en de verklaringen van betrokkenen tegenover de FIOD dat de heer [X] ergens in 2006 of 2007 een adres in Servië heeft, dat bij de Servische overheid als zijn adres bekend is.

De heer [X] geeft aan dat hij in ieder geval vanaf 2007 verblijft aan de [Z] , als hij niet in het Verenigd Koninkrijk verblijft. Met uitzondering van drie of vier maanden na de geboorte van zoon [C] op [B GEBOORTDATUM] . In die periode verbleef hij voornamelijk aan de [J ADRES] in Nederland. Tegelijkertijd stelt de heer [X] dat hij ervoor waakt om meer dan 90 dagen in het Verenigd Koninkrijk te verblijven. Dit duidt erop dat de heer [X] meent te zeggen dat hij feitelijk in Servië verblijft vanaf 2007, met uitzondering van de geschetste periode van drie tot vier maanden na de geboorte van zijn zoon.

Ons inziens is echter onvoldoende aannemelijk geworden dat de heer [X] in 2007, 2008 en 2009 in Servië woonachtig was:

 de heer [X] heeft in Nederland bij diverse bedrijven en instanties een woonadres opgegeven, welk adres ook betrekking heeft op de jaren 2007 en 2008. Geen enkele keer hebben wij geconstateerd dat daarbij een adres in Servië opgegeven.

 de heer [X] kan geen documentatie overhandigen waaruit blijkt dat hij in 2007 en/of 2008 woonruimte tot zijn beschikking had in Servië. Hij zou kunnen verblijven in een door mevrouw [G] gehuurde woning. Mevrouw [G] heeft echter tegenover de FIOD verklaard dat zij eind 2009 definitief naar Servië is vertrokken en in 2007 en 2008 voornamelijk in Nederland verbleef. Uit haar bankrekening blijken geen betalingen van huur van een pand in Servië.

 de heer [X] en mevrouw [G] hebben in de zomer van 2008 enkele weken in een hotel in [A PLAATS] hebben verbleven. Dit hotel bevond zich op nog geen acht kilometer van de door [X] beschreven woonadressen van hemzelf en/of mevrouw [G] . De reis naar Servië vond plaats vanuit Nederland. Na afloop van het verblijf is men ook teruggereisd naar Nederland.

 de heer [X] kan geen enkel document overhandigen waaruit blijkt dat in 2007 en 2008 een aanvraag voor een permanente verblijfstatus in behandeling was. Slechts een tijdelijk visum voor het voorjaar van 2011 is ons overhandigd. Ook staat vast dat de heer [X] in Servië geen belasting betaalt over zijn (wereld)inkomen.

De heer [X] stelt dat hij, afgezien van enkele maanden in 2007, hooguit 30 nachten per jaar in Nederland verblijft. In 2009 zou hij nauwelijks in Nederland zijn geweest. Gezien de centrale plaats die Nederland inneemt in het leven van de heer [X] achten wij dit onvoldoende aannemelijk:

 De partner van de heer [X] en zijn kinderen woonden in 2007, 2008 en 2009 in Nederland;

 De heer [X] huurt in de bewuste jaren een woning in Nederland aan het [F ADRES] in Nederland. Ook staat hem de woning aan de [J ADRES] , eigendom van zijn partner, ter beschikking;

 Voormalig werknemers van [A BEDRIJF] gaven aan dat hij in 2004, 2005 en 2006 in Nederland woonde, terwijl hij wilde doen voorkomen dat hij in het Verenigd Koninkrijk woonde;

 De heer [X] veroorzaakte in 2007 overlast in de [J ADRES] met het stallen van zijn motor;

 De hobby van de heer [X] is auto’s en motoren. De heer [X] heeft de beschikking over een groot aantal Nederlandse kentekens, welke hij in privé heeft verzekerd. Dit betreft ook voertuigen welke niet op zijn naam staan. Ook is hij actief lid van een motorclub in Nederland. Uit de boetes die met de kentekens gereden worden is aannemelijk dat de heer [X] regelmatig in Nederland rijdt. De heer [X] heeft tevens in Nederland een abonnement op de Wegenwacht;

 De heer [X] heeft een abonnement bij ParkLine ten behoeve van parkeren in Nederland, hieruit blijken een behoorlijk aantal parkeerbewegingen in Nederland;

 De heer [X] beschikt over een Nederlands mobiel abonnement. Hiermee wordt behoorlijk veel gebeld en dan met name vanuit Nederland. In 2007 is van de in totaal 4443 gesprekken/sms-jes 3197 gesprekken/sms-jes in Nederland verbruikt. In 2008 bedragen deze aantallen 2875 respectievelijk 2542. In de eerste helft van 2008 maakte de heer [X] daarnaast gebruik van een mobiel abonnement van [A PROVIDER] , uit de gedetailleerde facturen is af te leiden dat de heer [X] in die periode hoofdzakelijk in Nederland verbleef. In 2009 liggen deze aantallen op 3256 versus 721.

 Dokters- en ziekenhuisbezoek heeft in 2008 in Nederland plaatsgevonden.

Middels diverse derdenonderzoeken hebben wij gepoogd inzicht te krijgen in de dagen dat de heer [X] in Nederland danwel het buitenland verbleef. Het bleek niet mogelijk om van alle dagen in 2007, 2008 en 2009 in kaart te brengen waar de heer [X] verbleef. Over het jaar 2007 hebben wij dit van 69 dagen vast kunnen stellen: 57 dagen in Nederland en 12 in het buitenland. Daarnaast hebben wij geconstateerd dat er sprake was van 22 dagen in het Verenigd Koninkrijk, daarvan kunnen wij echter niet de exacte datum vaststellen.

De heer [X] heeft zelf aangegeven dat hij in verband met de geboorte van zijn zoon in 2007 drie tot vier maanden voornamelijk in Nederland heeft doorgebracht. Voor 2008 hebben wij 161 dagen kunnen vaststellen, waarvan er 132 in Nederland zijn doorgebracht en 29 in het buitenland. Daarnaast hebben wij geconstateerd dat er sprake was van 9 dagen in het Verenigd Koninkrijk, daarvan kunnen wij echter niet de exacte datum vaststellen.

Ten aanzien van 2009 hebben wij 88 dagen kunnen vaststellen, welke allemaal betrekking hebben op activiteiten in Nederland. Daarnaast hebben wij geconstateerd dat er sprake was van 17 dagen in het Verenigd Koninkrijk, daarvan kunnen wij echter niet de exacte datum vaststellen.

Tevens hebben wij op basis van belgedrag van de heer [X] vastgesteld dat hij in 2007, 2008 en 2009 hoofdzakelijk in Nederland gebeld heeft. Gezien het aantal gesprekken en sms-jes, dat in Nederland verbruikt is, is voldoende aannemelijk dat de heer [X] hoofdzakelijk in Nederland verbleef.

Samengevat is onze conclusie dat bij het opleggen van de aanslag IB 2008 ten onrechte uit gegaan is van het Verenigd Koninkrijk als woonplaats. Ons inziens is voldoende aannemelijk dat de heer [X] in 2007, 2008 en 2009 woonachtig was in Nederland, mede doordat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de heer [X] in het Verenigd Koninkrijk en/of Servië heeft gewoond. De heer [X] heeft geen bescheiden kunnen overhandigen, waaruit blijkt dat hij in deze landen heeft gewoond. Uit derdenonderzoeken blijkt dat de heer [X] absoluut meer in Nederland verblijft dat de 30 nachten die hij stelt maximaal in Nederland te verblijven. Wij concluderen dan ook dat voldoende aannemelijk is dat de heer [X] in 2007 en 2008 voornamelijk in Nederland heeft verbleven.”

13. Ter zitting heeft verweerder in aanvulling op onderdeel 4.16 van het woonplaatsmemo een schema overgelegd van de plaatsen waar eiser in 2007 op basis van verkregen informatie moet hebben verbleven. Het schema is aangevuld op basis van nadere, door eiser gegeven informatie. Verweerder heeft dit als volgt toegelicht:

“Hieronder heb ik opgenomen een nieuwe woonplaatskalender, waarbij ik de input van de gemachtigde voor zover zij aanleiding gaf te veronderstellen dat eiser een bepaalde extra dag in het Verenigd Koninkrijk verbleef, heb geoormerkt [dikgedrukt]. Dat heeft elf nieuwe dagen in het Verenigd Koninkrijk opgeleverd, waarvan zes dagen aansluiten bij de periodes waarin eiser volgens de belastingdienst vakantie aan het vieren was in het Verenigd Koninkrijk.”

Dit schema kan als volgt worden weergegeven:

2007

in Nederland

in buitenland

onbekend

januari

9, 13, 14, 25, 30

8

1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 10, 11, 12, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 26, 27, 28, 29, 31

februari

1, 2, 5, 6, 9, 10, 13, 16, 18, 23, 26, 27

3, 4, 7, 8, 11, 12, 14, 15, 17, 19, 20, 21, 22, 24, 25, 28

maart

5, 8, 9, 12, 17, 31

26

1, 2, 3, 4, 6, 7, 10, 11, 13, 14, 15, 16, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 27, 28, 29, 30

april

12, 17, 22, 30

1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 13, 14, 15, 16, 18, 19, 20, 21, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29

mei

6, 8, 12, 14, 16, 24, 29

26

1, 2, 3, 4, 5, 7, 9, 10, 11, 13, 15, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 25, 27, 28, 30, 31

juni

1, 2, 27

15, 18, 19

3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 16, 17, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 28, 29, 30

juli

10, 11, 12, 14, 20

2, 16, 24, 25, 29, 30, 31

1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 13, 15, 17, 18, 19, 21, 22, 23, 26, 27, 28

augustus

13, 28

1, 2, 3, 6, 8

4, 5, 7, 9, 10, 11, 12, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 29, 30, 31

september

18, 19

1, 6, 8, 10, 13

2, 3, 4, 5, 7, 9, 11, 12, 14, 15, 16, 17, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30

oktober

7, 16, 18, 19, 25

1, 2, 3, 4, 5, 6, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 17, 20, 21, 22, 23, 24, 26, 27, 28, 29, 30, 31

november

21, 22, 24

1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 23, 25, 26, 27, 28, 29, 30

december

8, 13, 23

1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30

Verweerder heeft hierover gezegd:

“ Ook uit deze aangepaste kalenders blijkt nog steeds dat eiser slechts korte periodes in het Verenigd Koninkrijk verbleef.”

14. Eiser heeft vanaf 2003 de huur betaald van een pand aan het [F ADRES] .

15. Er is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld waarbij eiser is aangemerkt als verdachte. Eiser heeft in het kader van dat onderzoek over het beschikken van gelden uit de kluis van [C BEDRIJF] tegenover de FIOD op 9 november en op 2 en 14 december 2011 het volgende verklaard:

“Mijn inkomsten bestaan uit de opbrengsten van de door mij of [C BEDRIJF] verkochte vennootschappen. [A BEDRIJF] incasseert het geld en vervolgens haal ik het contante geld uit de kluis en verder maakt [A BEDRIJF] per bank geld aan mij over en aan [C BEDRIJF] . Kijk maar door [C BEDRIJF] heen, dat is gewoon [X] , [X] en [C BEDRIJF] zijn gewoon één. Zoals ik al zei, [C BEDRIJF] is mijn vehikel.” (verklaring V02-02)

en

“ [C BEDRIJF] Ltd richt Ltd’s op, verkoopt ze in Nederland, betaalt hiervoor provisie aan [A BEDRIJF] , de contante omzet die ik in ontvangst neem bij [A BEDRIJF] , ongeveer € 300.000 per jaar, zijn inkomsten van [C BEDRIJF] Ltd (....)” (verklaring V02-06)

en

“Heel veel contanten van de contanten die ik bij [A BEDRIJF] heb opgehaald heb ik contant gestort op mijn bankrekening in Luxemburg. Ook heb ik [A BEDRIJF] wel geld naar deze bankrekening bancair laten overboeken.

(…)

Nu ik het allemaal zo zie, heb ik volgens mij wel eens gezien dat erin totaal € 850.000,- op mijn privérekening in Luxemburg stond. Middels dat briefje dat u mij toont heb ik € 750.000,- laten overboeken en ik denk nu dat er toen nog ongeveer € 100.000,- over was. En dat geld heb ik dit jaar contant opgenomen. Een gedeelte van dit geld zal ik hebben uitgegeven en de rest ligt in mijn huis aan de [Z] . Een gedeelte daarvan is de € 25.000,- waarover ik heb gesproken met [G] en waar ik net over verklaard heb. De rest van het geld heb ik ook verstopt aan de [Z] , maar daarvan weet [G] niet waar het ligt” (verklaring V02-07)

16. Eiser is door rechtbank Den Haag op 4 september 2013 veroordeeld voor onder meer het feitelijk leiding geven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften door [A BEDRIJF] . Het vonnis luidt voor zover hier van belang als volgt (waarbij de voetnoten en de verwijzingen naar de betreffende bewijsmiddelen zijn weggelaten; eiser is in het vonnis aangeduid als ’verdachte’):

“3 Bewijsoverwegingen

3.1

Inleiding

[A BEDRIJF] B.V. (hierna ook: [A BEDRIJF] ) houdt zich met name bezig met de verkoop van bedrijfsstructuren en de instandhouding hiervan. Deze structuren bestonden veelal uit een Nederlandse Commanditaire vennootschap (CV) met een stichting als commanditaire vennoot en een Engelse Limited als beherend vennoot met boven deze Limited een trustvennootschap. Deze Limiteds worden in Engeland opgericht door [C BEDRIJF] Ltd. (hierna: [C BEDRIJF] ).

Verdachte is eigenaar en bestuurder van [C BEDRIJF] Ltd. Deze Limited is door verdachte opgericht en is gevestigd in Engeland. Medeverdachte [A] is statutair bestuurder en economisch eigenaar van [A BEDRIJF] , gevestigd te Den Haag.

In de periode van 1 mei 2006 tot en met 19 januari 2010 is door [R] , in zijn hoedanigheid van belastingadviseur van [A BEDRIJF] , digitaal aangifte Vennootschapsbelasting gedaan ten name van [A BEDRIJF] over de jaren 2004 tot en met 2008. De aangiften Vennootschapsbelasting (hierna ook: de aangiften) zijn door [R] gedaan op basis van bankafschriften die hem ter beschikking werden gesteld.

De verkoop van bedrijfsstructuren door [A BEDRIJF] vindt zowel tegen contante als girale betaling plaats. Alle verkopen zijn af te leiden uit het verkoopadministratiesysteem Document Center Online (hierna: DCO). Uit een vergelijking van deze informatie met de aangiften volgt dat de contante verkopen bij de aangiften niet als omzet zijn opgegeven.

Verdachte was degene die de contanten - die vanaf februari 2005 in het pand van [A BEDRIJF] in een kluis werden bewaard - ophaalde en meenam. Deze contante gelden zijn door verdachte in geen enkel land als omzet of inkomen opgegeven.

Verdachte heeft veel van de contante gelden die hij bij [A BEDRIJF] ophaalde, gestort op een privérekening in Luxemburg. Verdachte gaf aan dat op enig moment een bedrag van € 820.000,00 op zijn privérekening in Luxemburg stond. Verdachte heeft, ten behoeve van zijn levensonderhoud, van deze bankrekening geld opgenomen. Ook heeft verdachte (een deel van) deze gelden meegenomen naar Servië en daar verstopt in pakketjes van € 100.000,00. Onder verdachte is tijdens een doorzoeking in de woning aan de [J ADRES] op 9 november 2011 een bedrag van € 5.375,00 in beslag genomen.

Over het bovengenoemde, waarvan onderdelen in de tenlastelegging zijn terug te vinden, bestaat geen discussie. De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging in zoverre wettig en overtuigend kan worden bewezen en grondt dat oordeel op de redengevende inhoud van de bewijsmiddelen waarnaar in de voetnoten wordt verwezen.

(…)

3.4

De beoordeling van de tenlastelegging

3.4.1

Feit 1

Ter beantwoording van de vraag of de aangiften over de jaren 2004 tot en met 2008 onjuist en/of onvolledig zijn, dient de rechtbank eveneens de vraag te beantwoorden wat de juridische een financiële verhouding was tussen [A BEDRIJF] en [C BEDRIJF] . Vervolgens dient de rechtbank te beslissen of [A BEDRIJF] strafbaar is en of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen.

3.4.1.1 Zijn de aangiften Vennootschapsbelasting onjuist en/of onvolledig?

De verklaringen in het dossier betreffende de verhouding tussen [A BEDRIJF] en [C BEDRIJF]

Volgens verdachte werden de Limiteds in Engeland opgericht door [C BEDRIJF] en vonden de verkopen van de bedrijfsstructuren voor rekening en risico van [C BEDRIJF] plaats. [A BEDRIJF] zou daarbij als tussenpersoon hebben gefungeerd. De prijzen van de bedrijfsstructuren werden volgens verdachte door [C BEDRIJF] bepaald. Op grond van een tussen [A BEDRIJF] en [C BEDRIJF] opgemaakte vertegenwoordigingsovereenkomst zou [A BEDRIJF] voor de verkopen een provisie ontvangen van [C BEDRIJF] van zeventig procent van de omzet. Voor wat betreft de omzet uit ontvangsten voor de administratieve instandhouding van de structuren, contributies en overige verplichtingen met betrekking tot Companies House (de Engelse Kamer van Koophandel) zou [A BEDRIJF] dertig procent van de omzet krijgen van [C BEDRIJF] , aldus verdachte. Door deze provisies had [C BEDRIJF] volgens verdachte een vordering op [A BEDRIJF] . Er werd contant afgerekend, aldus verdachte. Verdachte heeft ter terechtzitting verder het standpunt ingenomen dat zowel de contante betalingen bij [A BEDRIJF] alsook de girale betalingen op de bankrekening van [A BEDRIJF] volledig toekwamen aan [C BEDRIJF] . Nadat in 2005 door [A BEDRIJF] een kluis was aangeschaft, werd deze door verdachte of in zijn opdracht geleegd, zodat verdachte steeds de inhoud van de kluis ontving. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij steeds de volledige inhoud van de kluis meenam.

Getuige [S] - de bedrijfsleider van [A BEDRIJF] - heeft verklaard dat de wijze van betalen beslissend was voor de vraag of de klant aan [A BEDRIJF] of aan [C BEDRIJF] betaalde. Indien de klant zijn aankoop per bank afrekende, werd er betaald aan [A BEDRIJF] . Als contant werd afgerekend kwam dit geld toe aan [C BEDRIJF] .

Medeverdachte [A] heeft verklaard dat verdachte zich altijd over het contante geld ontfermde, ook voordat de kluis er stond.

De verklaringen en bevindingen in het dossier betreffende de aangiften

Getuige [T] , die voor de Belastingdienst het boekenonderzoek heeft uitgevoerd, heeft verklaard dat zij heeft bevonden dat er bij [A BEDRIJF] over de jaren 2004 tot en met 2008 sprake is van niet aangegeven omzet die ziet op contant ontvangen bedragen.

In de ingediende aangiften Vennootschapsbelasting over de jaren 2004 tot en met 2008 werd de contante omzet, die in het DCO was terug te vinden, niet meegenomen, zo verklaarde [R] .

Volgens de berekening van de FIOD gaat het over de jaren 2004 tot en met 2008 om een totaalbedrag van € 1.810.579,00 aan omzet dat niet in de aangiften is verantwoord. De kosten die in verband met afdrachten aan [C BEDRIJF] in de aangiften over de jaren 2005 tot en met 2008 zijn opgenomen, en die van invloed zijn op de winst en derhalve op de af te dragen vennootschapsbelasting, bedragen € 433.207,00. Het door de Belastingdienst berekende nadeel over de jaren 2004 tot en met 2008 bedraagt € 633.810,00.

De conclusie van de rechtbank

De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting allereerst vast dat [C BEDRIJF] in Engeland, behalve het oprichten van Limiteds en het versturen van post, geen feitelijke werkzaamheden verrichtte en geen administratie voerde. Uit het dossier blijkt dat verdachte in 2003 tegenover de Engelse Belastingdienst schriftelijk heeft aangegeven dat er binnen [C BEDRIJF] geen handel en geen financiële transacties plaatsvonden en in de toekomst ook niet zullen plaatsvinden. [C BEDRIJF] staat in Engeland derhalve als slapend (‘dormant’) geregistreerd. De rechtbank overweegt dat dit zich niet laat rijmen met de verklaringen van verdachte, inhoudende dat [C BEDRIJF] via [A BEDRIJF] bedrijfsstructuren verkocht, er een overeenkomst was tussen [C BEDRIJF] en [A BEDRIJF] betreffende de te betalen provisie en verdachte wel salaris uit [C BEDRIJF] ontving.

De rechtbank stelt vast dat verdachte en zijn medeverdachte weliswaar stellen dat is afgesproken dat [A BEDRIJF] bepaalde provisies zou ontvangen van [C BEDRIJF] , dan wel vice versa, maar dat tussen [A BEDRIJF] en [C BEDRIJF] nooit daadwerkelijk is afgerekend. Verdachte heeft immers steeds alle contante omzet onder zich genomen en bovendien werden per bank onder vermelding van afdrachten aan [C BEDRIJF] ook bedragen aan verdachte overgemaakt. Gesteld noch gebleken is dat verdachte vervolgens weer provisiegelden aan [A BEDRIJF] heeft betaald.

Voorts stelt de rechtbank vast dat van de betalingen aan [C BEDRIJF] geen facturen of onderliggende stukken in de administratie van [A BEDRIJF] zijn opgenomen (AH-020). Van de contante omzet, die verdachte steeds mee nam, zijn evenmin onderliggende stukken aangetroffen. Gebleken is dat door [A BEDRIJF] bedragen op rekeningen van [C BEDRIJF] , verdachte of derden werden overgemaakt, die door [R] werden geboekt als afdrachten aan [C BEDRIJF] (AH-020).

Betreffende de schuld van [A BEDRIJF] aan [C BEDRIJF] op de balans van [A BEDRIJF] stelt de rechtbank vast dat er geen stukken in de boekhouding zijn aangetroffen waaruit blijkt op welke wijze deze schuld is bepaald. Verdachte kon hierover desgevraagd ook geen uitsluitsel geven. Evenmin zijn facturen, specificaties, afrekeningen of andere bescheiden aangetroffen met betrekking tot de op de balans vermelde schuld aan [C BEDRIJF] (AH-017).

Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen legitieme reden om de omzet aan de hand van de wijze van betalen - contant of giraal - toe te rekenen aan [A BEDRIJF] dan wel [C BEDRIJF] . Het is immers van tweeën een: de verkoopopbrengst van de structuren die zijn verkocht moet of volledig als omzet worden beschouwd van [A BEDRIJF] of - zoals door verdachte gesteld - van [C BEDRIJF] . De rechtbank oordeelt echter dat deze omzet volledig moet worden toegerekend aan [A BEDRIJF] . Dit volgt uit het feit dat het naar de uiterlijke verschijningsvorm verkopen door [A BEDRIJF] betrof, alle girale betalingen op een bankrekening van [A BEDRIJF] binnenkwamen en [A BEDRIJF] deze girale betalingen ook daadwerkelijk als omzet heeft opgegeven. Daarbij is [C BEDRIJF] volgens verdachte zelf slapend, betaalt [C BEDRIJF] ook geen omzetbelasting en is niet gebleken dat [C BEDRIJF] provisie betaalt aan [A BEDRIJF] .

Dit betekent dat de contante geldstroom, die niet in de aangiften is verwerkt, voor rekening en risico van [A BEDRIJF] komt en dat de schuldpositie tussen [A BEDRIJF] en [C BEDRIJF] fictief is. Zowel de niet verantwoorde contante omzet als de opgave van fictieve kosten heeft naar het oordeel van de rechtbank geleid tot onjuiste en onvolledige aangiften over de jaren 2004 tot en met 2008.

De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de aangiften over de jaren 2004 tot en met 2008 onjuist en onvolledig zijn gedaan doordat een te laag bedrag aan belastbare winst en een te laag belastbaar bedrag in deze aangiften zijn opgenomen. Dat in het controlerapport, dat in het kader van het fiscale traject is opgemaakt en geen deel uitmaakt van het strafdossier, de aangifte over het jaar 2004 niet is meegenomen en er aan [A BEDRIJF] voor de jaren 2007 en 2008 geen navorderingsaanslagen zijn opgelegd, doet hier niet aan af, nu door de FIOD ook over deze jaren het fiscale nadeel is berekend en voldoende is onderbouwd.

(…)

3.4.1.3 Is sprake van feitelijk leidinggeven door verdachte?

(…)

De bevindingen en verklaringen in het dossier

Verdachte heeft ontkend feitelijk leiding te hebben gegeven aan het indienen van de onjuiste en onvolledige aangiften Vennootschapsbelasting.

De rechtbank overweegt ten aanzien van de feitelijke rol van verdachte binnen [A BEDRIJF] als volgt.

[A] heeft op advies van verdachte [A BEDRIJF] opgericht. De naam van de vennootschap is door verdachte bedacht. Verdachte heeft eveneens [C BEDRIJF] in Engeland opgericht, terwijl [C BEDRIJF] daar als ‘dormant’ staat geregistreerd.

[C BEDRIJF] voerde geen boekhouding. De vertegenwoordigingsovereenkomst tussen [C BEDRIJF] en [A BEDRIJF] is blijkens de aantekeningen van [R] eenzijdig en achteraf door verdachte opgesteld. Bovendien zijn er geen onderliggende stukken aangetroffen betreffende de afrekeningen tussen [C BEDRIJF] en [A BEDRIJF] en aangaande de schuld van [A BEDRIJF] aan [C BEDRIJF] . Voorts staat in de aangetroffen en in beslag genomen aantekeningen van [R] het volgende: ‘Vragen [X] 2005. Schuld aan Engeland per 31-12-’05 opnemen want er is veel winst in 2005’. Verdachte heeft verklaard dat hij met [R] overleg heeft gehad over de schuldpositie tussen [C BEDRIJF] en [A BEDRIJF] en het eens was met de schuldpositie die is bepaald. Verdachte was de persoon die de contanten ophaalde en hij kreeg bovendien, blijkens de verklaring van [S] , een uitdraai uit het DCO waarin de omzetgegevens en de wijze van betaling stonden vermeld. Uit het dossier blijkt verder dat verdachte zich tegenover derden presenteerde als de contactpersoon en woordvoerder van [A BEDRIJF] . In de administratie van [A BEDRIJF] zijn facturen en correspondentie aangetroffen gericht aan verdachte of waarin de naam van verdachte als referentie of contactpersoon wordt genoemd.

Er is voorts een visitekaartje van [A BEDRIJF] aangetroffen waarop staat: ‘Mr. [X] ’. Het dossier bevat een brief van de Haagse Hogeschool, gericht aan [A BEDRIJF] , ter attentie van verdachte, waarin verdachte wordt bedankt voor de aan een student geboden mogelijkheid om zijn afstudeeropdracht bij [A BEDRIJF] te volbrengen. Onder verdachte zijn voorts een tweetal bankpassen in beslag genomen die op naam staan van respectievelijk [A] [A BEDRIJF] B.V. en [A] Mr. [U] en Partners. Voorts is in de administratie van [A BEDRIJF] een factuur aangetroffen van [P] B.V. aan [A BEDRIJF] B.V., [X] betreffende een APK-keuring van een [E MERK] met het kenteken [I KENTEKEN] . Op de factuur van [H BEDRIJF] betreffende deze auto staat als berijder [A BEDRIJF] /verdachte vermeld. Getuige [S] verklaarde de bekeuringen van verdachte via [A BEDRIJF] te betalen. Van de bankrekening van [A BEDRIJF] zijn voorts betalingen gedaan aan de partner van verdachte, [G] . [A] heeft verklaard dat hij niet wist hoeveel er betaald is aan [G] en waarvoor de betalingen zijn verricht. Verdachte haalde de contante omzet op bij [A BEDRIJF] .

[R] heeft verklaard dat hij vaak telefonisch contact had met verdachte. [A] verwees [R] door naar verdachte. [R] verklaarde dat de balansposten schulden [C BEDRIJF] met [A] , en wellicht ook met verdachte werden besproken. Het geschatte bedrag werd door [R] voorgelegd aan zowel [A] als verdachte. De resultaten van de aangiften en de jaarrekening besprak [R] met verdachte of [A] , of met beiden. [R] verklaarde dat verdachte bepalend is binnen [A BEDRIJF] .

Getuige [L] , die in de periode van 31 oktober 2005 tot en met 29 maart 2006 bij [A BEDRIJF] heeft gewerkt, verklaarde dat hij via verdachte bij [A BEDRIJF] is gaan werken, met verdachte een gesprek voerde en dat de afspraken over werktijden en bedrijfsvoering via verdachte liepen. Van verdachte kreeg [L] een werkinstructie. [L] verklaarde dat verdachte wilde dat [L] voor zichzelf zou beginnen en zich zou laten inhuren door [A BEDRIJF] . Verdachte zat volgens [L] in de grote directeurskamer en [A] zat in een kamertje achteraf. Verdachte was bijna dagelijks op kantoor. Volgens [L] was verdachte de leidinggevende en had hij de touwtjes in handen.

Getuige [K] , die vanaf april 2004 tot en met oktober 2005 voor [A BEDRIJF] heeft gewerkt, heeft verklaard dat verdachte hem voorstelde om voor [A BEDRIJF] te komen werken op provisiebasis. Verdachte betaalde [K] contant uit, uit zijn eigen portemonnee. Volgens [K] is verdachte de man achter [A BEDRIJF] en worden met hem alle afspraken gemaakt.

Getuige [V] verklaarde dat [K] in januari 2005 met hem contant opnam en hem vroeg of hij met hem wilde samenwerken bij [A BEDRIJF] . Volgens [V] dicteerde verdachte aan [K] wat er moest gebeuren.

[T] verklaarde dat verdachte feitelijk de leiding had bij [A BEDRIJF] , aangezien hij optrad jegens belangrijke crediteuren of bij belangrijke gebeurtenissen voor [A BEDRIJF] , een aanspreekpunt was in een conflict tussen [A BEDRIJF] en een fiscaal marketing team uit Brabant, hij afspraken maakte over betalingsregelingen, in auto’s van [A BEDRIJF] reed en deze privé verzekerde, en hij met een pasje van [A BEDRIJF] naar het buitenland reisde.

De conclusie van de rechtbank

(…)

De rechtbank is op basis van voornoemde bewijsmiddelen van oordeel dat de feitelijke positie van verdachte dusdanig was dat hij kan worden aangemerkt als feitelijk leidinggevende van [A BEDRIJF] . De rechtbank is voorts van oordeel dat de betrokkenheid van verdachte bij de bij de Belastingdienst ingediende onjuiste en onvolledige aangiften is aan te merken als feitelijk leidinggeven aan deze verboden gedragingen. Verdachte was immers degene die de contante geldstroom, die niet in de aangiften werd verantwoord, bij [A BEDRIJF] ophaalde. Bovendien zijn in de aangiften ten onrechte fictieve kosten ten aanzien van [C BEDRIJF] en privé-uitgaven van verdachte als zakelijke kosten geboekt. Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank de constructie tussen [C BEDRIJF] en [A BEDRIJF] uitgedacht en opgericht ten einde de belastingheffing te minimaliseren.

(…)

3.5

De bewezenverklaring

De rechtbank verklaart bewezen dat:

1.

[A BEDRIJF] B.V. op tijdstippen gelegen in de periode van 1 mei 2006 tot en met 19 januari 2010, telkens te 's-Gravenhage en Apeldoorn, telkens tezamen en in vereniging met (een) ander(en),

telkens opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten

digitale aangiften Vennootschapsbelasting ten name van [A BEDRIJF] B.V. over de jaren 2004 en 2005 en 2006 en 2007 en 2008 (D-115),

telkens onjuist en onvolledig heeft gedaan,

immers hebben die [A BEDRIJF] B.V. en haar mededader(s)

telkens opzettelijk op de naar de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te 's-Gravenhage en Apeldoorn toegezonden aangiften vennootschapsbelasting ten name van [A BEDRIJF] B.V. over genoemde jaren telkens

een te laag bedrag aan belastbare winst en een te laag belastbaar bedrag,

opgegeven,

terwijl die feiten er telkens toe strekten dat telkens te weinig belasting werd geheven,

aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens tezamen en in vereniging met (een) ander(en), telkens feitelijke leiding heeft gegeven;

(…)”

17. Het gerechtshof Den Haag heeft in hoger beroep in zijn arrest van 23 december 2016 het vonnis van de rechtbank bevestigd onder aanvulling en verbetering van gronden en daartoe - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:

“In zijn eerste verklaring op 9 november 2011, pag. 343 e.v., heeft de verdachte tegenover de FIOD, onder meer, verklaard: Ik heb behoorlijke bemoeienis met [A BEDRIJF] , ze huren een pand van mij en ze verkopen mijn producten. Ik heb wel geld in ontvangst genomen van [A BEDRIJF] , maar dat was het geld dat aan [C BEDRIJF] toekomt wegens de aan [A BEDRIJF] (het hof benadrukt: aan [A BEDRIJF] geleverde, dus niet aan de uiteindelijke afnemer) geleverde vennootschappen. Een deel van de klanten van [A BEDRIJF] betaalt contant. Voordat de kluisprocedure werd ingesteld rekende ik met [K] of [A] contant af voor het deel dat aan [C BEDRIJF] toekwam.

Op 11 november 2011 heeft de verdachte ten overstaan van de rechter-commissaris (pag. 433 e.v.), onder meer, verklaard:

Ik heb ontzettend veel te maken met [A BEDRIJF] en doe daar veel zaken mee. Ik heb niets te maken met de boekhouding, administratie, papieren en cijfers van [A BEDRIJF] (toevoeging hof: hetgeen het hof overigens onaannemelijk acht).

[A BEDRIJF] verkoopt mijn producten, Engelse vennootschappen. Ik richt Engelse vennootschappen op. Ik doe daar geen financiële administratie voor. Ik richt vennootschapsstructuren op. Een Nederlandse ondernemer wil daarmee aan de slag en wordt daar dan directeur van.

[A BEDRIJF] richt de vennootschapsstructuur in en vult de formulieren in. Formulieren in de zin van de overdracht van aandelen. Engeland stelt de eis dat de vennootschap in Engeland gevestigd blijft. Ik regel de jaarrekeningen in Engeland.

Het bankpasje van [A BEDRIJF] dat bij mij thuis werd aangetroffen heb ik doelbewust in mijn bezit. Met het pasje monitor ik de rekening van [A BEDRIJF] . Ik kan zien of er genoeg geld op de rekening staat om mij te betalen. [A BEDRIJF] betaalt de vennootschappen. Als er tegen mij wordt gezegd dat er geen geld is om mij te betalen, dan wil ik dat zelf wel zien. Ik ben niet in dienst van [A BEDRIJF] , ik ben een leverancier. Ik heb al meer dan een jaar niets betaald gekregen van [A BEDRIJF] . Op een gegeven moment waren [S] , [A] en ik bij elkaar en zei ik dat ik wilde zien dat er daadwerkelijk zo weinig geld op de rekening stond. Ik zei hen dat ik dat in de gaten wilde houden of dat zo zou blijven. Daar hadden zij geen bezwaren tegen.

Ik regel vennootschappen en die worden betaald door [A BEDRIJF] . De vennootschappen worden met een hele hoop tegelijk afgerekend.

Naar het oordeel van het hof komt uit de eigen verklaringen van de verdachte, afgelegd in november 2011, onmiskenbaar naar voren dat de onderlinge verhoudingen tussen [C BEDRIJF] en [A BEDRIJF] zodanig waren dat [A BEDRIJF] als juridisch zelfstandig handelende partij - en niet voor rekening van [C BEDRIJF] - de door [C BEDRIJF] opgerichte – en als plankvennootschap aanwezige – Limiteds, althans de aandelen daarin, verkocht aan de uiteindelijke afnemers. De verdachte heeft het erover dat [A BEDRIJF] hem, althans [C BEDRIJF] , dient te betalen voor de door [C BEDRIJF] kennelijk (ook naar zijn mening: feitelijk) aan [A BEDRIJF] geleverde en door [A BEDRIJF] doorverkochte Limiteds, hetgeen niet past bij het thans verkondigde uitgangspunt dat de gehele opbrengst uit de doorverkochte vennootschappen zou toekomen aan [C BEDRIJF] als verkopende partij, in welk geval het immers zou gaan om de vraag op welke provisie [A BEDRIJF] ten opzichte van [C BEDRIJF] recht heeft.

Voor de stelling dat [A BEDRIJF] economisch (en fiscaal) gezien als (onzelfstandige) vertegenwoordiger van [C BEDRIJF] optrad en dat de gehele opbrengst rechtstreeks aan [C BEDRIJF] toekwam, bieden derhalve ook de eigen verklaringen van de verdachte geen, althans onvoldoende, steun. De door de raadsvrouw als productie 1 overgelegde koop- en verkoopovereenkomst, die overigens dateert van vóór de ten laste gelegde periode, doet daaraan onvoldoende afbreuk en leidt het hof niet tot een ander oordeel.

Ook de verklaring van getuige [W] , op 1 december 2015 afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris, biedt geen steun voor de stelling dat [A BEDRIJF] als verkoper van bedrijfsstructuren optrad namens en voor rekening van de verdachte/ [C BEDRIJF] waar hij, onder meer, zakelijk weergegeven, verklaart:

U vraagt mij of de naam [X] mij iets zegt. Ja, dat is een zakenpartner waar wij zaken mee deden. Wij, kantoor [A BEDRIJF] , deden zaken met [X] . U vraagt mij wat mijn functie was. Adviseur. Ik verkocht bedrijfsconstructies die [A BEDRIJF] aanbood. [A BEDRIJF] was in de korte periode van mijn dienstverband de rechtspersoon die mij in dienst had. U vraagt mij of ik met [X] te maken had. Nauwelijks. U vraagt mij of ik kan vertellen wat de zakelijke relatie was van [X] ten opzichte van [A BEDRIJF] . Een groot gedeelte van de bedrijfsstructuren die geleverd werden door [A BEDRIJF] werden opgezet door het bedrijf in Engeland waar [X] directeur van was. U vraagt mij of de naam [C BEDRIJF] mij iets zegt. Ja, dat is de oprichter van de Limiteds, in [C PLAATS] . U vraagt mij of ik afrekende met klanten. Ja. U vraagt mij of dat ook in cash ging. Ja. U vraagt mij of de kwitanties wel eens op naam van [C BEDRIJF] werden uitgeschreven. Dat weet ik niet.

De rol van [X] was dat hij via [C BEDRIJF] producten leverde. Ik ben ervan overtuigd dat hij de grondlegger was van de constructie als bedenker.

De getuige [K] heeft op 4 december 2015 ten overstaan van de raadsheer-commissaris, onder meer, zakelijk weergegeven, verklaard:

Ik heb voor [A BEDRIJF] gewerkt van april 2004 tot ongeveer oktober 2005. Omdat ik wel iets afwist van vennootschappen heeft [X] mij voorgesteld om voor hem te komen werken. Zo ben ik Limiteds gaan verkopen. Ik meen dat [X] van die twee Limiteds, die de plankvennootschappen oprichtten, zelf aandeelhouder was. [X] en ik hadden een percentage van 2,5 afgesproken voor iedere Ltd. die ik verkocht. De contante omzet gaf ik altijd aan [X] . [X] betaalde mijn provisie in contanten uit. Het was voor mij zo dat [A BEDRIJF] de toko van [X] was. Zo heb ik dat altijd ervaren.

Beide getuigenverklaringen bieden, naar het oordeel van het hof, geen steun voor de in hoger beroep door de verdediging ingenomen stelling dat [A BEDRIJF] de bedrijfsstructuren verkocht als onzelfstandige vertegenwoordiger van [C BEDRIJF] en dat de opbrengsten om die reden rechtstreeks toekwamen aan [C BEDRIJF] . Naar het oordeel van het hof biedt de verklaring van [K] wel ondubbelzinnige steun voor de stelling dat de verdachte de feitelijke leiding uitoefende over [A BEDRIJF] .“

18. Tegen voormelde uitspraak van het gerechtshof Den Haag is beroep in cassatie ingesteld.

Aanslagregeling en bezwaar

19. Op 3 april 2009 is eiser een aangiftebiljet ib/pvv en zvw 2006 uitgereikt. Op 24 juni 2009 is een aanmaning verstuurd om alsnog het aangiftebiljet in te vullen en te retourneren. Ondanks de aanmaning is er geen aangifte ingediend. Met dagtekening 25 november 2009 zijn ambtshalve aanslagen ib/pvv en zvw voor het jaar 2006 opgelegd. Op 7 februari 2011 heeft verweerder het bezwaar tegen deze aanslagen ontvangen.

20. Op 3 april 2009 is een aangiftebiljet ib/pvv 2007 uitgereikt. Op 24 juni 2009 is een aanmaning verstuurd om alsnog het aangiftebiljet in te vullen en te retourneren. Ondanks de aanmaning is er geen aangifte ingediend. Met dagtekening 9 juni 2010 is ambtshalve een aanslag ib/pvv opgelegd.

21. Op 21 mei 2009 is eiser voor het jaar 2008 een aangiftebiljet ib/pvv uitgereikt. Op 24 juni 2009 en 8 maart 2010 zijn aanmaningen verstuurd om alsnog dit aangiftebiljet in te vullen en te retourneren. Ondanks de aanmaningen is er geen aangifte ingediend. Met dagtekening 14 december 2010 is ambtshalve een aanslag ib/pvv 2008 opgelegd. Op 23 januari 2011 is daartegen bezwaar gemaakt.

22. Op 27 februari 2010 is eiser een aangiftebiljet ib/pvv en zvw over het jaar 2009 uitgereikt. Op 6 september 2010 en 2 november 2010 zijn aanmaningen verstuurd om alsnog het aangiftebiljet in te vullen en te retourneren. Ondanks de aanmaningen is er geen aangifte ingediend.

23. Op 28 februari 2011 is voor het jaar 2010 een aangiftebiljet ib/pvv en zvw verstuurd aan eiser. Op 1 september en 25 november 2011 zijn aanmaningen verstuurd om alsnog het aangiftebiljet in te vullen en te retourneren. Ondanks de aanmaningen is er over dit jaar geen aangifte ib/pvv ingediend.

24. In een brief van 2 april 2012 deelt verweerder eiser mee dat eiser voor het jaar 2009 als binnenlands belastingplichtige en voor het jaar 2010 als buitenlands belastingplichtige wordt aangemerkt. Hierop zijn met dagtekening 7 juni 2012 ambtshalve aanslagen ib/pvv en zvw over 2009 en 2010 opgelegd. Op 16 juli 2012 is pro forma bezwaar gemaakt tegen deze primitieve aanslagen ib/pvv 2009 en 2010.

25. Met dagtekening 10 december 2012 is de navorderingsaanslag IB/PVV over 2008 opgelegd en met dagtekening 28 december 2012 is de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 opgelegd. De bezwaarschriften hiertegen zijn ontvangen op 15 januari 2013 (2008) respectievelijk 5 februari 2013 (2007).

Geschil 26. In geschil is of:

 het bezwaar tegen de aanslagen ib/pvv en zvw 2006 terecht niet-ontvankelijk is verklaard (zaaknummer 15/717);

 de aanslagen ib/pvv en zvw 2006 zijn opgelegd binnen de wettelijke termijn van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) (zaaknummer 15/717);

 de aanslagen ib/pvv 2006 en 2007 zvw 2016 voldoende zijn gemotiveerd in de zin van de artikelen 3:46 en 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en, zo nee, of eiser hierdoor dusdanig in zijn verdediging is geschaad dat de aanslagen reeds op die grond niet in stand kunnen blijven (zaaknummers 15/717 en 15/718);

 eiser in de jaren 2006 tot en met 2009 inwoner was van Nederland (zaaknummers 15/717 tot en met 15/721);

 de vereiste aangifte is gedaan en omkering en verzwaring van de bewijslast van artikel 25, derde lid, en/of artikel 27e, letter a, van de AWR aan de orde is (alle zaken);

 het inkomen van eiser niet te hoog is vastgesteld (alle zaken).

27. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de aanslagen ib/pvv en zvw 2006. Eiser heeft de beroepen inzake de bij de aanslagen ib/pvv 2009 en 2010 opgelegde verzuimboetes ter zitting ingetrokken, zodat dienaangaande geen uitspraak zal worden gedaan.

28. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid bezwaar, aanslagtermijn en conversie (ib/pvv en zvw 2006)

29. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Awb in verbinding met artikel 22j, onderdeel a, van de AWR bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

30. De aanslagen ib/pvv en zvw 2006 zijn gedagtekend 25 november 2009, zodat de bezwaartermijn in beginsel is aangevangen op 26 november 2009 en eindigt op 6 januari 2010. Naar niet in geschil is, zijn de bezwaarschriften ingediend op 7 februari 2011.

31. Eiser betwist dat de aanslagen door verweerder ter post zijn bezorgd en stelt dat de aanslagen niet op de juiste wijze aan hem bekend zijn gemaakt. Eiser ontving zijn post op het adres [B ADRES] in het VK en is niet bekend met de aanslagen. Eiser stelt dat hij pas kennis heeft kunnen nemen van de aanslagen nadat deze hem op 23 januari 2011 door de ontvanger waren toegezonden per e-mailbericht van die datum.

32. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard en heeft gewezen op de tot de gedingstukken behorende afschriften van de aanslagbiljetten van de aanslagen ib/pvv en zvw 2006 met dagtekening 25 november 2009. Verweerder stelt dat uit deze aanslagbiljetten blijkt dat deze zijn verstuurd naar het adres [B ADRES] U.K., zijnde het op dat moment door eiser gehanteerde toezendadres. Verweerder wijst er voorts op dat uit de jurisprudentie (HR 18 april 2014, 13/04696, ECLI:NL:HR:2014:930) volgt dat in geval van terpostbezorging van het aanslagbiljet in de regel ervan uit mag worden gegaan dat de bekendmaking heeft plaatsgevonden en dat de enkele stelling van eiser dat de aanslagbiljetten niet zijn verzonden, niet voldoende is om de bewijslast over te doen gaan naar verweerder.

33. De rechtbank overweegt als volgt. Met betrekking tot belastingaanslagen vindt de bekendmaking in de regel plaats door de ontvanger door toezending van het door de inspecteur opgemaakte aanslagbiljet (artikel 5 van de AWR in verbinding met artikel 8 van de Invorderingswet 1990). Indien een belanghebbende voldoende gemotiveerd betwist dat een aanslag is verzonden uiterlijk op de dag van dagtekening daarvan, ligt de bewijslast dat zulks wel het geval is bij de inspecteur. De bewijslast ter zake van feiten die bepalend zijn voor de aanvang van de bezwaar- en beroepstermijn rust aldus op de inspecteur (HR 12 januari 2007, nr. 42.739, ECLI:NL:HR:2007:AZ5902 en HR 23 november 2007, nr. 42.953, ECLI:NL:HR:2007:BB8440). Anders dan verweerder meent, is de rechtbank van oordeel dat eiser voldoende gemotiveerd heeft betwist dat de aanslagen zijn verzonden. Reeds in het bezwaarschrift heeft eiser naar voren gebracht de aanslagen niet eerder te hebben ontvangen dan op 23 januari 2011. Met een verwijzing naar de tot de gedingstukken behorende afschriften van de aanslagbiljetten heeft verweerder niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Enig bewijs van verzending van de aanslagen ontbreekt. Het feit dat – zoals verweerder stelt – eiser wel andere stukken op het aangegeven adres heeft ontvangen, maakt dit niet anders. Nu verweerder niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast, dient te worden geoordeeld dat de aanslagen niet op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt.

34. Als het besluit of de uitspraak niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, vangt de termijn pas aan op het moment dat de gemachtigde een afschrift van het besluit of de uitspraak onder ogen heeft gekregen (HR 17 april 2015, nr. 14/05377, ECLI:NL:HR:2015:960). Eiser geeft aan dat hij eerst op 23 januari 2011 kennis heeft gekregen van de aanslagen. Niet aannemelijk is geworden dat eiser eerder kennis heeft gekregen van de aanslagen. Nu op 7 februari 2011 de bezwaarschriften zijn ingediend, zijn deze binnen de zesweekstermijn ontvangen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bezwaren tegen de aanslagen ib/pvv en zvw 2006 ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het beroep is in zoverre gegrond en de uitspraak op bezwaar kan niet in stand blijven.

35. Indien verweerder de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de rechter die uitspraak vernietigt, dient de rechter in beginsel verweerder op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet. Partijen hebben de rechtbank ter zitting verzocht de zaak betreffende de aanslagen ib/pvv en zvw 2006 inhoudelijk af te doen. De rechtbank ziet aanleiding partijen hierin te volgen en zal derhalve ook de beroepen inzake de aanslagen ib/pvv en zvw 2006 inhoudelijk behandelen.

36. Als eerste dient te worden beoordeeld of de aanslagen ib/pvv en zvw 2006 tijdig zijn opgelegd. Artikel 11, derde lid, van de AWR bepaalt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd. Gesteld noch gebleken is dat uitstel is verleend zodat de aanslagtermijn eindigde op 31 december 2009.

37. Een aanslag is niet vastgesteld binnen de in artikel 11, derde lid, van de AWR, bedoelde termijn indien het aanslagbiljet weliswaar vóór het verstrijken van die termijn is gedagtekend, maar de aanslag niet binnen die termijn op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt (zie HR 18 april 2014, nr. 13/04796, ECLI:NL:HR:2014:930 en HR 16 januari 2015, nr. 13/05247, ECLI:NL:HR:2015:65). Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat de aanslagen niet uiterlijk 31 december 2009 zijn verzonden en eiser hiervan eerst op 23 januari 2011 kennis heeft genomen. Derhalve zijn de aanslagen ib/pvv en zvw 2006 buiten de aanslagtermijn als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de AWR vastgesteld en dienen deze – in beginsel – te worden vernietigd.

38. Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de aanslagen ib/pvv en zvw 2006 te laat zijn opgelegd, beroept verweerder zich op het leerstuk van conversie en is hij van mening dat de aanslagen dienen te worden aangemerkt als navorderingsaanslagen. Eiser heeft dit bestreden en zich op het standpunt gesteld dat door de door verweerder voorgestane conversie niet mogelijk is. In geval van conversie zou sprake zijn van een oneigenlijke oprekking van de aanslagtermijn van drie jaar en zo nodig had verweerder navorderingsaanslagen op moeten leggen, zo stelt eiser.

39. Hoewel het beroep van verweerder op het leerstuk van conversie eerst ter zitting is gedaan, ziet de rechtbank geen reden om de stellingen van verweerder dienaangaande tardief te verklaren. Het standpunt van verweerder in dezen vindt zijn grondslag in de bestaande stukken, betreft voornamelijk een vraag van rechtskundige aard en vergt geen uitgebreid onderzoek van feitelijke aard. Eiser heeft ter zitting bovendien voldoende gelegenheid gehad om op deze stelling te reageren. De rechtbank acht het onder deze omstandigheden niet in strijd met de goede procesorde het beroep op genoemd leerstuk in beschouwing te nemen.

40. Op grond van vaste rechtspraak is het mogelijk dat een ten onrechte opgelegde primitieve aanslag als een navorderingsaanslag wordt aangemerkt, mits aan de voorwaarden voor navordering is voldaan (zie o.a. HR 21 december 1994, nr. 29.132, ECLI:NL:HR:1994:AA2995, BNB 1995/61, HR 4 oktober 2002, nr. 37.403, ECLI:NL:HR:2002:AE8369, BNB 2002/405 en HR 28 november 2014, nr. 13/04286, ECLI:NL:HR:2014:3442, BNB 2015/85).

41. De rechtbank stelt vast dat de aanslagen ib/pvv en zvw 2006 bekend zijn gemaakt binnen de wettelijke vijfjaarstermijn van artikel 16 van de AWR en aldus tijdig zijn opgelegd. In zoverre is voldaan aan de vereisten om na te vorderen.

42. Met betrekking tot de zogenoemde eis van het nieuwe feit overweegt de rechtbank als volgt. Een nieuw - de navorderingsaanslagen rechtvaardigend - feit is aanwezig indien verweerder het feit waarop de navorderingsaanslagen zijn gebaseerd, niet kende en redelijkerwijs ook niet behoefde te kennen op het moment waarop de termijn voor het opleggen van de primitieve aanslagen verstreek; in casu was dat op 31 december 2009 (vgl. Hof Amsterdam 11 juni 2008, nrs. 07/00787 en 07/00788, ECLI:NL:GHAMS:2008:BD4026, rechtsoverweging 2.7.1).

43. Verweerder stelt dat de aanslagen worden ‘gedekt’ door gegevens en inzichten welke zijn verkregen ruimschoots na het verstrijken van de termijn voor het opleggen van de primitieve aanslagen (31 december 2009). Een belangrijk deel van de nieuwe feiten is verkregen na 23 januari 2011, namelijk in het kader van het woonplaatsonderzoek. Voor zover nodig en relevant beroept verweerder zich in dit verband op interne compensatie.

44. Uit de vaststaande feiten maakt de rechtbank op dat de aanslagen ib/pvv en zvw 2006 ambtshalve, dat wil zeggen zonder dat eiser aangifte heeft gedaan, zijn opgelegd. Daarbij is ervan uitgegaan dat eiser buitenlandse belastingplichtige was en is een schatting van het belastbare inkomen van eiser is gemaakt, namelijk ten bedrage van € 65.000. Bij brief van verweerder aan eiser van 3 mei 2013 wordt een onderbouwing gegeven van deze schatting aan de hand van na 31 december 2009 verkregen informatie, namelijk het rapport van het boekenonderzoek bij [A BEDRIJF] van 14 december 2010. Gegeven de bevindingen uit het boekenonderzoek en het strafrechtelijk onderzoek concludeert verweerder in deze brief van 3 mei 2013 dat de aanslag ib/pvv 2006 eerder te laag dan te hoog is vastgesteld. Vaststaat voorts dat het woonplaatsonderzoek na 31 december 2009 is aangevangen. De informatie waarop de correcties kunnen worden gebaseerd, is verkregen na 31 december 2009. Gelet op dit een en ander kan niet worden gezegd dat verweerder – zo hij uiterlijk 31 december 2009 een primitieve aanslag zou hebben opgelegd – een ambtelijk verzuim zou hebben begaan indien hij met genoemde informatie geen rekening zou hebben gehouden bij de aanslagregeling 2006 van eiser. Ook valt niet in te zien dat verweerder op dat moment gehouden was de resultaten van het boekenonderzoek bij [A BEDRIJF] af te wachten. Dit onderzoek betrof immers [A BEDRIJF] (dus niet eiser) en bovendien zou de aanslagtermijn dan ongebruikt zijn verstreken, zodat het opleggen van een (ambtshalve) aanslag tot behoud van rechten in de rede zou hebben gelegen.

45. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat in dezen sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit in de zin van artikel 16 van de AWR en dat conversie van de aanslagen ib/pvv en zvw 2006 in navorderingsaanslagen mogelijk is. De als primitieve aanslag opgelegde aanslagen ib/pvv en zvw 2006 dienen derhalve te worden aangemerkt als navorderingsaanslagen. Het gelijk is in zoverre aan verweerder zodat vermindering of vernietiging van de aanslagen tot dusverre achterwege blijft.

Woonplaats

46. In geschil is of eiser voor de jaren 2006 tot en met 2009 als binnenlandse belastingplichtige moet worden aangemerkt en meer in het bijzonder of Nederland bevoegd is te heffen over de door verweerder gestelde inkomensbestanddelen van eiser. Niet in geschil is dat eiser voor het jaar 2010 als buitenlandse belastingplichtige moet worden aangemerkt.

47. Binnenlandse belastingplichtige is degene die in Nederland woont (artikel 2.1, eerste lid, van de Wet IB 2001). Waar iemand, wordt naar de omstandigheden beoordeeld (artikel 4, eerste lid, van de AWR). Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland (zie bijvoorbeeld HR 12 april 2013, nr. 12/02980, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).

48. De rechtbank is op basis van de feiten en omstandigheden vermeld in het woonplaatsmemo van verweerder (weergegeven in onderdeel 12 van deze uitspraak) van oordeel dat eiser in de jaren 2006 tot en met 2009 zijn woonplaats in Nederland had. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking:

- De partner van eiser en zijn kinderen woonden in Nederland;

- Eiser huurde in de desbetreffende jaren een woning in Nederland aan het [F ADRES] in Nederland. Ook stond hem de woning aan de [J ADRES] , eigendom van zijn partner, ter beschikking;

- Voormalig werknemers van [A BEDRIJF] gaven aan dat eiser in 2004, 2005 en 2006 in Nederland woonde en dat hij wilde doen voorkomen dat hij in het VK woonde;

- Eiser veroorzaakte in 2007 overlast in de [J ADRES] met het stallen van zijn motor;

- De hobby van eiser is gericht op auto’s en motoren. Eiser heeft de beschikking over een groot aantal voertuigen met Nederlandse kentekens, welke hij in privé heeft verzekerd. Dit betreft ook voertuigen welke niet op zijn naam staan. Ook is hij actief lid van een motorclub in Nederland. Met de kentekens worden regelmatig in Nederland boetes opgelopen. Eiser heeft tevens in Nederland een abonnement op de Wegenwacht;

- Eiser heeft een abonnement bij ParkLine ten behoeve van parkeren in Nederland. Gebleken is van een behoorlijk aantal parkeerbewegingen in Nederland;

- Eiser beschikt over een Nederlands mobiel abonnement. In 2007 hebben van de in totaal 4443 gesprekken/sms-jes er 3197 in Nederland plaatsgevonden. In 2008 bedragen deze aantallen 2875 respectievelijk 2542. In de eerste helft van 2008 maakte eiser daarnaast gebruik van een mobiel abonnement van [A PROVIDER] . In 2009 liggen deze aantallen op 3256 versus 721;

- Dokters- en ziekenhuisbezoek heeft in 2008 in Nederland plaatsgevonden;

- Eiser had een (werk)kamer ter exclusieve beschikking op het bedrijfsadres van [A BEDRIJF] op de [A ADRES] .

49. De vaststelling dat eiser zijn woonplaats in Nederland had, wordt bevestigd door de mate van verblijf van eiser in Nederland. Voor zover de verblijfplaatsen van eiser in de jaren 2007-2009 kunnen worden vastgesteld, verbleef hij voornamelijk in Nederland en slechts korte periodes in het buitenland en/of het VK, zo blijkt uit onderdeel 4.16 van het woonplaatsmemo en het door verweerder ter zitting overgelegde schema als weergegeven in onderdeel 13 van deze uitspraak. Met betrekking tot 2007 is van 80 dagen vastgesteld waar eiser in dat jaar verbleef. Hiervan verbleef hij 57 dagen in Nederland en 23 dagen in het buitenland en/of het VK. Eiser heeft zelf aangegeven dat hij in verband met de geboorte van zijn zoon in 2007 drie tot vier maanden voornamelijk in Nederland heeft doorgebracht. Met betrekking tot 2008 kan voor 161 dagen worden vastgesteld waar eiser verbleef. Daarvan zijn er 132 dagen in Nederland doorgebracht en 29 in het buitenland. Daarnaast verbleef eiser in 2008 9 dagen in het VK, zonder dat hiervan de exacte datum kan worden vastgesteld. Ten aanzien van 2009 kan van 88 dagen worden vastgesteld waar eiser verbleef. Al die dagen verbleef hij in Nederland. Daarnaast is er voor 2009 sprake van een verblijf in het VK van 17 dagen, zonder dat hiervan de exacte datum kan worden vastgesteld. Verder is op basis van het belgedrag van eiser vastgesteld dat hij in 2007, 2008 en 2009 hoofdzakelijk in Nederland gebeld heeft. Gezien het aantal gesprekken en sms-jes dat in Nederland heeft plaatsgevonden, is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat eiser in die jaren hoofdzakelijk in Nederland verbleef.

50. Eiser heeft tegen bovenstaande vaststellingen onvoldoende ingebracht om tot een ander oordeel te komen. De stelling van eiser dat hij niet beschikte over woonruimte in Nederland kan de rechtbank niet volgen, nu zijn partner woonruimte had in Nederland waar eiser kon verblijven en blijkens de vaststellingen in het woonplaatsmemo ook daadwerkelijk heeft verbleven. Uit verklaringen van voormalig medewerkers van [A BEDRIJF] blijkt dat eiser woonde tegenover het bedrijfsadres van [A BEDRIJF] ( [A ADRES] ), namelijk aan de [K ADRES] , zijnde tevens het woonadres van de partner van eiser. Ook blijkt uit de vaststellingen in het woonplaatsmemo dat eiser vervolgens woonde op het adres [J ADRES] , waar zijn partner eveneens heeft gewoond. De blote stelling van eiser dat het telefoonnummer op basis waarvan het belgedrag van eiser is vastgesteld niet bij hem in gebruik was, volgt de rechtbank niet. Het lag op de weg van eiser deze stelling nader te onderbouwen, hetgeen hij niet heeft gedaan.

51. Eiser heeft voorts aangevoerd dat na zijn vertrek van het [F ADRES] op dit adres diverse personen hebben gewoond. Dit heeft eiser onderbouwd met nadere stukken. Vaststaat dat eiser op dit adres ingeschreven heeft gestaan vanaf 1998 tot en met 8 januari 2003. Tot 10 maart 2009 hebben op dit adres geen andere personen ingeschreven gestaan. Vaststaat voorts dat eiser steeds, ook in de jaren 2006 tot en met 2009, de huur van deze woning heeft voldaan. Uit de door eiser overgelegde stukken kan worden opgemaakt dat een neef en een nicht van eiser in de jaren 2007 en/of 2008 gebruik hebben gemaakt van dit woonadres. Gesteld noch gebleken is dat met hen een huurovereenkomst is gesloten. De rechtbank acht de door eiser overgelegde stukken onvoldoende om aan te nemen dat dit woonadres te Den Haag eiser niet steeds ter beschikking heeft gestaan.

52. De omstandigheden dat eiser in voorliggende jaren ook in het VK over woonruimte beschikte, dat hij een Engelse bankrekening had, dat hij in Servië verblijfsvergunningen heeft aangevraagd en zich in Servië heeft ingeschreven, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel over de woonplaats van eiser. Zoals eisers voormalige gemachtigde ook heeft aangegeven in van hem afkomstige correspondentie, waakte eiser ervoor om meer dan 80 dagen in het VK te verblijven, zulks kennelijk met het oog op de belastingheffing aldaar. Eiser heeft zijn stellingen dat hij in de jaren 2007-2009 in het VK en/of Servië heeft gewoond, ook niet onderbouwd met nadere bescheiden. Bij zijn nader stuk heeft eiser weliswaar enkele Engelse winkelbonnetjes en bankafschriften overgelegd. Onduidelijk is echter of dit betalingen betreft die zijn gedaan met bankpasjes van eiser. Bovendien betreft het deels betalingen die zijn gedaan in 2010 en 2011, terwijl niet in geschil is dat eiser voor 2010 moet worden aangemerkt als buitenlandse belastingplichtige en met betrekking tot 2011 thans geen aanslagen voorliggen ter beoordeling. In het licht van de vaststellingen in het woonplaatsmemo, kan niet worden gezegd dat eiser in het VK en/of Servië heeft gewoond in de jaren 2006-2009.

53. Voor zover eiser betoogt dat voor toepassing van het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met het VK 1980 (Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten, Trb. 1980, 205; hierna: het Verdrag), zijn woonplaats (tevens) in het VK lag, oordeelt de rechtbank als volgt. Artikel 4, leden 1 en 2, van het Verdrag luidt als volgt:

“1. Voor de toepassing van deze Overeenkomst betekent de uitdrukking "inwoner van een van de Staten" iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid. Deze uitdrukking omvat echter niet een persoon die in die Staat slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in die Staat.

2. Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide Staten is, wordt zijn positie als volgt bepaald:

a. hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);

b. indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij gewoonlijk verblijft;

c. indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is,

d. indien hij onderdaan is van beide Staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.”

54. De rechtbank is van oordeel dat eiser in de onderhavige jaren op grond van het eerste lid van artikel 4 van het Verdrag uitsluitend in Nederland zijn woonplaats had. Eiser heeft gesteld dat hij in het VK was onderworpen aan belastingheffing naar vermogen en inkomen. Verweerder heeft deze stelling weersproken en gesteld dat eiser zelf tegenover de Engelse belastingdienst heeft aangegeven aldaar niet belastingplichtig te zijn. Gelet hierop lag het op de weg van eiser om zijn stelling te onderbouwen, hetgeen niet is gebeurd. Zonder deze onderbouwing kan niet worden vastgesteld dat eiser ingevolge de wetgeving van het VK aldaar aan belasting was onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf of enige andere soortgelijke omstandigheid. Zoals verweerder bovendien terecht heeft opgemerkt, heeft de toenmalige gemachtigde van eiser in zijn brief van 21 maart 2011 opgemerkt dat eiser ervoor waakte niet meer dan 80 dagen in het VK te verblijven, kennelijk om te voorkomen dat eiser zou worden onderworpen aan belastingheffing aldaar. De rechtbank volgt eiser derhalve niet in zijn betoog dat hij (tevens) zijn verdragswoonplaats in het VK had.

Omkering bewijslast en de hoogte van de (navorderings)aanslagen ib/pvv en zvw 2006

55. In zijn beroepschrift met betrekking tot de aanslagen 2006 heeft eiser gesteld dat hem geen uitnodiging dan wel aanmaning tot het doen van aangifte is toegestuurd.

56. Op grond van artikel 27e van de AWR dient het beroep, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, ongegrond te worden verklaard tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. De Hoge Raad (Hoge Raad 24 juni 2016, nr. 15/02345, ECLI:NL:HR:2016:1268) heeft dienaangaande als volgt geoordeeld:

“2.1.1. Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende geen gevolg heeft gegeven aan zijn verplichting tot het doen van aangifte IB/PW voor het jaar 2009. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat belanghebbende, blijkens tot de gedingstukken behorende brieven, gedagtekend 27 augustus 2010 en 8 oktober 2010, is herinnerd respectievelijk aangemaand tot het doen van aangifte, dat die brieven zijn verzonden naar het adres (c-straat 1) te Z, en dat de Inspecteur tijdens de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van het Hof heeft verklaard dat belanghebbende ten tijde van de verzending van deze brieven op voormeld adres in de GBA stond ingeschreven. Vervolgens heeft het Hof overwogen dat genoemde omstandigheden het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de brieven met dagtekening 27 augustus 2010 en 8 oktober 2010 op het adres van belanghebbende rechtvaardigen en dat belanghebbende niet erin is geslaagd het vermoeden te ontzenuwen.

2.1.2.

Het eerste middel komt op tegen het in 2.1.1 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat belanghebbende in beroep en hoger beroep heeft betwist de uitnodiging, herinnering en aanmaning tot het doen van aangifte te hebben ontvangen en dat de Inspecteur met het enkel overleggen van niet getekende afschriften van de herinnering en aanmaning zijn stelling dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte onvoldoende heeft onderbouwd.

(…)

2.2.2.

Van het niet doen van de vereiste aangifte in de hiervoor bedoelde zin kan alleen sprake zijn indien de inspecteur de betrokkene heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte (vgl. HR 25 oktober 2013, nr. 12/00287, ECLI:NL:HR:2013:971, BNB 2013/252 en HR 23 december 2003, nr. 00158/03, ECLI:NL:HR:2003:AL6161, BNB 2004/180). Het ligt op de weg van de inspecteur aannemelijk te maken dat de uitnodiging tot het doen van aangifte op het adres van de belanghebbende is ontvangen of aangeboden dan wel de belanghebbende anderszins heeft bereikt, waarbij de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending van de uitnodiging naar het juiste adres (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41.882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112).

2.2.3.

Uit het onder 2.1.1 weergegeven oordeel volgt niet dat het Hof heeft vastgesteld dat de uitnodiging naar het juiste adres is verzonden, maar slechts dat het Hof ten aanzien van de herinnering en de aanmaning aannemelijk heeft geacht dat deze op het adres van belanghebbende zijn ontvangen of aangeboden. Dat is echter onvoldoende om te kunnen aannemen dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte, ’s Hofs oordeel dat belanghebbende geen gevolg heeft gegeven aan zijn verplichting tot het doen van aangifte en de daaraan verbonden conclusie dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard, geeft derhalve ofwel blijk van een miskenning van hetgeen hiervoor in onderdeel 2.2.2 is overwogen, ofwel behoefde nadere motivering, die echter ontbreekt.

57. Voorts moet er zijn aangemaand en moet de bij aanmaning gestelde termijn ongebruikt zijn verstreken voordat gezegd kan worden dat de vereiste aangifte niet is gedaan (HR 14 april 2017, nr. 16/05276, ECLI:NL:HR:2017:675):

“2.1.5. Voor het Hof was onder meer in geschil of het niet ontvangen van de aanmaning door belanghebbende in de weg staat aan omkering en verzwaring van de bewijslast. Het Hof heeft daarover geoordeeld dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e, lid 1, AWR. De Rechtbank heeft in dat verband ten onrechte geoordeeld dat een inspecteur bij betwisting aannemelijk dient te maken dat de betrokkene niet alleen is uitgenodigd tot het doen van aangifte, maar tevens dat hij daartoe op de voet van artikel 9, lid 3, AWR is aangemaand, aldus het Hof. Het vijfde middel richt zich tegen dit oordeel.

2.2.

Het niet doen van de vereiste aangifte leidt op grond van artikel 27e, lid 1, AWR tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, lid 3, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn.”

58. Verweerder heeft gesteld dat uit de systemen van de Belastingdienst blijkt dat eiser op 3 april 2009 is uitgenodigd tot het doen van aangifte vóór 1 juni 2009. Op 24 juni 2009 is hem een aanmaning toegestuurd en is hij aangemaand om binnen tien werkdagen alsnog aangifte te doen. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn stellingen een uitdraai overgelegd waarop staat vermeld: “bel jaar 2006 biljetsoort: 52; verzenddatum aangifte: 03.04.2009“; onder het kopje “herinnering datum verzending” en “reactie datum herinnering” staat niets ingevuld op deze uitdraai. Verweerder heeft voorts overgelegd een (niet ondertekend) op 24 juni 2009 gedagtekend afschrift van een aanmaning tot het doen van aangiften ib/pvv 2006, 2007 en 2008, gericht aan eiser op het adres [B ADRES] . Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat dit het enige is waarover hij beschikt om te kunnen voldoen aan zijn bewijslast.

59. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met hetgeen hij heeft gesteld en de stukken die hij heeft overgelegd niet heeft voldaan aan de in dezen op hem rustende bewijslast. Bewijs van verzending van uitnodiging en aanmaning ontbreekt. Derhalve moet ervan uit worden gegaan dat eiser niet is uitgenodigd of aangemaand tot het doen van aangifte ib/pvv 2006, zodat niet kan worden gezegd dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Gelet hierop is het niet mogelijk de bewijslast om te keren voor zover het betreft het beroep dat ziet op de als navorderingsaanslagen aangemerkte aanslagen ib/pvv en zvw 2006. In zoverre gelden de normale bewijsregels, waarbij het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat eiser in dat jaar een belastbaar inkomen van minstens € 65.000 heeft genoten. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.

60. Met betrekking tot 2006 heeft verweerder gesteld dat eiser inkomsten heeft genoten uit doorverhuur van het pand aan de [A ADRES] , in eigendom van Stichting [A STICHTING] , aan [A BEDRIJF] en dat deze inkomsten kwalificeren als resultaat uit overige werkzaamheden. Van een belegging is volgens verweerder geen sprake. Er wordt winst gemaakt door overeenkomsten van huur en onderverhuur aan te gaan. Het creëren van een marge is te danken aan onderhandelingsvaardigheden en/of marktkennis van eiser. De huuropbrengsten van de Stichting komen middels opnames van de bankrekening van de Stichting ten goede aan eiser, zo stelt verweerder.

61. Nu eiser heeft bestreden resultaat uit doorverhuur te hebben genoten, rust op verweerder in dezen de bewijslast. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat genoemde marge inzake doorverhuur zijn oorzaak vindt in activiteiten van eiser die kwalificeren als werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001. Zonder nadere onderbouwing valt niet in te zien dat genoemde marge is terug te voeren op onderhandelingsvaardigheden en/of marktkennis van eiser. De stellingen van verweerder die erop neerkomen dat eiser door zijn betrokkenheid bij zowel de Stichting [A STICHTING] als [A BEDRIJF] en [C BEDRIJF] , in staat is geweest de genoemde marge te bewerkstelligen, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Voor zover verweerder meent dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden op grond van de terbeschikkingstellingsregeling als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet IB 2001, kan de rechtbank hem niet volgen. Verweerder heeft onvoldoende gesteld om aannemelijk te achten dat eiser een aandelenbelang, laat staan een aanmerkelijk belang, had in [A BEDRIJF] . Inkomsten uit doorverhuur kunnen derhalve niet dienen ter onderbouwing van het in de aanslag ib/pvv 2006 vastgestelde inkomen uit werk en woning en het in de aanslag zvw 2006 vastgestelde bijdrage-inkomen.

62. Voor 2006 stelt verweerder voorts dat de contante opnamen uit de kluis van [C BEDRIJF] gelden betroffen die aan [C BEDRIJF] toebehoorden en door eiser zijn genoten. Uitgaande van binnenlandse belastingplicht van eiser stelt verweerder primair dat deze inkomsten kwalificeren als resultaat uit overige werkzaamheden, subsidiair als inkomsten uit aanmerkelijk belang. Meer/meest subsidiair stelt verweerder dat de genoten bedragen kwalificeren als fictief loon als bedoeld in artikel 3.81 van de Wet IB 2001 in verbinding met 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB 1964).

63. De rechtbank is van oordeel dat de uit de kluis genoten bedragen niet kunnen worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. De enkele omstandigheid dat uit het strafvonnis van de rechtbank kan worden opgemaakt dat eiser feitelijk optrad als bestuurder voor [A BEDRIJF] , brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Nu, zoals eiser stelt en uit de vaststaande feiten blijkt, de aan de kluis onttrokken bedragen gelden betroffen die aan [C BEDRIJF] toebehoorden, eiser de middellijke aandeelhouder is van deze vennootschap en - naar niet in geschil is - dit belang kwalificeert als een aanmerkelijk belang, is de rechtbank van oordeel dat de contante opnamen moeten worden aangemerkt als inkomen uit aandelen als bedoeld in artikel 4.12 van de Wet IB 2001. Eiser heeft de gelden onttrokken aan [C BEDRIJF] en hij heeft de gelden in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van deze vennootschap genoten. Nu de subsidiaire stelling van verweerder slaagt, komt de rechtbank niet aan toe aan de meer/meest subsidiaire stelling van verweerder dat genoemd bedrag als fictief loon van [C BEDRIJF] dan wel [A BEDRIJF] in aanmerking dient te worden genomen. De rechtbank ziet in het bepaalde van artikel van artikel 2.14 van de Wet IB 2001 inzake de zogenoemde bronnenvolgorde geen reden om de bedragen als (fictief) loon in aanmerking te nemen. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om genoemd bedrag in aanmerking te nemen als (fictief) loon van [C BEDRIJF] dan wel [A BEDRIJF] . Niet gesteld of gebleken is van werkzaamheden van eiser in het kader van een dienstbetrekking met [C BEDRIJF] . In de stellingen van verweerder ligt besloten dat eiser werkzaamheden heeft verricht voor [A BEDRIJF] . Er is evenwel geen reden om te spreken van (fictief) loon als werknemer van [A BEDRIJF] . Voor toepassing van artikel 12a van de Wet LB 1964 dient sprake te zijn van een aanmerkelijk belang en moet sprake zijn van werkzaamheden verricht ten behoeve van het lichaam waarin de werknemer een aanmerkelijk belang heeft. Zoals hierboven geoordeeld heeft verweerder onvoldoende gesteld om aannemelijk te achten dat eiser een aanmerkelijk belang had in [A BEDRIJF] .

64. Op basis van de vaststaande feiten acht de rechtbank aannemelijk dat eiser in 2006 minstens een bedrag van € 65.000 aan contanten heeft genoten als aandeelhouder van [C BEDRIJF] . Eiser heeft zelf tegenover de FIOD verklaard dat hij jaarlijks € 300.000 aan contante omzet in ontvangst nam. Aannemelijk is ook dat hij deze bedragen heeft genoten, nu hij blijkens zijn eigen verklaringen de uit de kluis opgenomen contanten heeft gestort op zijn bankrekening in Luxemburg en hij heeft verklaard dat zijn inkomsten bestaan uit de door hem of [C BEDRIJF] verkochte vennootschappen (zie onderdeel 15 van deze uitspraak). Voorts is gesteld noch gebleken dat [C BEDRIJF] deze bedragen heeft ontvangen of verantwoord. Aannemelijk is dat eiser zich deze bedragen heeft toegeëigend en dat deze bedragen niet ten goede zijn gekomen aan [C BEDRIJF] . In het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BEDRIJF] is in paragraaf 5.7.2 (hierboven weergegeven in onderdeel 9 van deze uitspraak) voor het jaar 2006 vastgesteld dat [A BEDRIJF] contante omzet gemoeid met de verkoop van vennootschapsstructuren heeft verzwegen ten bedrage van in totaal € 346.427. Eiser heeft hiertegen onvoldoende ingebracht om tot een andere berekening te komen. Op basis van de vertegenwoordigingsovereenkomst tussen [A BEDRIJF] en [C BEDRIJF] zou 30% van de met de verkoop van structuren gemoeide omzet worden uitbetaald aan [C BEDRIJF] . Ook indien wordt uitgegaan van de meest gunstige veronderstelling - en in weerwil van de verklaringen van eiser waaruit kan worden opgemaakt dat het geld in de kluis (door verrekening met de overige door [A BEDRIJF] per bank ontvangen omzet) voor 100% aan [C BEDRIJF] toekwam - dat slechts 30% van genoemd verzwegen bedrag aan contante omzet aan [C BEDRIJF] toebehoorde en aan eiser is toegekomen in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van [C BEDRIJF] , acht de rechtbank aannemelijk dat het in aanmerking genomen bedrag van € 65.000 eerder te laag dan te hoog is vastgesteld. Immers, als ervan uit wordt gegaan dat 30% van de totale omzet ad € 523.660 aan [C BEDRIJF] toekwam, zijnde een bedrag van € 157.098, en – zoals uit de aangifte van [A BEDRIJF] is afgeleid – een bedrag van € 40.166 aan [C BEDRIJF] is uitbetaald inzake verkoop van structuren, is er nog steeds een verschil van € 116.932 dat aan [C BEDRIJF] toekwam en door eiser is genoten middels opnamen uit de kluis.

65. De stelling van eiser dat het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BEDRIJF] van 14 december 2010 niet aan hem ter hand is gesteld, brengt geen verandering in voormelde oordelen. Tijdens de besprekingen die vanaf 2011 hebben plaatsgevonden, was de heer [B] als advocaat van [A BEDRIJF] en als vertegenwoordiger van [C BEDRIJF] , van eiser en van zijn partner aanwezig. Het rapport maakte ook deel uit van het bezwaardossier dat eiser op 26 juli 2013 is overhandigd. Aldus stond het rapport eiser ook ter beschikking.

66. Gelet op het voorgaande dient een bedrag van € 65.000 te worden belast tegen een tarief van 25%, zodat de inkomstenbelasting over het inkomen in box 2 € 16.250 bedraagt. Ervan uitgaande dat eiser geen recht heeft op de arbeidskorting, resteert een algemene heffingskorting ten bedrage van € 1.990, zodat de over de uitdeling verschuldigde inkomstenbelasting € 14.260 zou bedragen. Hierbij verdient opmerking dat de verschuldigde inkomstenbelasting in beroep niet op een hoger bedrag kan worden vastgesteld dan verweerder deze in bezwaar heeft vastgesteld (verbod van reformatio in peius). Voorts dient hierbij in aanmerking te worden genomen dat het afzonderlijke karakter van de heffing van inkomstenbelasting enerzijds en van premie volksverzekeringen anderzijds zich niet verdraagt met een compensatie van die heffingen (zie HR 22 november 2000, nr. 35.060, ECLI:NL:HR:2000:AA8424, BNB 2001/32). Interne compensatie is dus niet mogelijk ten aanzien van het pvv-deel dat is begrepen in de navorderingsaanslag ib/pvv 2006, zijnde een bedrag van € 9.490. Zonder rekening te houden met de verliesverrekeningsbeschikking ad € 35.061 en de heffingskortingen ten bedrage van in totaal € 3.347, kan het ib-deel in de navorderingsaanslag ib/pvv 2006 over het belastbare inkomen van € 65.000 als volgt worden berekend (bedragen in €):

Eerste schijf 2,45% maal 17.046 = 417

Tweede schijf 9,75% maal 13.585 (30.631 minus 17.046) = 1.324

Derde schijf 42% maal 21.597 (52.228 minus 30.631) = 9.070

Vierde schijf 52% maal 12.772 (65.000 minus 52.228) = 6.641 +

Inkomstenbelasting 17.452

67. Uitgaande van een pondspondsgewijze toerekening van de heffingskortingen ten bedrage van € 3.347 aan het ib-deel en het pvv-deel van de opgelegde aanslag ib/pvv 2006 (ad € 1.674 respectievelijk € 9.490), bedraagt het ib-deel van de heffingskorting 1.674 / 11.164 (i.e. 9.490 + 1.674) maal € 3.347 = € 502 (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen van 14 augustus 2013, ECLI:NL:PHR:2013:789, voetnoot 41). Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de inkomstenbelasting van box 2 niet hoger kan worden vastgesteld dan een bedrag van € 16.950 (€ 17.452 minus € 502). Rekening houdende met de heffingskorting bedraagt de over de uitdeling verschuldigde inkomstenbelasting in box 2 echter € 14.260, zodat vaststelling van het belastbaar inkomen in box 2 op € 65.000 niet leidt tot een te hoge (met het verbod van reformatio in peius strijdige) vaststelling van het belastbaar inkomen.

68. Het in de navorderingsaanslag ib/pvv 2006 begrepen inkomen uit werk en woning dient gelet op het voorgaande te worden verminderd naar nihil. Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) dient te worden vastgesteld op € 65.000. De met de aanslag ib/pvv 2006 gegeven verliesverrekeningsbeschikking dient te worden vernietigd nu het uit voorgaande jaren resterende verlies uit werk en woning niet kan worden verrekend met het vastgestelde inkomen uit aanmerkelijk belang. Dit betekent dat het nog te verrekenen verlies herleeft. De navorderingsaanslag zvw 2006 en de daarmee samenhangende heffingsrentebeschikking dienen eveneens te worden vernietigd. Nu de verschuldigde ib ten bedrage van € 14.260 hoger is dan de volgens de aanslag verschuldigde ib/pvv ten bedrage van € 7.817 (€ 11.164 minus de heffingskortingen € 3.347), zou de heffingsrente op een hoger bedrag komen vast te staan. Nu ook voor de heffingsrente geldt dat deze in beroep niet op een hoger bedrag kan worden vastgesteld (verbod reformatio in peius), zal de beschikking heffingsrente bij de aanslag ib/pvv 2006 worden gehandhaafd. Het beroep betreffende 2006 (zaaknummer 15/717) zal gelet op het voorgaande gegrond worden verklaard.

Omkering bewijslast en de hoogte van de (navorderings)aanslagen ib/pvv 2007 tot en met 2009 en de aanslag zvw 2009

69. Met betrekking tot de (navorderings)aanslagen over de jaren 2007 tot en met 2009 is in beroep komen vast te staan dat eiser is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van de betreffende aangiften ib/pvv. Nu eiser geen aangifte heeft gedaan is voor die jaren niet de vereiste aangifte gedaan. Het betoog van eiser dat hij niet verplicht was deze aangiften te doen omdat hij niet binnenlandse belastingplichtige is, gaat niet op reeds omdat - zoals hierboven geoordeeld - eiser in de jaren 2007 tot en met 2009 binnenlandse belastingplichtige was en zodoende gehouden was aangifte te doen van zijn wereldinkomen.

70. Nu de vereiste aangiften niet zijn gedaan, betekent dit dat in de beroepen inzake de aanslagen betreffende de jaren 2007 tot en met 2009 de bewijslast moet worden omgekeerd (artikel 27e van de AWR). Dit heeft tot gevolg dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard, tenzij eiser doet blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Overigens geldt wel dat, ook al is er sprake van omkering van de bewijslast, verweerder bij het doen van de uitspraken op bezwaar niet naar willekeur mag handelen, maar zich daarbij dient te bedienen van een redelijke schatting (vgl. Hoge Raad 28 maart 2003, nr. 38.039, ECLI:NL:HR:2003:AF6486, BNB 2003/203). De rechtbank oordeelt als volgt over de (navorderings)aanslagen 2007 tot en met 2009.

71. De navorderingsaanslag ib/pvv 2007 is opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 333.470. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze correctie kan worden gebaseerd op inkomsten waarvan is gebleken dat eiser deze heeft meegenomen uit de kluis van [C BEDRIJF] . Uit de door verweerder ingenomen stellingen, de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag ib/pvv 2007 en brieven van verweerder aan eiser van 3 mei 2013, volgt 1) dat dit bedrag in aanmerking is genomen als resultaat uit overige werkzaamheden, 2) dat het in 2007 door eiser genoten contante omzet betreft en 3) dat dit bedrag overeenkomstig de bevindingen in het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BEDRIJF] is vastgesteld op basis van het DCO. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat deze vaststellingen onjuist zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding deze inkomsten in aanmerking te nemen als inkomen uit aanmerkelijk belang zoals is gebeurd met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2006, nu de navorderingsaanslag ib/pvv 2007 wordt vastgesteld met omkering van de bewijslast en niet op basis van de normale bewijsregels waarbij het aan verweerder is om de correctie aannemelijk te maken. Het betoog van eiser dat verweerder het inkomen niet aannemelijk heeft gemaakt, gaat derhalve uit van een onjuiste bewijslastverdeling. Eiser heeft niet voldaan aan de op hem rustende (verzwaarde) bewijslast met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2007.

72. Het door verweerder voor 2007 in aanmerking genomen bedrag berust naar het oordeel van de rechtbank op een redelijke schatting. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat dit bedrag gebaseerd is op het DCO en dat eiser volgens zijn eigen verklaring jaarlijks ongeveer € 300.000 aan contanten (uit de kluis van [C BEDRIJF] ) genoot (zie onderdeel 15 van deze uitspraak). De van iedere onderbouwing ontblote stelling van eiser dat in dit verband nog rekening moet worden gehouden met kosten, maakt de schatting niet onredelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding in dit verband rekening te houden met de in de vertegenwoordigingsovereenkomst opgenomen verdeling van opbrengsten tussen [A BEDRIJF] en [C BEDRIJF] . Deze verdeelsleutel is niet relevant nu het hier gaat om resultaat uit overige werkzaamheden en niet om bedragen die zijn onttrokken aan [C BEDRIJF] . Eiser heeft bovendien niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre die verdeelsleutel kan worden toegepast op de contante omzet die gemoeid is geweest met de verkopen van de vennootschapsstructuren. De door eiser ingenomen stellingen en eerder afgelegde verklaringen strekken er namelijk eveneens toe dat deze contante omzet volledig toekwam aan [C BEDRIJF] en dat verrekening plaatsvond met de omzet die op andere wijze (per bank) aan [A BEDRIJF] was toegekomen. Zoals volgt uit het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BEDRIJF] ontbreekt iedere vastlegging met betrekking tot een dergelijke verrekening.

73. De aanslag ib/pvv 2008 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 145.269 en de navorderingsaanslag ib/pvv 2008 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 356.310. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze correctie kan worden gebaseerd op inkomsten waarvan is gebleken dat eiser deze heeft meegenomen uit de kluis van [C BEDRIJF] . Uit de door verweerder ingenomen stellingen en de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag ib/pvv 2008, volgt dat dit bedrag in aanmerking is genomen als resultaat uit overige werkzaamheden, dat het in 2008 door eiser genoten contante omzet betreft en dat dit bedrag overeenkomstig de bevindingen in het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BEDRIJF] is vastgesteld op basis van het DCO. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat deze vaststellingen onjuist zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding deze inkomsten in aanmerking te nemen als inkomen uit aanmerkelijk belang zoals is gebeurd met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2006 nu de navorderingsaanslag ib/pvv 2008 wordt vastgesteld met omkering van de bewijslast en niet op basis van de normale bewijsregels waarbij het aan verweerder is om de correctie aannemelijk te maken. Het betoog van eiser dat verweerder het inkomen niet aannemelijk heeft gemaakt, gaat derhalve uit van een onjuiste bewijslastverdeling. Eiser heeft niet voldaan aan de op hem rustende (verzwaarde) bewijslast met betrekking tot de (navorderings)aanslagen ib/pvv 2008.

74. Het door verweerder voor 2008 in aanmerking genomen bedrag berust naar het oordeel van de rechtbank op een redelijke schatting. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat dit bedrag berust op het DCO en dat eiser volgens zijn eigen verklaring jaarlijks ongeveer € 300.000 aan contanten (uit de kluis van [C BEDRIJF] ) genoot (zie onderdeel 15 van deze uitspraak). De van iedere onderbouwing ontblote stellingen van eiser dat in dit verband nog rekening moet worden gehouden met kosten, maakt de schatting niet onredelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding in dit verband rekening te houden met de in de vertegenwoordigingsovereenkomst opgenomen verdeling van opbrengsten tussen [A BEDRIJF] en [C BEDRIJF] . Deze verdeelsleutel is niet relevant nu het hier gaat om resultaat uit overige werkzaamheden en niet om bedragen die zijn onttrokken aan [C BEDRIJF] . Eiser heeft bovendien niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre die verdeelsleutel kan worden toegepast op de contante omzet die gemoeid is geweest met de verkopen van de vennootschapsstructuren. De door eiser ingenomen stellingen en eerder afgelegde verklaringen strekken er namelijk eveneens toe dat deze contante omzet volledig toekwam aan [C BEDRIJF] en dat verrekening plaatsvond met de omzet die op andere wijze (per bank) aan [A BEDRIJF] was toegekomen. Zoals volgt uit het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BEDRIJF] ontbreekt iedere vastlegging met betrekking tot een dergelijke verrekening.

75. De aanslag ib/pvv 2009 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 418.880 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten bedrage van € 33.173. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het in aanmerking genomen belastbaar inkomen uit werk en woning kan worden gebaseerd op uit DCO af te leiden contante omzet (€ 396.880) en een marge wegens doorverhuur van het pand [A ADRES] (€ 22.000). Voorts is een bedrag van € 33.173 in aanmerking genomen als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, waarbij is uitgegaan van een gemiddeld vermogen van € 850.000 en een heffingsvrij vermogen van € 20.661.

76. Voor zover de vaststelling van het belastbare inkomen berust op genoemde doorverhuur van het pand aan de [A ADRES] is de rechtbank van oordeel dat deze correctie in stand dient te blijven. Gelet op de door verweerder ingenomen stellingen en de omstandigheid dat voor deze aanslag sprake is van omkering van de bewijslast, is het aan eiser om overtuigend aan te tonen dat geen activiteiten hebben plaatsgevonden die kwalificeren als werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001, in het bijzonder dat genoemde marge niet is te danken aan zijn onderhandelingsvaardigheden dan wel zijn marktkennis en dat de inkomsten hem niet kunnen worden toegerekend. Voorts is het aan eiser om overtuigend aan te tonen dat geen sprake is van terbeschikkingstelling van vermogen onder de omstandigheden genoemd in artikel 3.92 van de Wet IB 2001, in het bijzonder dat hij niet kan worden aangemerkt als de uiteindelijke houder van het aandelenbelang in [A BEDRIJF] . Eiser heeft echter niet aan de op hem rustende (verzwaarde) bewijslast voldaan. De rechtbank acht het niet onredelijk dat de met de doorverhuur gemoeide marge in aanmerking is genomen als resultaat uit overige werkzaamheden.

77. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de correctie ten bedrage van € 396.880 kan worden gebaseerd op bedragen waarvan is gebleken dat eiser deze heeft meegenomen uit de kluis van [C BEDRIJF] . Uit de door verweerder ingenomen stellingen, de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag ib/pvv 2009 en de brief van verweerder aan eiser van 2 april 2012 betreffende de aanslag ib/pvv 2009, volgt dat dit bedrag in aanmerking is genomen als resultaat uit overige werkzaamheden, dat het in 2009 door eiser genoten contante omzet betreft en dat het is vastgesteld overeenkomstig de bevindingen in het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BEDRIJF] op basis van het DCO. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat deze vaststellingen onjuist zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding deze inkomsten in aanmerking te nemen als inkomen uit aanmerkelijk belang zoals is gebeurd met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2006 nu de aanslag ib/pvv 2009 wordt vastgesteld met omkering van de bewijslast en niet op basis van de normale regels van een redelijke bewijslastverdeling waarbij het aan verweerder is om de correctie aannemelijk te maken. Het betoog van eiser dat verweerder het inkomen niet aannemelijk heeft gemaakt, gaat derhalve uit van een onjuiste bewijslastverdeling. Nu eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende (verzwaarde) bewijslast, dient ook deze correctie in stand te blijven.

78. Ook de correctie ten bedrage van € 396.880 berust naar het oordeel van de rechtbank op een redelijke schatting. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat dit bedrag berust op het DCO en dat eiser volgens zijn eigen verklaring jaarlijks ongeveer € 300.000 aan contanten (uit de kluis van [C BEDRIJF] ) genoot (zie onderdeel 15 van deze uitspraak). De van iedere onderbouwing ontblote stellingen van eiser dat in dit verband nog rekening moet worden gehouden met kosten, maakt de schatting niet onredelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding in dit verband rekening te houden met de in de vertegenwoordigingsovereenkomst opgenomen verdeling van opbrengsten tussen [A BEDRIJF] en [C BEDRIJF] . Deze verdeelsleutel is niet relevant nu het hier gaat om resultaat uit overige werkzaamheden en niet om bedragen die zijn onttrokken aan [C BEDRIJF] . Eiser heeft bovendien niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre die verdeelsleutel kan worden toegepast op de contante omzet die gemoeid is geweest met de verkopen van de vennootschapsstructuren. De door eiser ingenomen stellingen en eerder afgelegde verklaringen strekken er namelijk eveneens toe dat deze contante omzet volledig toekwam aan [C BEDRIJF] en dat verrekening plaatsvond met de omzet die op andere wijze (per bank) aan [A BEDRIJF] was toegekomen. Zoals volgt uit het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BEDRIJF] ontbreekt iedere vastlegging met betrekking tot een dergelijke verrekening.

79. Verweerder heeft het voor 2009 in aanmerking genomen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gebaseerd op de verklaring van eiser weergegeven in onderdeel 15 van deze uitspraak. Volgens deze verklaring heeft eiser op enig moment vastgesteld dat er in totaal € 850.000 op zijn privérekening in Luxemburg stond en was dit afkomstig van de niet verantwoorde omzet. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat deze correctie onjuist is. Door voor het jaar 2009 uit te gaan van een gemiddeld vermogen van € 850.000 is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen niet te hoog of willekeurig vastgesteld.

80. Gelet op het voorgaande zijn de aanslagen betreffende 2007 (zaaknummer 15/718), 2008 (zaaknummers 15/719 en 15/720) en 2009 (ib/pvv en zvw) (zaaknummer 15/721), niet te hoog vastgesteld.

Omkering van de bewijslast en de hoogte van de aanslagen ib/pvv en zvw 2010

81. Met betrekking tot 2010 staat vast dat eiser niet binnenlandse belastingplichtige is. De aanslag ib/pvv berust op een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 426.315. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit werk en woning ervan is uitgegaan dat eiser buitenlandse belastingplichtige en dat het inkomen kan worden gebaseerd op uit DCO af te leiden contante omzet (€ 404.315) en een marge wegens doorverhuur van het pand [A ADRES] (€ 22.000).

82. Met betrekking tot de vraag of ook voor 2010 omkering van de bewijslast aan de orde is, overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat eiser is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte ib/pvv 2010 en dat eiser geen aangifte heeft ingediend. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in 2010 geen binnenlandse belastingplichtige was en dat hij om die reden niet verplicht was om aangifte te doen. Voor zover eiser hiermee bedoelt te betogen dat hij niet gehouden was om aangifte te doen als buitenlandse belastingplichtige wegens het ontbreken van relevante inkomensbronnen en hem ter zake van het niet doen van de vereiste aangifte geen enkel verwijt betreft, kan de rechtbank eiser hierin niet volgen. Evenals in voorgaande jaren is met betrekking tot 2010 sprake van inkomsten uit doorverhuur van het pand aan de [A ADRES] en inkomsten door middel van contante opnames uit de kluis door eiser. Eiser heeft moeten begrijpen dat het doen van aangifte noodzakelijk was teneinde te toetsen of deze inkomsten behoren tot het belastbare inkomen als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001. Nu eiser enig verwijt kan worden gemaakt ter zake van het niet doen van de vereiste aangifte, dient naar het oordeel van de rechtbank de bewijslast eveneens met betrekking tot 2010 te worden omgekeerd.

83. Voor zover de vaststelling van het belastbare inkomen berust op genoemde doorverhuur van het pand aan de [A ADRES] is de rechtbank van oordeel dat deze correctie in stand dient te blijven. Gelet op de door verweerder ingenomen stellingen en de omkering van de bewijslast is het aan eiser om overtuigend aan te tonen dat geen activiteiten hebben plaatsgevonden die kwalificeren als werkzaamheden als bedoeld in artikel 7.2, lid 2, onderdeel c, van de Wet IB 2001, in het bijzonder dat genoemde marge niet is te danken aan zijn onderhandelingsvaardigheden dan wel zijn marktkennis, dat de inkomsten hem niet kunnen worden toegerekend en dat de werkzaamheden dienaangaande niet in Nederland hebben plaatsgevonden. Voorts is het aan eiser om overtuigend aan te tonen dat geen sprake is van terbeschikkingstelling van vermogen onder de omstandigheden genoemd in artikel 7.2, lid 3, in verbinding met artikel 3.92 Wet IB 2001, in het bijzonder dat hij in niet kan worden aangemerkt als de uiteindelijke houder van het aandelenbelang in [A BEDRIJF] . De rechtbank acht het niet onredelijk dat de met de doorverhuur gemoeide marge in aanmerking is genomen als resultaat uit overige werkzaamheden. De rechtbank vermag ook niet in te zien dat enig verdrag ter voorkoming van dubbele belasting in de weg staat aan het in aanmerking nemen van de correctie.

84. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de correctie ten bedrage van € 404.315 kan worden gebaseerd op inkomsten waarvan is gebleken dat eiser deze heeft meegenomen uit de kluis van [C BEDRIJF] . Uit de door verweerder ingenomen stellingen, de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag ib/pvv 2010 en de brief van verweerder aan eiser van 2 april 2012 betreffende de aanslag ib/pvv 2010, volgt dat dit bedrag in aanmerking is genomen als resultaat uit overige werkzaamheden, dat het in 2010 door eiser genoten contante omzet betreft en dat het is vastgesteld overeenkomstig de bevindingen in het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BEDRIJF] op basis van het DCO. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat deze vaststellingen onjuist zijn. Verweerder heeft voorts gesteld dat het gaat om werkzaamheden die in Nederland zijn verricht. Eiser heeft niet doen blijken dat het resultaat voorkomt uit werkzaamheden van eiser in het buitenland. Evenmin kan worden gezegd dat enig verdrag ter voorkoming van dubbele belasting in de weg staat aan het in aanmerking nemen van de correctie. De rechtbank ziet geen aanleiding deze inkomsten in aanmerking te nemen als inkomen uit aanmerkelijk belang zoals is gebeurd met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2006 nu de aanslag ib/pvv 2010 wordt vastgesteld met omkering van de bewijslast en niet op basis van de normale regels van een redelijke bewijslastverdeling waarbij het aan verweerder is om de correctie aannemelijk te maken. Het betoog van eiser dat verweerder het inkomen niet aannemelijk heeft gemaakt, gaat derhalve uit van een onjuiste bewijslastverdeling. Nu eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende (verzwaarde) bewijslast, dient ook deze correctie in stand te blijven.

85. Ook de correctie ten bedrage van € 404.315 berust naar het oordeel van de rechtbank op een redelijke schatting. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat dit bedrag berust op het DCO en dat eiser volgens zijn eigen verklaring jaarlijks ongeveer € 300.000 aan contanten (uit de kluis van [C BEDRIJF] ) genoot (zie onderdeel 15 van deze uitspraak). De van iedere onderbouwing ontblote stellingen van eiser dat in dit verband nog rekening moet worden gehouden met kosten, maakt de schatting niet onredelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding in dit verband rekening te houden met de in de vertegenwoordigingsovereenkomst opgenomen verdeling van opbrengsten tussen [A BEDRIJF] en [C BEDRIJF] . Deze verdeelsleutel is niet relevant nu het hier gaat om resultaat uit overige werkzaamheden en niet om bedragen die zijn onttrokken aan [C BEDRIJF] . Eiser heeft bovendien niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre die verdeelsleutel kan worden toegepast op de contante omzet die gemoeid is geweest met de verkopen van de vennootschapsstructuren. De door eiser ingenomen stellingen en eerder afgelegde verklaringen strekken er namelijk eveneens toe dat deze contante omzet volledig toekwam aan [C BEDRIJF] en dat verrekening plaatsvond met de omzet die op andere wijze (per bank) aan [A BEDRIJF] was toegekomen. Zoals volgt uit het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BEDRIJF] ontbreekt iedere vastlegging met betrekking tot een dergelijke verrekening.

86. Gelet op het voorgaande zijn de aanslagen betreffende 2010 niet te hoog vastgesteld (zaaknummer 15/722).

Strijd met motiveringsbeginsel

87. Eiser voert aan dat in strijd met artikel 3:47 in verbinding met artikel 3:46 van de Awb de aanslagen ib/pvv en zvw 2006 en de navorderingsaanslag ib/pvv 2007 in het geheel niet zijn gemotiveerd. Verweerder heeft deze aanslagen met zijn brief van 3 mei 2013, ruim 27 (2006) respectievelijk ruim 3 maanden (2007) na bekendmaking van de aanslagen gemotiveerd. Eiser acht zich hierdoor geschaad in zijn verdediging omdat er veel bewijsstukken door tijdsverloop niet meer beschikbaar zijn. Door het ontbreken van de motivering voldoen de aanslagen niet aan de eisen van de Awb en kunnen de aanslagen reeds om die reden niet in stand blijven, aldus eiser.

88. De navorderingaanslag ib/pvv 2007 is gedagtekend 28 december 2012. Met betrekking tot deze navorderingsaanslag ib/pvv 2007 stelt de rechtbank vast dat verweerder gemachtigde heeft geïnformeerd bij brief van 18 oktober 2012 dat de op te leggen navorderingsaanslag in lijn zal liggen met de opgelegde aanslagen over 2009 en 2010. Deze aanslagen over 2009 en 2010 zijn uitvoerig toegelicht in de brieven van verweerder van 2 april en 10 mei 2012. Derhalve kan niet worden gezegd dat de navorderingsaanslag bij de oplegging niet is gemotiveerd. Het betoog van eiser faalt in zoverre.

89. Met betrekking tot de aanslagen betreffende 2006 overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat de aanslag ib/pvv 2006 ambtshalve is opgelegd en dat ten tijde van het opleggen daarvan geen motivering is gegeven. De aanslag ib/pvv is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 65.000. Eerst bij brief van 3 mei 2013, waarbij het voornemen over afdoening van alle in geding zijnde bezwaren aan eiser is medegedeeld, is eiser ervan op de hoogte gesteld dat deze aanslagen zijn gebaseerd op een schatting en dat deze niet te hoog zijn vastgesteld. De aanslagen zijn in deze brief gemotiveerd op basis van bevindingen in het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BEDRIJF] .

90. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser door deze gang van zaken niet is benadeeld. Nu eiser geen aangifte ib/pvv 2006 had gedaan moet hij hebben begrepen dat deze aanslagen ambtshalve waren opgelegd en berustten op een schatting van het inkomen van eiser in dat jaar. De stelling van eiser dat door het tijdsverloop bewijsstukken niet meer beschikbaar waren en dat hij hierdoor is bemoeilijkt in zijn bewijspositie, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Zonder nadere onderbouwing vermag de rechtbank niet in te zien op welke stukken eiser hierbij doelt. Het niet bewaren van dergelijke stukken dient bovendien voor rekening en risico van eiser te blijven. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser uit anderen hoofde op de hoogte heeft kunnen zijn van de gronden waarop de aanslagen ib/pvv en zvw 2006 berustten. De aanslag ib/pvv over 2008 is namelijk onderbouwd in de brief van verweerder aan eiser van 14 december 2010. Hierbij zijn onder meer inkomsten in aanmerking genomen bij eiser in verband met niet verantwoorde omzet van [C BEDRIJF] . Voorts beschikte eiser - zoals hierboven is vastgesteld - over het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BEDRIJF] van diezelfde datum. Blijkens dat rapport is in oktober 2010 medegedeeld dat het onderzoek werd uitgebreid naar 2007 en 2008 en is voor 2006 eveneens sprake van fiscaal niet verantwoorde omzet van [C BEDRIJF] . Gelet op dit een en ander had eiser moeten begrijpen dat de ambtshalve opgelegde aanslagen ib/pvv en zvw 2006 berustten op vergelijkbare gronden als de aanslag ib/pvv 2008. Het betoog van eiser dat het motiveringsbeginsel is geschonden, faalt ook in zoverre.

Immateriële schadevergoeding

92. Ter zitting zijn partijen tot overeenstemming gekomen dat verweerder aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn een immateriële schadevergoeding betaalt ten bedrage van € 2.500. De rechtbank ziet geen reden voor een ander oordeel en zal aldus beslissen.

Slotsom

93. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het beroep betreffende de aanslagen ib/pvv en zvw 2006 en dienen de overige beroepen ongegrond te worden verklaard. Voorts dient een immateriële schadevergoeding te worden toegekend.

Proceskosten

94. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de bezwaarkosten is geen aanleiding omdat, zoals eiser ter zitting ook heeft erkend, in de bezwaarfase niet om een kostenvergoeding is verzocht (artikel 8:75, eerste lid, in verbinding met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen inzake de (navorderings)aanslagen 2007 tot en met 2010 ongegrond;

- verklaart het beroep inzake de aanslagen ib/pvv en zvw 2006 (zaaknummer 15/717) gegrond;

- vernietigt de betreffende uitspraken op bezwaar en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt daarvan;

- vermindert de aanslag ib/pvv 2006 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang ten bedrage van € 65.000;

- handhaaft de bijbehorende beschikking heffingsrente;

- vernietigt de verliesverrekeningsbeschikking bij de aanslag ib/pvv 2006;

- vernietigt de navorderingsaanslag zvw 2006 alsmede de bijbehorende beschikking heffingsrente;

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres ten bedrage van € 2.500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990, en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, en mr. S.K.A. Efstratiades en mr. R. van Scharrenburg, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2017.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,

1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.